De bosgeelster (Gagea lutea) is een overblijvende plant die behoort tot de leliefamilie (Liliaceae).
Het is een plant van vochtige, voedselrijke grond in loofbossen en in grasland.
De soort komt van nature voor in delen van West-, Midden- en Oost-Azië (met grote onderbrekingen in Siberië) en in bijna heel Europa. Westelijk tot in Engeland.
De plant wordt 10-30 cm hoog en vormt één ronde, toegespitste bol.
Het geelgroene, grondstandige blad is 5-10 mm breed.
Soms zit er een broedbolletje in de oksel van het blad, die kunnen uitgroeien tot een nieuwe plant.
De vrucht is een doosvrucht. Het zaad heeft een mierenbroodje en wordt daarom door mieren verspreid.
Gagea lutea
foto : Erik Molenaar
De bosgeelster is een overblijvende plant die bloeit van maart tot mei met gele, 1,5-2,5 cm grote bloemen.
De twee schutbladen van de bloeiwijze zijn lancetvormig.
De gele bloemen staan schermvormig met 2 tot 10 bij elkaar.
De kroonbladen zijn langwerpig met een stompe punt.
Na de bloei rollen ze terug en verkleuren dofgroen.
Nederland: Zeldzaam in Drenthe en zeer zeldzaam in Groningen, in Twente, in de Achterhoek, in het rivierengebied (o.a. in het Geuldal in Zuid-Limburg) en aan de Hollandse binnenduinrand.
België: Zeer zeldzaam. Het meest in oost-Vlaanderen.
Vrij zeldzaam in het Maasgebied en in Lotharingen (de zuidelijke Ardennen).
De bosgeelster wordt ook wel gerekend tot de stinzenplanten.
Een Bose-Einsteincondensaat is een laag-energetische aggregatietoestand, die slechts voorkomt bij temperaturen nabij het absolute nulpunt.
In deze toestand overlappen de de Broglie-golven (materiegolven) van de deeltjes zodanig dat ze niet meer van elkaar onderscheiden kunnen worden en er één grote materiegolf, ook wel superatoom genoemd, waarneembaar is.
Deze toestand wordt ook wel de vijfde aggregatietoestand genoemd, naast vast, vloeibaar, gas en plasma.
Een Bose-Einsteincondensaat van interagerende deeltjes is supervloeibaar, hetgeen door Nikolaj Bogoljoebov theoretisch werd voorspeld en door de experimentele observatie van gekwantiseerde wervelingen (vortices) werd bewezen.
Deze kwantumfaseovergang was het eerst voorspeld in 1924 door Albert Einstein gebaseerd op het werk van Satyendra Nath Bose.
Het verschijnsel werd voor het eerst waargenomen in 1995 door de groep van Eric Cornell en Carl Wieman van JILA.
In 2001 kregen zij daarvoor, samen met Wolfgang Ketterle van het MIT de Nobelprijs voor de Natuurkunde.
Engels : BoseEinstein condensate Duits : Bose-Einstein-Kondensat Frans : Un condensat de Bose-Einstein
In de klassieke mechanica beschouwt men de objecten waarvan men de plaats en snelheid wil weten als hele kleine bolletjes.
Bijvoorbeeld om te beschrijven hoe biljartballen over een biljarttafel bewegen.
Als men de bewegingen, of de plaats van hele kleine deeltjes zoals atomen of nog kleiner wil beschrijven, of in geval van extreem lage temperaturen, dan lukt dat niet goed met deze klassieke mechanica.
Men zou zich de atomen dan beter als een vage vlek kunnen voorstellen.
De vlek is eigenlijk een golf-pakketje, dat wil zeggen de plaats in de ruimte waarvan men verwacht het atoom/deeltje aan te treffen.
Deze benadering is afkomstig van de kwantummechanica. Als een groep atomen steeds kouder wordt gemaakt, dan nemen de afmetingen van hun golf-pakketje steeds toe.
Zolang de golf-pakketjes bij elkaar uit de buurt blijven, is het mogelijk de verschillende atomen waar te nemen.
Als de temperatuur maar laag genoeg wordt gemaakt, dan gaan de golf-pakketjes van de atomen overlappen met die van de buur-atomen.
Tijdens dit proces zijn de atomen aan het Bose-Einsteincondenseren, waarbij ze in een situatie met een zo laag mogelijke energie komen.
De golf-pakketjes overlappen op een gegeven moment dusdanig, dat ze overgaan in 1 golf-pakket.
