Een boterkaars is een in het oog springend onderdeel van Tibetaans boeddhistische tempels en kloosters in de gehele Himalaya.
Traditioneel werd geklaarde jakboter gebruikt; tegenwoordig ook plantaardige olie.
Qua uiterlijk hebben de lichten het aardse, praktische doel als middel tegen de duisternis.
In religieus opzicht hebben de boterkaarsen ten doel de boeddhistische verlichting te vinden.
Esoterisch herroepen ze de warmte van tummo yogaenergie van de zes yoga's van naropa, dat een belangrijke tekst vormt voor zowel de sakya-, gelug- als de kagyüscholen in het tantrische boeddhisme.
Engels : Butter lamps Duits : Butterlamp Frans : lampe de beurre
yak boterkaars
auteurs : Janneke
Pelgrims in Tibet gebruiken de boterkaars ook om verdienste te bereiken, een principe uit het boeddhisme.
Monniken in het klooster bedienen zich gewoonlijk van moderne lampen, om de grote branden te voorkomen waar veel kloosters in de loop van de jaren aan ten onder zijn gegaan.
Volgens praktiserende boeddhisten helpt het de geest te focussen en helpt het bij de meditatie.
De brontantra van Chakrasamvara beschrijft: Als je sublieme realisatie wilt, offer dan honderd lichten.
aansteken van boterkaarsen
auteur : Yasunori Koide CC 3.0
Een boterkaars die gebruikt wordt voor waarzeggerij moet onberispelijk schoon gemaakt worden en moet van goud, zilver of een ander edel metaal gemaakt zijn.
De wiek moet gemaakt zijn uit een droog en geurloos stuk hout en niet te dik of te dun zijn.
De hoogte van de wiek moet de rand van de boterkaars bereiken en moet zich centraal in de kaars bevinden.
Nadat er wat gerst op de bodem gestrooid is wordt er zuivere gesmolten boter overheen gegoten.
Nadien moet men honderd keer "Om ah hum vajra guru dhe vadakki nihum' od' od li sarva ah lo ke praha dhe naye svan bah" reciteren, terwijl men de vraag die men wil stellen in gedachten houdt.
Nu kan men de boterlamp aansteken en de vorm van de vlam observeren.
brandende boterkaarsen in het Tango-klooster in Bhutan
auteur : Technopilgrim CC 3.0
Een puntvormige vlam betekent dat iemand macht zal vergaren en twee punten betekent dat de persoon zal vertrekken naar een andere locatie.
Als de vlam flikkerend dof is dan wil dat zeggen dat de persoon een vijand zal krijgen of dat hij of zij een gast van een verre locatie op bezoek zal krijgen.
Een gele vlam voorspelt geen hindernissen.
Neemt de vlam de vorm aan van een lotusbloem of een juweel dan is er rijkdom weggelegd.
Een vlam die zich in twee delen splitst wijst op een scheiding binnen de familie.
Een donkerrode vlam betekent dat de oudste zoon zal sterven.
Als het midden van de vlam rood kleurt en de wiek rook afgeeft betekent dit verlies van eigendom.
Een boterkaars die zonder gegronde reden dooft betekend dood. Morsen van gesmolten boter staat voor de duur van een onderneming.
Een boterham is één plak gesneden brood, meestal voorzien van broodbeleg (dit kan zowel iets zoets zijn als iets hartigs).
Een boterham maakt meestal deel uit van het ontbijt en van de lunch.
Boterhammen werden vroeger alleen besmeerd met 'echte' boter en daarna voorzien van broodbeleg.
Tegenwoordig wordt om gezondheidsredenen ook wel margarine of halvarine gebruikt.
Een boterham zonder beleg wordt een boterham met tevredenheid genoemd.
Het tegenovergestelde is een boterham met veel beleg, de aangeklede boterham.
Een boterham belegd met speculaasjes, wordt ook wel een klein taartje genoemd.
Engels : Butterbrot Duits : Butterbrot Frans : Une tartine
Boterham - Butterbrot
auteurs : Vijverln / Kaj Beuter CC 3.0
De eerste en laatste boterham van een brood (welke maar één snijvlak heeft en waarvan de verdere buitenkant uit korst bestaat) wordt wel kapje of kontje genoemd.
De oorsprong van de benaming is niet precies bekend.
Vroeger was de spelling boteram of boterram.
Een rammel (of remmel) is een oudere benaming voor een snee brood.
In Vlaanderen noemt men geroosterde broodjes wel eens 'rammekes'.
In sommige Nederlandse dialecten spreekt men ook wel van 'bammetjes'.
Mogelijk ligt daar de verklaring voor de derde lettergreep van het woord.
Voor iemand met een ruimer begrip van boterhambeleg
auteur : Pianist CC 3.0
De boterham staat soms symbool voor de inkomsten.
De term een aardige boterham verdienen, wil zeggen dat iemand goed verdient.
