De bruine hyena of strandwolf (Hyaena brunnea syn. Parahyaena brunnea) is een van de vier nog levende soorten hyena's.
Hij is nauw verwant aan de gestreepte hyena en samen worden ze ook wel tot hetzelfde geslacht, Hyaena, gerekend.
De wetenschappelijke naam van deze soort is voor het eerst beschreven door Thunberg (Carl Peter Thunberg was een Zweedse natuuronderzoeker. Hij was een student van Carolus Linnaeus.) in 1820.
De bruine hyena leeft in westelijk Zuid-Afrika, Zimbabwe, Namibië en Zuid-Angola.
Hij komt meer dan de andere hyena's in woestijnen voor, voornamelijk in de Kalahari en de Namibwoestijn.
Ook komt hij voor in drogere, met struiken begroeide steppen en savannes.
Ook langs de woestijnkust van Namibië komen ze geregeld voor.
Engels : Brown hyena Duits : Schabrackenhyäne, Braune Hyäne, Strandwolf Frans : La hyène brune
Bruine hyena
auteur : Southafrica.net op www.dinosoria.com
De bruine hyena heeft een ruige, donkerbruine tot zwarte vacht, met een lichtgele kraag om de hals, die als maan dient bij volwassen dieren, en een grijzig gezicht.
Over de poten lopen witte horizontale strepen.
De staart is kort en donker van kleur.
De losse, ruige vacht kan bij conflicten worden opgezet, waardoor het dier groter en indrukwekkender lijkt.
Hij wordt ongeveer 110 tot 161 centimeter lang, met een 21 tot 30 centimeter lange staart.
De schouderhoogte bedraagt zo'n 72 tot 88 centimeter.
De bruine hyena weegt tussen de 28 en de 55 kilogram.
Mannetjes worden groter dan vrouwtjes.
Hyaena brunnea
auteur : Sally London op www.dinosoria.com CC 3.0
De bruine hyena is een nachtdier.
Overdag rust hij in een zelfgegraven hol (tot 150 centimeter diep), een natuurlijk hol tussen de rotsen of in het hol van een aardvarken.
Hij eet voornamelijk aas, maar ook afgevallen vruchten.
Soms maken ze actief jacht op kleine en middelgrote zoogdieren als de springhaas, jonge antilopen en de grootoorvos, kleine gewervelden als kikkers en hagedissen en ongewervelden.
Langs de kust van Namibië zoeken ze naar dode welpen van de Zuid-Afrikaanse zeebeer, aangespoelde walvissen en andere dode zeedieren.
Op de vuilnisbelten van Johannesburg, Pretoria en andere grote steden zoeken ze ook naar voedsel.
De bruine hyena eet per dag gemiddeld 2,8 kilogram.
De dieren foerageren alleen, omdat ze zelden voedsel vinden waar meer dan één hyena van kan leven.
Bij grote karkassen houden zich zelden meer dan drie dieren op.
Tijdens het foerageren kunnen ze afstanden afleggen van wel 54 kilometer.
Bruine hyena's kennen geen vaste sociale structuur.
Ze leven solitair, in paren of in kleine, losse groepen, die kunnen bestaan uit zes tot vijftien dieren, en bestaan uit tot drie volwassen mannetjes en vijf volwassen vrouwtjes.
Als de dieren oud genoeg zijn om op zichzelf te staan, kunnen ze bij de groep blijven of gaan rondzwerven.
Sommige dieren blijven hun hele leven bij dezelfde troep. Een groep houdt een los territorium bij, die veelvuldig wordt gemarkeerd.
Markeren gebeurt door geurvlaggen en latrines(vaste plaats waar ze hun behoefte doen).
Bruine hyena's planten zich het gehele jaar door voort.
Het vrouwtje paart met meerdere mannetjes, zowel groepsleden als rondzwervende mannetjes.
Een vrouwtje krijgt per worp één tot vijf (gemiddeld twee tot vier) jongen na een draagtijd van 120 dagen.
Ze worden blind en doof geboren in een ondergronds hol.
Het vrouwtje zondert zich de eerste paar maanden af van de rest van de groep.
Meestal krijgt één vrouwtje in de groep een nest, maar ook andere vrouwtjes mogen zich voortplanten.
Jongen worden in zulke situaties na enkele maanden door alle zogende vrouwtjes gezoogd, en de jongen worden bij elkaar verzorgd in een gezamenlijk hol.
De jongen worden twaalf tot vijftien maanden lang gezoogd.
Na drie maanden eten ze hun eerste vaste voedsel.
Na 18 maanden verlaten ze meestal het nest.
Vrouwtjes zijn na twee tot drie jaar geslachtsrijp.
De bruine huismot of zadenmot (Hofmannophila pseudospretella synoniem Bryotropha pseudospretella) is een nachtvlinder uit de familie van de sikkelmotten (Oecophoridae).
De wetenschappelijke naam van deze soort is beschreven door Stainton in 1849.
Voorheen was de soort bekend uit Azië, maar is sinds de 19e eeuw ook via voedsel geïntroduceerd in andere werelddelen.