De atomen bevinden zich dan in een kwantum identiteitscrisis: de verschillende atomen zijn dan namelijk niet meer van elkaar te onderscheiden.
Een ideaal gas is een idealisering van de werkelijkheid waarbij de interacties tussen de moleculen in het gas verwaarloosd worden, zodanig dat enkel nog de kinetische energie van de moleculen in rekening gebracht moet worden.
Om als goede benadering gebruikt te kunnen worden moeten de afstanden tussen de moleculen groot en de interacties (aantrekkende of afstotende krachten) zwak zijn.
(Hoewel ze niet in rekening gebracht worden, zijn deze interacties wel noodzakelijk om een thermodynamisch evenwicht te kunnen verkrijgen.)
Een dergelijk ideaal gas dat zich volgens de wetten van de klassieke fysica gedraagt wordt een klassiek ideaal gas genoemd.
De bosdwergijsvogel (Ceyx lepidus) is een ijsvogel die voorkomt in de Filipijnen, Indonesië, Papoea-Nieuw-Guinea en de Salomonseilanden.
Engels : Variable Dwarf Kingfisher, Chameleon Dwarf Kingfisher Duits : Waldfischer Frans : Le Martin-pêcheur gracieux
Bosdwergijsvogel
auteur : Michael Køie Poulsen
De bosdwergijsvogel is een kleine ijsvogelsoort, die enigszins lijkt op de Filipijnse dwergijsvogel.
Deze heeft echter een rozeachtige kuif en borst heeft en heeft bovendien geen helder blauwe bovendelen.
Een volwassen exemplaar heeft roodbruine borst en roodbruine zijkant van de nek.
De keel is vaalwitte, net als een plek achter de oren.
De kleur van de kop, rug, stuit, vleugels en bovenkant van de staart kan diverse kleuren blauw gecombineerd met zwart zijn.
Het einde van de staart is zwart met helemaal aan het einde wat blauw.
De snavel en poten zijn roodachtig oranje en de ogen zijn donkerbruin.
Ceyx lepidus
auteur : Desmond Allen
Deze soort wordt inclusief staart zo'n 14,5 centimeter en heeft een vleugellengte van 6,5 centimeter.
De Bosduivel (Ateles paniscus), ook wel kwatta of zwarte slingeraap genoemd, is één van de vier soorten slingerapen die alle vier in een eigen gebied in Zuid-Amerika thuishoren.
Zijn gevarieerde voedsel haalt hij bijna uitsluitend van de exotische planten die in de boomkronen van de wouden groeien.
De zwarte slingeraap heeft uitgesproken lange, slanke ledematen en een nog langere grijpstaart.
Zodoende heeft hij een grote behendigheid bij het klimmen in de bomen, deze behendigheid wordt onder de primaten enkel door de gibbon overtroffen.
Als het enigszins mogelijk is, gebruikt de slingeraap bij het lopen door het kronendak alle vier zijn poten.
Op plaatsen waar de bomen verder uit elkaar staan, springt en slingert hij zich van boom tot boom.
Hij kan zich zo, hangend aan zijn armen, behendig van de ene naar de andere boom slingeren omdat hij uitermate beweegelijk is in zijn schoudergewrichten.
Men ziet de bosduivel maar zelden op de bosbodem.
Als hij zich op de grond ophoudt, dan loopt hij rechtop op twee benen en houdt zijn staart achter zijn rug recht omhoog.
De zwarte slingeraap leeft in losse, sociale groepen waarvan de grootte afhankelijk is van de levensomstandigheden ter plaatse.
Gemiddeld leven er in de wouden ongeveer twaalf zwarte slingerapen per vierkante kilometer.
Als er voedsel in overvloed is, kan het aantal oplopen tot honderd apen.
Binnen iedere groep leven volwassen mannetjes volgens een bepaalde rangorde vredig naast elkaar.
Ateles paniscus
foto : Eric Hansen en Roger Le Guen
De bosduivel schijnt een speciale manier te hebben om zich voort te planten de vrouwtjes kunnen in ieder jaargetijde drachtig worden.
Het duurt relatief lang voordat de bosduivel geslachtsrijp is: vijf jaar bij het mannetje, vier jaar bij het vrouwtje.
Meestal paren ze niet voor ze de leeftijd van 6 à 11jaar bereikt hebben.
Volwassen mannetjes paren met meer dan één vrouwtje uit hun groep, er vormen zich onder de zwarte slingerapen geen paartjes voor het leven.
De apenbaby komt 30 weken na de paring ter wereld.