In de Nederlandse politiek werd het begrip een boterham met tevredenheid geïntroduceerd door minister-president Wim Kok, hij bedoelde er soberheid in overheidsfinanciën mee.
Met een afgelikte boterham wordt een vrouw bedoeld die veel seksuele contacten heeft gehad en daarom niet geschikt zou zijn om mee te trouwen.
Het kinderwoord voor boterham is bammetje.
In 2005 werd dit woord door koekfabrikant Peijnenburg geleend voor een afzonderlijk verpakte plak koek.
belegde boterham
auteur : cervus(op flickr) CC 3.0
Het Soendanese woord botram is afkomstig van het Nederlands, maar betekent iets heel anders dan het Nederlandse boterham.
Het staat voor een gezamenlijke maaltijd of picknick, waarbij de diverse deelnemers verschillende etenswaren meebrengen, die gedeeld worden.
Gezegde : als een gesmeerde boterham valt, valt hij altijd op de gesmeerde kant.
Spreekwoorden :
- een kruisje is genoeg voor een boterham uit het vuistje (=voor een gewone broodmaaltijd moet niet teveel gebeden worden)
- het op je boterham krijgen (=een stevig standje incasseren) Zeeuws : dikke stikken stieve rikken (=dik gesneden boterhammen) Bilzers : dreig braud (=boterham zonder iets op / droge boterham)
Boter is de gekarnde room van melk.
Men spreekt ook wel van roomboter, wat een pleonasme is, aangezien boter altijd van room gemaakt wordt.
De productnaam boter is beschermd en moet ten minste 82% melkvet bevatten.
Daarom wordt bijvoorbeeld het Engelse peanut butter niet vertaald als pindaboter, maar als pindakaas.
Margarine (vroeger kunstboter genoemd) is dus anders dan boter, ook al wordt het in dagelijks spraakgebruik ten onrechte vaak zo genoemd.
Geklaarde boter is boter die gesmolten is om de vaste bestanddelen en het water te scheiden van het vet.
Geklaarde boter heeft een hoger kookpunt dan gewone boter en wordt gebruikt in sommige keukentoepassingen. Ghee is een type geklaarde boter belangrijk in de Indiase keuken.
Engels : Butter Duits : Butter Frans : Le beurre
Boter
verpakkingen in allerhande hoeveelheden
De industriële productie van boter is ontstaan aan het einde van de 19e eeuw.
Tot die tijd werd zuivel in West-Europa vooral beschouwd als een bijproduct van de veeteelt en kwam het doorgaans slechts ten goede aan de boer en zijn gezin.
Door de economische groei vanaf halverwege de 19e eeuw steeg de vraag naar zuivelproducten en begonnen de boeren meer op die vraag in te spelen.
De boterproductie werd aanvankelijk nog geheel handmatig gedaan.
In de jaren 70 van de 19e eeuw vond de Zweed Gustaf de Laval een centrifuge uit, die de weg opende naar een industriële productie van boter.
Of de koeien buiten of binnen werden gehouden, was uiteindelijk van invloed op de kleur van boter.
Doordat de koeien 's winters lang op stal stonden, zag de boter erg bleek.
De consument hield echter van de geelachtige kleur van zomerboter, waardoor bij de boeren vraag ontstond naar een manier om boter te kleuren.
De apotheker Lodewijk van der Grinten, die later aan de wieg zou staan van multinational Océ, begon in 1871 een onderzoek om op deze vraag een antwoord te kunnen geven.
Zes jaar later was hij erin geslaagd om een grootschalige productielijn voor de kleurstof op te zetten, die onder de naam "carotinekleursel" of "orleaanpasta" in flesjes van 15 gram verkocht werd.
Boter bestaat voor ongeveer 82% uit melkvet.
Net als andere natuurlijke vetten zijn dit esters van glycerine en vetzuren.
Bij botervet kan worden opgemerkt dat er in verhouding veel kleine vetzuren in voorkomen: zo'n 10% bestaat uit vetzuren met minder dan 10 C-atomen, zoals boterzuur en capronzuur.
2-5% van de vetzuren in botervet zijn transvetten.
Verder zijn de meeste vetzuren in boter verzadigd.
Het overige is grotendeels water met wat melksuiker, melkeiwit en zouten.
Afhankelijk van het vetgehalte van de melk is er 22 tot 27 liter melk nodig om 1 kg boter te verkrijgen.
Het vetgehalte van melk varieert.
Het is afhankelijk van runderras, periode van het jaar, het veevoer en andere factoren.
schematische voorstelling van een boterbereidingsmachine
afbeelding : schoolmelk.be
Er zijn verschillende methodes om boter te maken, machinaal en handmatig.
Maar in alle gevallen zijn de volgende stappen te onderscheiden:
Het melkvet in melk wordt geconcentreerd. Bij de vroegere handmatige methodes werd dit gedaan door het vet van de melk te scheppen, het afromen. De melkvetten hebben een lagere dichtheid dan het water dat in de melk zit, ze komen daarom spontaan bovendrijven. Tegenwoordig gebruikt men daar meestal andere methodes voor, bijvoorbeeld met een centrifuge omdat dit veel sneller gaat.