Engels : Brown House Moth Duits : Samenmotte Frans : les cophores, Hofmannophila pseudospretella
Bruine huismot
auteur : Muus, T.S.T. op www.microlepidoptera.nl
De bruine huismot heeft een spanwijdte van 15 tot 26 mm.
Op de donkerbruine voorvleugel zitten drie of vier vlekken.
De achtervleugels zijn iets lichter, beige, van kleur.
De bruine huismot is in Nederland en in België een algemene soort.
In huis kan hij het hele jaar worden waargenomen, maar vooral van juni tot in augustus.
Adulten kunnen worden verward met het genus Agonopterix, Depressaria en enkele Gelechiiden.
In veel gevallen zijn de exemplaren van H. pseudospretella wat groter van formaat, met een brede franje en drie duidelijke vlekken op de voorvleugel.
De waardplanten zijn verschillende plantaardige materialen, zelden ook stoffen, dode materialen (dood plantenmateriaal, dode dieren), papier en karton, dierenvoer en meel.
Rups van de bruine huismot
auteur : J. van Roosmalen op www.microlepidoptera.nl
Binnenshuis worden veel waarnemingen gedaan, omdat de soort als rups op verschillende materialen leeft die voornamelijk in schuren of zolders te vinden zijn.
Deze vlinders komen op licht.
Het rupsenstadium duurt tamelijk lang en meestal leven deze rupsen in groepsverband.
De rupsen zijn vrij gemakkelijk op naam te brengen maar lijkt ook veel op Endrosis sarcitrella die ook binnenshuis kan worden aangetroffen.
De kop is roodbruin, het lichaam is egaal wit-crèmegeel van kleur en het nekschild is ook vrij neutraal van kleur.
Meestal heeft deze dezelfde kleur als het lichaam zelf, of soms met een roodbruinige tint zoals de kop.
Vooral in de eerste stadia is er een matige, maar duidelijke beharing aanwezig.
De verpopping vind plaats in of op het voedsel, in een stevige gesponnen cocon.
Het popstadium duurt enkele weken (Muus, kweek).
Bron : - Wikipedia CC 3.0
- www.microlepidoptera.nl
- tinternet
De bruine hoornpad, ook wel bruine hoornkikker (Xenophrys baluensis) is een kikker uit de familie Megophryidae.
Vroeger behoorde de soort tot het geslacht Megophrys, er is overigens ook een soort genaamd Leptobrachella baluensis binnen de familie Megophryidae.
De wetenschappelijke naam van deze soort is beschreven door Boulenger in 1899.
Het is een vrij zeldzame soort met een klein verspreidingsgebied, alleen in noordelijk Borneo, op en om de berg Kanibalu is de bruine hoornpad te vinden.
De bruine hoornpad wordt ongeveer 7 centimeter groot, en leeft in bossen en moerassen met liefst een dikke strooisellaag.
In de paartijd vooral bij beekjes met ondergedoken stenen waar de larven behoefte aan hebben.
Deze zuigen zich vast aan een steen om micro-organismen uit het water te filteren.
De bruine hoornpad heeft een roodbruine tot beige rug en poten, de flank en buik zijn vaak donkerder en gevlekt.
De hoorntjes op de 'wenkbrauwen' zijn niet zo groot als bij andere soorten en de bek is zeer breed.
Deze bodembewonende kikker leeft in de strooisellaag van het bos en is daar goed op aangepast, het lichaam ziet er uit als een blad.
De kikker ligt vaak op een prooi te wachten, die vervolgens geheel wordt doorgeslikt, maar gaat ook actief op jacht.
In de paartijd blijft een koppeltje ongeveer een week bij elkaar en na de eiafzet leven ze weer solitair.
Het enige criterium voor een prooi is dat het in de bek past, insecten, hagedissen, spinnen, krabben en zelfs schorpioenen worden verzwolgen.
De kikker kan erg dik worden als hij in een prooirijke omgeving leeft, en hapt altijd toe.
De bruine hokko (Crax rubra) is een vogel uit de familie van de Sjakohoenders en hokko's.
De wetenschappelijke naam van deze soort is beschreven door Linnaeus in 1758.
De bruine hokko is alleen te vinden in ongerepte oerwouden van zuidelijk Mexico tot aan noordwest Ecuador.
Ze komen voor van de kustlijn tot aan een hoogte van ongeveer 800 meter.
Engels : Brick Duits : Rötlichgelbe Herbsteule Frans : la Fauvette , la Xanthie ferruginée
De bruine hokko is een fazantachtige vogel en is met zijn afmeting de grootste soort van de hokkofamilie.
Het mannetje is in zijn geheel donker van kleur en heeft een lichtgele tot donkergele knobbel op de snavel.
Op de kop heeft het mannetje een kleine zwarte hanenkam.
Het vrouwtje is bruin van kleur, de staart is zwart met smalle witte strepen over de breedte van de veren.
Vanaf de hals gaat het bruin over in zwart.
De kop heeft witte punten.
De hanenkam van het vrouwtje is veel groter en heeft opvallende witte vlekken.