Hij weegt bij zijn geboorte ongeveer 600 gram.
De eerste vier maanden van zijn leven maakt hij de strooptochten naar voedsel die zijn moeder onderneemt mee, terwijl hij zich vastgeklemd houdt aan haar buik.
Zodra hij wat groter is, rijdt hij liever op haar rug mee, waarbij hij voor de zekerheid zijn staart om het lichaam van zijn moeder geslingerd houdt.
De langdurige verzorging en bescherming van het ouderdier, maakt dat de meeste jonge bosduivels overleven en volwassen worden.
De bosduivel bereikt gemiddeld een leeftijd van 30jaar.
Het bosdoorntje (Tetrix bipunctata) is een rechtvleugelig insect uit de familie doornsprinkhanen (Tetrigidae), onderfamilie Tetriginae.
Het bosdoorntje kwam vroeger voor in grote delen van Europa maar is in een groot gebied uitgestorven, onder andere in Denemarken, noordelijk Duitsland en het grootste deel van België.
Doornsprinkhanen zijn moeilijk te vinden omdat ze geen geluid maken, daarom blijft het mogelijk dat er nog populaties ontdekt kunnen worden..
Engels : Two-spotted ground-hopper Duits : Zweipunkt-Dornschrecke Frans : Tetrix des sablières
Bosdoorntje
auteur : Gert Veurink
Alleen in uiterst zuidoostelijk België zijn nog populaties te vinden.
De laatste exemplaren werden in 1975 bij Assel gevonden, zodat we het bosdoorntje als uitgestorven moesten beschouwen.
In 2011 werd de soort echter herontdekt op de Veluwe.
Het habitat bestaat uit open plekken op zanderige gronden in of langs bossen, verstuivingen, heidevelden en duinen.
Mannetjes bereiken een lengte van 8,5 tot 9 millimeter, de vrouwtjes zijn 10 tot 11,5 mm lang.
Het halsschild is dakvormig en heeft een hoge kiel.
De soort lijkt sterk op het kalkdoorntje en het gewoon doorntje maar onderscheid zich aan de rand van het halsschild aan de voorzijde, zie de beschrijving op gewoon doorntje.
De antennes van het bosdoorntje zijn relatief kort. Langvleugelige exemplaren zijn zeldzaam; de meeste exemplaren zijn kortvleugelig.
Het bosdoorntje is te zien van april tot september en laat zich vooral zien tussen negen uur in de ochtend tot zeven uur in de avond.
Net als alle doorntjes wordt geen geluid gemaakt.
Het voedsel bestaat uit algen en droge bladeren.
De bosboterbloem is een overblijvende plant en kan tot 90 cm hoog worden, heeft een rechtopstaande stengel en vormt geen uitlopers.
De onderste bladeren zijn diep ingesneden, soms bijna samengesteld, meestal 3-delig met vrij brede bladslippen.
De snavel van de vruchtjes is sterk gekromd en naar binnen omgekruld.
De gele bloemen zijn 1½ tot 2 cm groot.
De bloemsteel is gegroefd.
De bloembodem is behaard.
het blad van de Ranunculus nemorosus
auteur : Rutger Barendse
De bosboterbloem groeit op licht beschaduwde tot zonnige plaatsen op vrij droge tot vochtige, vrij voedselarme, kalkhoudende, humeuze, lemige grond.
Meestal in loofbossen en hellingbossen.
De plant is verspreid over Zuid- en Midden-Europa.
De ondersoort staat op de Nederlandse Rode lijst van planten als zeer zeldzaam en zeer sterk in aantal afgenomen.
De bosbok (Tragelaphus scriptus) is een middelgrote antilope die voorkomt in bossen en struikgebieden in centraal en zuidelijk Afrika.
De bosbok is nauw verwant aan de sitatoenga en de bongo.
Het is een algemene soort, die zich vrij goed kan aanpassen aan veranderende omstandigheden.
Engels : Bushbuck Duits : Buschbock Frans : Le guib harnaché
De bosbok komt voor in lichte tot dichte vegetatie, variërend van struikgewas tot open bos en van dichte wouden tot rietvelden.
De bosbok weet zelfs te overleven in landbouwgebieden.
Hij heeft een voorkeur voor bosranden en gebieden met dicht struweel, het liefst in de buurt van water, maar hij kan overleven op dauw.
De bosbok leeft in bijna geheel Afrika ten zuiden van de Sahara.
Hij ontbreekt enkel in de al te droge streken in het zuidwesten en het noordoosten.