Het geconcentreerde melkvet (room) wordt vervolgens gekarnd: dit is het kloppen van de room. Door dit kloppen gaan de vetdeeltjes meer aan elkaar kleven waardoor ze nog verder geconcentreerd worden. Na het karnen verkrijgt men boter en karnemelk.
De Botafumeiro is het grootste wierookvat ter wereld en wordt gebruikt aan het einde van de pelgrimsmis in de Kathedraal van Santiago de Compostella.
Een traditie wil dat het gebruik van een zwaaiende wierookvat in de kathedraal van Santiago de Compostela begon in de 11e eeuw.
Aangekomen pelgrims waren moe en ongewassen en het systeem diende om de geurtjes te verdrijven uit de kerk.
Men geloofde ook dat wierook rook een profylactisch effect had in de tijd van plagen en epidemieën.
Wierook branden is ook een belangrijk onderdeel van de liturgie, als een 'rede tot God ", of de vorm van gebed.
In de 13e eeuw werd een katrol systeem aangebracht met een reeks coaxiale vaten met verschillende Ø.
In de 15e eeuw doneerde de Franse koning Lodewijk XI de middelen om het middeleeuwse zilveren wierookvat te vervangen.
Het nieuwe zilveren wierookvat werd in gebruik genomen in 1554.
Helaas werd dit sierlijke ornament gestolen door Napoleon's troepen in april 1809, tijdens een episode in de Spaanse Onafhankelijkheidsoorlog (1808-1814).
Daarna is het Lodewijk XI wierookvat werd vervangen door het huidige minder opzichtig Losada wierookvat in 1851.
Na 155 jaar van gebruik, werd de Botafumeiro gerestaureerd in het begin van 2006, door kunstenaars en ambachtslieden die werkten onder Luis Molina Acedo.
Ze herstelden de deuken en scheuren in de Botafumeiro en werd vervolgens opnieuw bedekt met een laag van 20 micrometer zilver.
de huidige Botafumeiro
auteur : Luis Miguel Bugallo Sánchez (Lmbuga) CC 3.0
De Botafumeiro is opgehangen aan een katrol mechanisme in de koepel op het dak van de kerk.
Het huidige katrol mechanisme werd geïnstalleerd in 1604.
De huidige Botafumeiro is gemaakt van een legering van koper en brons en is bedekt door een zeer dunne 20 micrometer laagje zilver.
De huidige Botafumeiro is gemaakt door de goud-en zilversmid Jose Losada in 1851.
Het heeft een gouden glans.
Het vat is 1,60 meter hoog en weegt ca. 80 kg.
Het wordt voor de viering gevuld met houtskool en wierook en hangt aan een lang touw.
Na de communie wordt de wierook ontstoken en wordt het vat door acht kerkdienaren (tiraboleiros) in beweging gebracht.
Daarbij slingert de botafumeiro op spectaculaire wijze van links naar rechts door de ruime dwarsbeuk.
Hij bereikt daarmee een hoogte van twintig meter, nauwelijks één meter lager dan het gewelf, en één slingerboog bedraagt vijfenzestig meter.
zilveren wierookvat "La Alcachofa"
auteur : Luis Miguel Bugallo Sánchez (Lmbuga) CC 3.0
Normaal is de Botafumeiro te bezichtigen op de tentoonstelling in de bibliotheek van de kathedraal, maar tijdens bepaalde belangrijke religieuze gelegenheden wordt deze opgesteld op de vloer van de kathedraal en bevestigd aan het katrol mechanisme.
De Botafumeiro wordt dan in beweging gebracht door acht mannen in rode gewaden, de tiraboleiros.
De term "tiraboleiro" is een Galisische afleiding van het Latijnse woord "turifer", wat "wierook drager" betekend.
"Turifer" komt van het Latijnse "thus" (wierook) en "fero" (drager).
De Botafumeiro wordt gevuld met ongeveer 40kg houtskool en wierook en aangestoken.
In eerste instantie wordt de Botafumeiro geduwd in een startbeweging en daarna wordt het vat opgetrokken, waarbij het steeds grotere zwaaibeweginghen maakt.
Uiteindelijk wordt een zwaaiboog van 65 meter bereikt tussen de Azabacheria en de Praterias deuren aan het uiteinde van het dwarsschip.
Er wordt een maximale hoek bereikt van 82°, deze kan al worden bereikt na 17 cycli en dit na ongeveer 80 seconden zwaaien.
Het wierookvat kan snelheden bereiken van 68 km/h tewijl hij dikke wolken van wierook achterlaat.
de Botafumeiro is aangestoken en de tiraboleiros staan klaar
De viering met de Botafumeiro vindt plaats op vaste feestdagen (Kerst, Allerheiligen, Maria Hemelvaart en de feestdag van St Jacob), bij speciale gelegenheden, en op verzoek na betaling van 300 (prijspeil 2010).
Volgens overlevering dient de Botafumeiro om de lucht in de kathedraal te zuiveren van onreinheden en onwelriekende geuren van de pelgrims, maar in de praktijk geldt het wierookvat als een belangrijke toeristische attractie.
Het is voor bezoekers altijd een verrassing of ze de botafumeiro in bedrijf zien, want van tevoren wordt niet bekend gemaakt of de viering al dan niet plaats zal vinden.
In het verleden werden soortgelijke apparaten gebruikt in de grote kerken in Galicië, soms wordt er nog één gebruikt in de kathedraal van Tui.
Door de jaren heen is dit echter in onbruik geraakt.
In de praktijk geldt het wierookvat als een belangrijke toeristische attractie voor Santiago de Compostella.
In de souvenirwinkeltjes van Santiago zijn kleine en grotere replica's te koop.
Er hebben zich een aantal ongevallen voorgedaan tijdens het slingeren van de Botafumeiro door de jaren heen.
Een van de meest bekende ongevallen vond plaats tijdens een bezoek van prinses Catherina van Aragon in 1499.
Meestal door slecht gemaakte knopen, soms ook door een doorgebrand touw.
Vroeger werden de touwen gemaakt van hennep of esparto(een grassoort).
Sinds 2004 wordt een touw gebruikt van synthetisch materiaal.
De huidige procedure is om het touw te hechten aan de Botafumeiro met een set van "zeeman's knopen".
De bot (Platichthys flesus) is een platvis die in de wateren van de Lage Landen inheems is.
De bot komt voor in zout-, brak- maar ook in zoet water, hij wordt in de Rijn tot in Bazel gevangen.
De bot is een algemene vissoort aan de kusten van de Lage Landen, vooral in de Zeeuwse en Zuid-Hollandse stromen.
Het is een typische platvis, met een huid die ruw aanvoelt doordat hij vol zit met kleine bobbeltjes, vooral langs de vinnen en de zijlijn: heel anders dus dan bij de schar (Limanda limanda ).
Engels : European flounder Duits : Flunder Frans : Le Flet commun, flet d'Europe
De bot is nauw verwant aan de schol, met het uiterlijke verschil dat er nauwelijks duidelijke vlekken op de (donkere) bovenzijde van de vis te zien zijn.
De bot heeft ook een dikker lichaam dan de schol en het vlees is fijner van structuur.
De bot is bij een lengte van 25 tot 30 centimeter geslachtsrijp, wordt meestal niet groter dan 50 centimeter, maar kan een lengte van 60cm bereiken en een gewicht van 14 kg.
Merkwaardig genoeg valt de bot onder de familie van de schollen (ogen op de rechterzijde), terwijl bijvoorbeeld de tarbot onder de botten (ogen op de linkerzijde) valt.
Meestal liggen de ogen op de rechterkant, maar er zijn ook linksogige exemplaren bekend.
Een duidelijk kenmerk is de staartvin, die recht afgesneden is en daardoor zijpunten heeft.
De staartvin van de schol is afgerond.
Voor de uitvoering van het Deltaplan trok de vis ongestoord de rivieren op.
Ook na de afsluitingen wordt de bot nog regelmatig gevangen, sinds begin jaren 1990 zelfs weer in de Maas.
Het voedsel van de bot bestaat vooral uit garnalen.
De bot is zowel voor de beroepsvisserij als de hengelsport van belang.
Vroeger bestond er vooral op de Waddeneilanden een kleinschalige visserij op bot ('botkloppen').
Voor de IJsselmeervissrij is de bot van ondergeschikt belang, in 2002 slecht 1% van de totale vangst.
Bron : - Wikipedia CC 3.0
- soortenbank.nl
- tinternet
Het boszwijn (Potamochoerus larvatus) is een Afrikaanse zwijnensoort, verwant aan het penseelzwijn (Potamochoerus porcus).
Het verspreidingsgebied strekt zich uit van de vochtige delen van Zuid-Afrika noordwaarts tot de Kongostroom en de rivier Kasaï in Centraal-Afrika en in de vochtigere delen van Oost-Afrika.
Het gedrag van het boszwijn (toen nog niet gedetermineerd als dusdanig) werd voor het eerst beschreven door George Marcgrav, in 1648, vreemd genoeg in een boek over de natuurlijke geschiedenis van Brazilië.
Mogelijk zijn er boszwijnen overgebracht naar Zuid-Amerika, samen met Afrikaanse slaven.
Engels : Bushpig Duits : Buschschwein Frans : Potamochère Du Cap
Boszwijn
foto : Jvdbroeck op natuurgidsen.eu
Het boszwijn heeft een rond lichaam met een korte nek, korte poten en een lang gezicht.
De staart is lang en dun, ongeveer 30 tot 45 centimeter lang.