De bosbok kan tot 3000 m hoogte in Oost-Afrikaanse bergen gevonden worden.
Tragelaphus scriptus
auteur : Patrick Gijsbers CC 2.5
De bosbok eet een grote variatie aan plantaardig voedsel, hoofdzakelijk gras, kruiden uit de vlinderbloemenfamilie, bladeren en scheuten, maar hij vult zijn dieet aan met ander materiaal als plantenwortels, knollen, landbouwgewassen en vruchten.
Hij volgt ook bavianen en andere apen, zodat hij kan eten van de vruchten die deze dieren laten vallen.
De bosbok is zowel 's nachts als overdag actief, maar in de buurt van door mensen bewoonde gebieden is hij overwegend 's nachts actief.
Hij rust in dichte vegetatie.
De bosbok leeft solitair of in paren. Soms leeft hij in kleine familiegroepjes.
Het woongebied van een bosbok kan een oppervlakte van soms wel 50.000 vierkante meter beslaan.
De woongebieden overlappen vaak met die van soortgenoten.
Een bosbok is niet territoriaal.
Tussen mannetjes bestaat een hiërarchie, bepaald door leeftijd (af te lezen aan de kleurpatronen) en door testosteron-opwellingen.
De vachtkleur varieert van lichtbruin via roodbruin tot donkerbruin.
Vrouwtjes en kalfjes hebben over het algemeen een lichtere vachtkleur, vaak rood, mannetjes zijn meestal donkerder.
Naarmate mannetjes ouder worden, worden ze donkerder.
Op het lichaam, voornamelijk op de rug en de achterzijde, lopen witte verticale strepen (maximaal zeven) en witte stippen.
De kop is vaak lichter van kleur. Over de snuit loopt een zwarte streep, en op de wang en de oren zit een witte vlek.
De bosbok heeft een brede pluimstaart. Deze is aan de onderzijde wit en aan de punt zwart.
Een korte, dunne, bleke maan van langer haar loopt over het algemeen over de rug, van de schouders tot de staart.
Bij het mannetje is de buik donker van kleur. Boven de zwarte hoeven zitten witte strepen.
Enkel de mannetjes hebben hoorns. Deze hebben een lengte van 25 tot 57 cm en zijn bijna recht, met een enkele draai (soms twee).
De bosbok heeft een kop-romplengte van 105 tot 150 cm, een schouderhoogte van 61 tot 100 cm en een lichaamsgewicht tussen de 24 de 80 kg (afhankelijk van geslacht en ondersoort).
Mannetjes zijn groter dan vrouwtjes.
Mannetjes wegen tussen de 30 en 80 kg, vrouwtjes tussen de 24 en 60 kg.
Tragelaphus scriptus
auteur : Patrick Gijsbers CC 2.5
Één jong wordt geboren na een draagtijd van ongeveer zes maanden.
Het kalf blijft de eerste vier maanden verborgen in het struikgewas.
Na een jaar is het zelfstandig en volgroeid.
De hoorns van een mannetje zijn echter pas na drie jaar volgroeid.
Een bosbok kan maximaal twaalf jaar oud worden.
De bosbok is verdeeld in drie groepen, de decula-groep, de scriptus-groep en de sylvaticus-groep.
Deze groepen hebben nog enkele ondersoorten.
Bosbingelkruid (Mercurialis perennis) is een vaste plant uit de wolfsmelkfamilie (Euphorbiaceae).
Het is een rechtopstaande, onvertakte plant met een korte beharing.
De soort wordt circa 40 cm hoog.
Bij kneuzing van de plant wordt een onaangename geur verspeid.
De plant groeit voornamelijk in bossen en op beschaduwde plekken elders.
In Nederland is bosbingelkruid zeldzaam, maar komt wel voor in krijtgebied.
De plant is tweehuizig (er zijn aparte mannelijke en vrouwelijke planten).
In België is de plant vrij algemeen in het Maasgebied en in de zuidelijke Ardennen en vrij zeldzaam tot zeldzaam in Brabant.
Elders zeer zeldzaam.
Engels : Dog's Mercury Duits : Wald-Bingelkraut, Wildhanf Frans : La mercuriale vivace, mercuriale pérenne, chou de chien, cynocrambe, mercuriale des bois
De bladeren hebben een elliptische vorm en een korte steel. Het blad is gezaagd en kortbehaard.
De bloemen zijn groen, eenslachtig en vrij onbeduidend.
De mannelijke bloemen zitten in een onderbroken aar.
De vrouwelijke bloemen vormen een tros.