Aan iedere poot heeft hij vier hoeven.
Hij heeft een ruwe, lange vacht, die blond, rood, grijs, donkerbruin of zwart van kleur kan zijn.
De vachtkleur is zeer variabel en verschilt per regio, geslacht, leeftijd en individu.
Op de rug is het haar langer, waar het een lange grijze of witte maan vormt.
Op het gezicht heeft het boszwijn een witte of grijze tekening.
Door deze tekening kan het gehele gezicht wit lijken.
Het boszwijn heeft een kop-romplengte van 100 tot 177 centimeter, een schouderhoogte van 65 tot 100 centimeter en een lichaamsgewicht van 55 tot 150 kilogram.
Mannetjes zijn groter dan vrouwtjes.
Potamochoerus larvatus
foto : karo
Ze leven in familiegroepen van vijftien tot twintig dieren, bestaande uit een beer en meerdere zeugen en hun jongen.
Er zijn ook groepen van meer dan veertig dieren aangetroffen.
Ook groepjes bestaande uit een paartje en hun biggen komen voor.
De beer is dominant, die zijn groep leidt en beschermt.
De beer is mogelijk ook (voor een gedeelte van het jaar) territoriaal.
Gevechten tussen mannetjes kunnen dodelijk zijn.
De meeste jongen worden geboren aan het einde van het droge seizoen.
Na een draagtijd van 120 dagen worden tot 12 biggen geboren.
Jongen worden geboren in een nest, dat verborgen ligt tussen de begroeiing.
De eerste twee maanden blijven de biggen verborgen in het nest terwijl moeder op zoek gaat naar voedsel.
Jonge zwijntjes hebben een bruin- en geelgestreepte vacht, die als schutkleur dient.
Als ze zes maanden oud zijn, wordt deze vervangen door het volwassen kleed.
Na achttien maanden zijn de jongen geslachtsrijp.
boszwijn met biggetjes
Het boszwijn is overwegend 's nachts actief. Het is een omnivoor.
Hij eet een grote verscheidenheid aan plantaardig materiaal als wortelen, knollen, bollen, zaden, gevallen vruchten, kruiden en paddenstoelen, en dierlijk materiaal als insecten (waaronder kevers en hun larven), slakken, vogeleieren, kikkers en hagedissen.
Ook eten ze aas, het voedsel vinden ze door met hun snuit in de grond en tussen afgevallen bladeren te wroeten.
Op deze manier kunnen ze ook schade toebrengen aan landbouwgewassen.
Om deze reden, en voor het vlees, worden ze bejaagd.
Het boszwijn leeft in bossen, beboste streken, dicht struikgewas en andere gebieden met dichte begroeiing, losse grond en water.
Hij is echter minder aan bos verbonden dan het penseelzwijn.
Het boszwijn is ook terug te vinden in het centrale gedeelte van de Grote Slenk.
Hij kan worden aangetrofen tot op 4000 meter hoogte op de Kilimanjaro.
Op Madagaskar is hij al vroeg ingevoerd, waarschijnlijk al door de eerste bewoners van het eiland.
Boszwartkoren (Melampyrum sylvaticum) is een eenjarige plant in de Bremraapfamilie (Orobanchaceae).
De plant komt voornamelijk voor in de naaldbossen van bergachtige streken in Noord-Europa.
Engels : Small Cow-wheat Duits : Wald-Wachtelweizen Frans : Le mélampyre des forêts
Boszwartkoren
auteur : Arthur Brühlmeier
Het plantje wordt 10 tot 30 cm hoog.
De bloeitijd strekt zich is van mei tot augustus.
Melampyrum sylvaticum
foto : Walter Obermayer
Boszwartkoren heeft vartakte stengels met tegenoverstaande lancetvormige bladeren.
De bloemen zijn alleenstaand en hebben een geelbruine kleur.
De vruchten zijn tweezadig.
De plant behoort tot de halfparasieten.
Boszwartkoren
foto : flowersinsweden.com
Vroeger ook wijdverbreid in Groot-Brittannië en Ierland, tegenwoordig nog enkele zeldzame vindplaatsen Noord-Schotland.
De Melampyrum sylvaticum is ook terug te vinden op Ijsland.
Uit genetische studies blijkt dat er weinig genetische diversiteit is binnen de populaties.
De plant blijkt erg gevoelig voor klimaatsverandering maar ook het habitatverlies is groot.
De boszegge (Carex sylvatica) is een polvormende vaste plant die behoort tot de cypergrassenfamilie (Cyperaceae).
De plant komt van nature voor in Eurazië en is van daaruit verbreid naar Noord-Amerika.
De plant lijkt op de slanke zegge (Carex strigosa) die echter geen twee maar zes tot tien nerven op het urntje heeft.
Engels : Wood sedge Duits : Wald-Segge Frans : La laîche des bois
De plant wordt 30100 cm hoog, heeft een korte, stevige en verhoutende wortelstok en vormt geen uitlopers.
De stomp driekantige stengel is glad en hangt na de bloei vaak over.
De lijnvormige, gekielde bladeren zijn 36 mm breed en aan de randen en nerven ruw.
Het tongetje (ligula) is ongeveer 2 cm lang.
De onderste bladscheden zijn witvliezig tot lichtbruin.
De hogere bladscheden zijn aan de van de bladschijf afgekeerde kant uitgerand.
Carex sylvatica
foto : visoflora.com
De boszegge bloeit in mei en juni.
De bloeiwijze bestaat uit drie tot acht aren.
De bovenste aar van de bloeiwijze is geheel mannelijk met daaronder twee tot vijf, 36 cm lange en 35 mm brede vrouwelijke aren.
De stelen van de vrouwelijke aren zijn ruw.
Het onderste, bladachtige schutblad is korter dan de bloeiwijze.
De witachtige tot lichtbruine, 34 mm lange kafjes hebben in het midden een groene streep en aan de punt een stekel.
Het tweenervige, donkergroene, later bruin wordende, kale urntje is 4,55 mm lang en 1,5 mm breed.
Het urntje is een soort schutblaadje dat geheel om de vrucht zit.
De vrouwelijke bloem heeft drie stempels.
Boszegge
foto : Franco Giordana
Groeit best op licht beschaduwde plaatsen op vochtige tot vrij natte, matig voedselrijke tot voedselrijke, dichte, humeuze, soms humusarme, zwak zure tot kalkrijke grond met een goede strooiselvertering (mergel, leem, zavel, rivierklei, potklei, keileem, schelpkalk en löss).
Meestal terug te vinden in loofbossen, naaldbossen, langs bospaden, hakhout, hellingbossen, landgoedbossen (vooral langs paden), parkbossen, grienden, op oude boomstompen, struwelen, brede houtwallen, struikgewas in afgravingen (leem- en kleigroeven) en soms op braakliggende grond (tuinbouwgrond).
In de wereld komt de boszegge voor in West-Azië, op enkele plaatsen in Noordwest-Afrika en in Europa. Noordelijk tot in Zuid-Scandinavië, zuidelijk tot in Noord-Spanje en Sicilië. In Siberië komt een andere ondersoort voor.
Nederland : Vrij algemeen in Zuid-Limburg, zeldzaam in Twente, in de Achterhoek en in het rivierengebied en zeer zeldzaam in Midden-Nederland, in Noord-Drenthe, in Flevoland en in laagveengebieden.
Vlaanderen : Vrij algemeen in de Leemstreek en Zandleemstreek. Elders zeldzaam en dan hoofdzakelijk beperkt tot parkbossen.
Wallonë : Vrij algemeen in Brabant, in het Maasgebied en Lotharingen (in de zuidelijke Ardennen), zeldzamer in de Ardennen.
Bron : - Wikipedia CC 3.0
- wilde-planten.nl
- tinternet
De boszandoog (Lopinga achine genoemd door Giovanni Antonio Scopoli in 1763) is een dagvlinder uit de familie Nymphalidae, schoenlappers, parelmoervlinders en zandoogjes.
De soort komt voor van Zuidoost-Zweden en Zuid-Finland tot Zuid-Frankrijk en de Balkan en van West-Frankrijk tot Japan.
Engels : Woodland Brown Duits : Gelbringfalter Frans : Le Bacchante Oud Nederlands : boskoevinkje
Voorvleugellengte: circa 25 mm.
De grondkleur van de vleugels is grijsachtig bruin.
Zowel op de boven- als op de onderkant van de voor- en de achtervleugel staat een rij grote geelgerande zwarte oogvlekken.
Op de onderkant van de vleugels zijn de oogvlekken witgekernd, op de achtervleugel liggen ze in een witte band.
De vlinder leeft in bossen met een weelderige ondergroei van grassen, bij voorkeur op plaatsen waar de bodem s winters drassig is.
In Noordwest-Europa is de boszandoog overal zeer sterk bedreigd of al verdwenen.
In België kwam de soort voor in de Gaume, in Belgisch-Lotharingen, maar is daar sinds 1926 verdwenen.
In Nederland is maar één waarneming van deze soort, op 29 juli 1866 bij Breda.
De dichtstbijzijnde populaties leven nu nabij Parijs en in Midden-Duitsland.
Boszandoog
foto : Paolo Mazzei
De boszandoog is bekend van de volgende waardplanten: roodzwenkgras (Festuca rubra), boskortsteel (Brachypodium sylvaticum), knikkend parelgras (Melica nutans), Bergzegge (Carex montana) en ijle zegge (Carex remota).
De rupsen groeien langzaam en overwinteren halfvolgroeid, verscholen in een graspol.
De vliegtijd is van eind juni tot begin augustus.
Bron : - Wikipedia CC 3.0
- vlindernet.nl
- tinternet
Het boswitje (Leptidea sinapis) is een kleine tere dagvlinder met een zeer dun lijfje, uit de familie Pieridae, de witjes.