Bosbingelkruid bloeit van maart tot juni.
De plant draagt behaarde, tweelobbige, 6-8 mm lange vruchten.
Zowel voor vee als voor de mens is de plant giftig.
In de volksgeneeskunde werd Bosbingelkruid gebruikt als laxeermiddel in kleine hoeveelheden.
In de apotheek wordt het sap soms toegevoegd aan zalven voor bepaalde eczemen en schilferende huidaandoeningen.
Een gelijkende soort is eenjarig bingelkruid (Mercurialis annua).
De bosbies (Scirpus sylvaticus) is een overblijvende plant die behoort tot de cypergrassenfamilie (Cyperaceae).
De plant komt van nature voor in Eurazië en werd vroeger als vlechtmateriaal gebruikt.
De plant komt voor op natte, matig voedselrijke grond in grasland, loofbossen, kwelplaatsen, langs rivieren, beken en sloten.
Engels : Wood Club-rush Duits : Wald-Simse Frans : la Scirpe des bois
De plant wordt 2590 cm hoog en vormt een wortelstok zonder knolvormige verdikkingen, maar wel met ondergrondse uitlopers.
De stengel is stomp driekantig.
De geelgroene tot bruine bladschijf is 0,6-1,6 cm breed met een v-vormig verdiepte middenstrook en een driekantige top.
De rand van de bladschijf en de middennerf zijn ruw.
De bosbies bloeit van mei tot augustus.
De veelvoudig samengestelde, tot 20 cm lange, pluimvormige bloeiwijze is meestal langer dan de twee tegenoverelkaarstaande schutbladen.
De grijze of groenachtige aartjes zijn 2,54 mm lang en zitten met drie tot vijf aartjes bij elkaar.
De stompe kafjes zijn elliptisch en hebben aan de top een stekelpuntje.
Het bloempje heeft een stijl met drie stempels.
De vrucht is een ongeveer 1 mm lang, strokleurig, elliptisch nootje met een korte spits.
Dit fruitbier werd gelanceerd in 1989 en is een echt biertje om van te genieten.
Het onderscheidt zich van de andere fruitbieren door zijn zachte afdronk.
De oorzaak hiervan is even eenvoudig als vanzelfsprekend :
Bosbier wordt gebrouwen op basis van pilsbier en dit is in fel contrast met de andere fruitbieren die meestal gebrouwen worden op basis van geuzebieren met de gekende zurige smaak.
Bosbier
Dit zachte, lichtzoete fruitbier wordt dan ook erg gewaardeerd door mensen die graag genieten van een bier dat hun minstens evenveel genot geeft als een glas goede wijn.
Mede door de keuze van het glas wordt dit nogmaals onderstreept en wijst de Brouwerij Sint-Jozef erop dat dit bier gebrouwen werd met het duidelijk predikaat: degustatiebier.
etiket van een flesje Bosbier
Het Bosbier werd in 1996 en 1997 bekroond met de Gouden Kwaliteitsmedaille.
De bosbesuil (Conistra vaccinii) is een nachtvlinder uit de familie van de uilen, de Noctuidae.
De voorvleugellengte bedraagt tussen de 14 en 15 millimeter.
Het uiterlijk van het imago is zeer variabel, de soort is vooral door de vleugelvorm van andere gelijktijdig vliegende bruine uilen te onderscheiden.
Conistra: konistra = een plaats met veel stof, een arena. Dit wijst op de spikkels op de vleugels, vooral bij C. rubiginea.
vaccinii: Vaccinium is het plantengeslacht bosbes, een mogelijke voedselplant van deze polyfage soort.
Engels : Chestnut Duits : Heidelbeer-Wintereule Frans : la Robuste , la Conistre polie , l'Orrhidie de l'airelle
De bosbesuil is in Nederland een vrij algemene en in België een zeer algemene soort, die verspreid over het hele gebied kan worden gezien.
Deze vlinder vliegt van begin september - half november en na de overwintering eind januari - eind mei in één generatie, soms is de vlinder ook actief tijdens milde winterdagen.
De vlinders komen op licht, maar vooral op smeer, ze bezoeken wilgenkatjes, bloemen van klimop en overrijpe bramen.
rups van de Conistra vaccinii(waarschijnlijk)
auteur : dnnya17 CC 2.0
De soort komt verspreid over Europa, Noord-Afrika en westelijk Azië voor.
De bosbesuil heeft als waardplanten allerlei loofbomen en struiken en in latere stadia ook kruidachtige planten, waaronder zuring.