Pas in 1989 is duidelijk geworden dat het verborgen boswitje, dat zeer sterk lijkt op het boswitje, een aparte soort is.
Er zijn aanwijzingen voor de aanwezigheid van hybriden.
Het boswitje komt voor van Ierland en Spanje tot Centraal-Azië en van Midden-Scandinavië tot Noord Afrika.
Engels : Wood White Duits : Senffalter, Tintenfleck-Weissling, Senfweißling, Leguminosen-Weißling Frans : La piéride de la moutarde, piéride du lotier Oud Nederlands : lathyruswitje
Voorvleugellengte: circa 20 mm.
Het boswitje is een fragiele vlinder met smalle, ovale vleugels, de vleugels zijn aan de uiteinden sterk afgerond.
Bij het mannetje is de vlek in de voorvleugelpunt donkergrijs tot zwart, bij de vrouwtjes lichtgrijs tot wit.
Op grond van uiterlijke kenmerken vrijwel niet te onderscheiden van het verborgen boswitje.
Alleen als bij het mannetje de donkere vlek in de vleugelpunt aan de binnenzijde hol is of afloopt langs de voorrandader, is met zekerheid sprake van een boswitje.
De rups wordt slechts zelden gezien.
De soort overwintert als gordelpop tegen een stengel.
Leptidea sinapis
auteur : Böhringer Friedrich CC 3.0
Het boswitje komt in grote delen van Europa voor, waaronder Nederland en België.
In Nederland heeft het boswitje sinds 1993 een populatie in Zuid-Limburg.
In België komt de soort vooral voor in het zuiden.
De vlinder geeft de voorkeur aan vochtige, warme graslanden bij bossen als leefgebied.
De waardplant van de rupsen is vooral gewone rolklaver, met veldlathyrus en andere vlinderbloemigen als alternatieven.
De vliegtijd is van eind april-begin juni en eind juni-half augustus in twee generaties.
De vroegste waarneming is 28 april, de laatste 7 september.
De vlinders hebben een dwarrelende manier van vliegen.
Het Boswitje was vroeger zeer zeldzaam en is dat momenteel nog steeds.
Vroeger plantte het Boswitje zich vermoedelijk voort in enkele grotere bosgebieden (Zoniënbos, Meerdaalbos en Vlaamse Ardennen).
Momenteel zijn er nog slechts enkele populaties te vinden in de kalkstreek in het zuidoosten van de provincie Limburg, waar de soort meer dan waarschijnlijk al langer aanwezig was zonder dat ze opgemerkt werd.
De overige waarnemingen betreffen zwervers, die zich soms lokaal één of enkele jaren kunnen voortplanten.
In Wallonië is het Boswitje vrij lokaal in de Condroz en in de vallei van de Samber en de Maas en vrij ruim verspreid in de Fagne-Famenne-Calestienne en in de Lorraine.
Het lijkt erop dat het boswitje zich in Zuid-Limburg verder zal kunnen uitbreiden.
Het is nog onzeker of de geschikte biotoop - warme, zonnige bosranden en struwelen naast kruidenrijke graslanden - wel in voldoende mate elders in Nederland voorkomt.
Ook in Zuid-Limburg blijft de soort grotendeels beperkt tot luw gelegen groeven.
Leptidea: leptos = dun, kwetsbaar en eidos = vorm, voorkomen. Dit slaat op het slanke lijf en het kwetsbare uiterlijk van de soorten binnen dit genus. sinapis: Sinapis is een synoniem voor Brassica, een geslacht binnen de kruisbloemigen.
De rups leeft op Brassica en verwanten.
Bron : - Wikipedia CC 3.0
- vlindernet.nl
- tinternet
Deze boomsoort is met een hoogte van 3 tot 9 meter (met uitschieters tot 14m) een relatief lage boom.
De groeivorm van de boom is een open boom met opgaande takken.
De bloeitijd is maart - april.
De stam loopt aan de top min of meer spits toe.
De schors is alleen bij oude, forse bomen gegroefd.
Jonge takken en knoppen hebben een korte, niet viltige, witte beharing, die spoedig verdwijnt. Dan worden ze glanzend bruin.
Het hout van de jonge takken is glad onder de bast.
De enigszins gekartelde bladeren zijn meestal eirond, maar soms vrij langwerpig en worden 3 tot 10 cm lang.
Ze zijn eerst aan beide kanten dicht behaard, later wordt de bovenkant kaal.
Verder zijn ze enigszins glanzend, van boven donkergroen en van onderen zacht grijsharig.
De bladtop is spits, min of meer gedraaid en iets gootvormig.
De steunblaadjes zijn vrij groot, hartvormig en vallen niet af.
De bloemen bloeien voor de bladeren verschijnen.
De katjes zijn vrij dik. Eerst zitten ze, maar later zijn ze gesteeld.
De mannelijke katjes zijn eivormig en worden tot 3 cm groot.
De vrouwelijke katjes zijn sigaarvormig en worden tot 7 cm lang.
De schutbladen zijn zwartachtig en bedekt met lange witte haren.
Elke bloem heeft 1 honingklier. Het vruchtbeginsel is viltig behaard.
mannelijke katjes van de boswilg
auteur : Krzysztof Ziarnek CC 3.0
De boswederik gedijt het best op zonnige tot halfbeschaduwde plaatsen op matig voedselrijke, vrij droge tot matig vochtige, lichte grond (zand, leem en löss).
De plant is meestal terug te vinden in loofbossen, bosranden, heggen, struwelen, kapvlakten, houtwallen en duinen.
Het hout is zacht.
Het spinthout is geelachtig wit en het kernhout is bruin.
Vroeger verwerkte men het hout tot kledinghaken, harktanden en bijlstelen.
Salix caprea 'Pendula' is een cultivar met hangende takken, die in de siertuin wordt gebruikt.
Het woord caprea betekent geit (geiten vinden jonge takken en de bladeren erg lekker).
Boswilg is een van de eerste planten die bijen van veel stuifmeel en nectar voorzien, bij gunstig weer al voor het begin van de lente.
vrouwelijke katjes van de boswilg
auteur : Willow CC 3.0
In de wereld komt de boswilg voor in koude en gematigde gebieden in Europa en Azië. Ingeburgerd in een klein deel van Noord-Amerika.
Nederland : Algemeen op de hogere zandgronden in het oosten, midden en zuiden van het land, in de binnenduinen en in Zuid-Limburg. Zeldzaam in veen- en kleigebieden.
België : Algemeen.
Bron : - Wikipedia CC 3.0
- wilde-planten.nl
- tinternet
De boswederik (Lysimachia nemorum) is een vaste plant van natte tot vrij vochtige, matig voedselrijke grond in loofbossen en langs beekjes.
De 23e druk van de Heukels (2005) plaatst dit geslacht in de sleutelbloemfamilie (Primulaceae).
(Merk op dat moderne taxonomen het geslacht vaak plaatsen in de familie Myrsinaceae, een familie die in de tropen verbreid is.)
De plant komt van nature voor in West- en Midden-Europa, de Azoren en de Faeröer.
Engels : Yellow pimpernel Duits : Hain-Gilbweiderich Frans : La Lysimaque des bois
Deze overblijvende plant wordt 1045 cm hoog.
De enigszins vierkantige stengels zijn kruipend of aan de top opstijgend en wortelen op de knopen.
De spitse, 23 cm lange bladeren zijn eirond en hebben geen klierpuntjes..
De bloeitijd is van mei tot en met oktober.
De kruipende, kale, iets vierkantige, vertakte stengels wortelen op de knopen.
Aan de top gaan ze over in opgerichte bloeistengels.
Vaak vormt de plant kleine matten.
De wintergroene, tegenoverstaande bladeren zijn 2 tot 3 cm groot.
Ze zijn eirond, vlak en aan de top meestal spits en ze hebben een korte steel.
De gele, schotelvormige bloemen staan op draaddunne stelen in de oksels van de middelste bladeren.
Per bladpaar zie je in beide bladoksels 1 bloem.
Deze worden 1 tot 1½ cm groot.
Meestal zijn er 5, maar soms zijn er 4 kroonbladen.
De kelkslippen zijn smal lijn-priemvormig en de kroonbladslippen zijn afgerond en iets gewimperd. De meeldraden zijn niet met elkaar vergroeid.
De vrucht is een doosvrucht met een centrale zaaddrager.
De boswederik gedijt het best op beschaduwde plaatsen op natte tot vrij vochtige, matig voedselrijke tot voerdselrijke, humeuze, zwak zure, vrij kalkarme tot kalkhoudende grond.
Vooral op kwelplekken (zand, löss en leem).
De plant is meestal terug te vinden in loofbossen (vooral in brongebieden), langs beschaduwde beekjes, langs natte bospaden, vochtige bosranden, bij bronnen en aan de rand van ondiepe, 's winters natte laagten.
De boswederik is een kensoort in het essenbronbos.
In de wereld komt de boswederik voor in West- en Midden-Europa, van West-Noorwegen tot in Portugal en West-Spanje en zuidoostelijk tot op de Balkan en Zuid-Italië. Ook op de Azoren en de Far Oer.
Nederland : Vrij zeldzaam in Zuid-Limburg, zeldzaam in Twente en in de Achterhoek en zeer zeldzaam in Noord-Brabant en in Drenthe.
Vlaanderen : Vrij algemeen in de Leemstreek. Elders zeldzaam tot zeer zeldzaam.
Wallonë : Vrij algemeen in Brabant, in het Maasgebied en in de zuidelijke Ardennen. Elders zeer zeldzaam.
Bron : - Wikipedia CC 3.0
- wilde-planten.nl
- tinternet