Zowel de poten als de snavel van beide soorten zijn grijs van kleur
Het gedrag van de bruine hokko is redelijk vergelijkbaar met dat van een kalkoen.
De hokko leeft voornamelijk op de grond al scharrelend naar voedsel zoals zaden en vruchten die op de grond gevallen zijn, aangevuld met insecten.
Als de schemering nadert zoekt de bruine hokko een stekje in de bomen om de nacht door te brengen.
Bij gevaar waarschuwt het mannetje en slaan de vogels op de vlucht.
Zoals bijna alle hoendersoorten geven ze de voorkeur aan wegrennen in plaats van wegvliegen.
Helaas wordt deze vogel met uitsterven bedreigd vanwege de overmatige jacht op het dier om zijn erg smakelijke vlees.
bruine hokko kuiken
auteur : Victor Burolla CC 2.0
De bruine hokko is een monogame vogel, ze blijven hun hele leven bij elkaar.
Er wordt maar maximaal één keer per jaar gebroed.
Het vrij grote nest wordt gebouwd in de bomen en wordt gemaakt van dunne takken en bladeren.
In totaal legt het vrouwtje maar twee eieren per leg.
De eieren van de bruine hokko behoren tot de grootste van de vogels uit de regenwouden.
Het ei van een bruine hokko kan de grootte van een handpalm van een volwassen man bedragen.
Het vrouwtje broedt de eieren uit.
Het mannetje houdt de omgeving in de gaten.
Helaas redden veel kuikens het niet waardoor het moeilijk is voor de populatie om te herstellen.
De voorvleugellengte van de vlinder bedraagt tussen de 14 en 19 millimeter.
De grondkleur van de voorvleugel is meestal geelachtig bruin of koperbruin met een grijsachtige of roodachtige tint.
De binnenste lob van de niervlek is donker gevuld.
De golvende donkergrijze of bruine dwarslijnen en de middenschaduw variëren sterk in intensiteit.
De lichte geelachtige golflijn heeft aan de binnenzijde een rode afzetting, soms gevolgd door een brede donkere zone.
Sterk getekende vlinders hebben donkere aders.
De achtervleugel is grijs met een brede bruinwitte wig langs de voorrand.
De bruine herfstuil is in Nederland en België een algemene soort, die verspreid over het hele gebied kan worden gezien.
Er zijn enkele gelijkende soorten zoals de geelbruine herfstuil (A. macilenta) en de populierengouduil (Xanthia ocellaris).
Zijn habitat zijn loofbossen, struwelen, parken en tuinen.
De waardplanten zijn diverse loofbomen, waaronder iep, (ratel)populier en gewone es, later ook diverse kruidachtige planten.
Rupsen van de bruine herfstuil
auteur : Arp CC 3.0
De vliegtijd is van half augustus tot eind november in één generatie.
De vlinders komen zowel op licht als op smeer en bezoeken overrijpe bramen en bloemen van onder andere klimop en struikhei.
Rups : maart - juni.
De rups foerageert eerst in de bloemen van de waardplant, later zit hij onbeschut op de plant en eet van de bladeren; sommige rupsen laten zich met de uitgebloeide katjes op de grond vallen en eten daarna van kruidachtige planten. De rups maakt een cocon in de grond en verpopt zich daarin ongeveer zes weken later. De eieren worden vlak naast de knoppen van de waardplant afgezet en overwinteren.
Een woordje bij de Nederlandse naam : De herfstuilen vliegen in het najaar.
De grondkleur van deze vlinder is bruin.
Agrochola : agros = een veld, de grondkleur en khole = bitterheid, gal, de kleur van gal: groen- of, zoals hier, geelachtig; naar de kleur van een aantal van deze soorten. circellaris : circelus = een smalle ring. Verwijzend naar de vlekken die van dezelfde grondkleur zijn als de vleugels, maar wel een donkere ring hebben.
Bron : - Wikipedia CC 3.0
- vlindernet
- tinternet
De voorvleugellengte van de vlinder bedraagt tussen de 16 en 22 millimeter.
Een bruingrijze spanner met langs alle vleugels een donkerbruine zoom.
Verse vlinders hebben een purperachtige tint.
Op de voorvleugel bevinden zich aan de voorrand drie zeer donkerbruine vlekken, waarvan de middelste overgaat in een smalle donkerbruine dwarslijn die steeds vager wordt.
Het mannetje heeft geveerde antennen.
Het vrouwtje is kleiner en bruiner.
Selidosema brunnearia
auteur : Wolfgang Wagner op www.pyrgus.de CC 3.0
Het is een zeldzame soort die in de duinen van Noord- en Zuid-Holland en op de Waddeneilanden echter vrij frequent voorkomt, op de zandgronden in het binnenland schaars en verspreid.
In de rest van het land komt deze soort niet voor.
Zijn habitat zijn duinen, heiden en (kalk)graslanden.
De waardplanten zijn struikhei, brem, zuring en rolklaver.
Rups van de bruine heispanner
auteur : Wolfgang Wagner op www.pyrgus.de
De vliegtijd is van half juli tot eind augustus in één generatie.
De vlinders worden gemakkelijk uit de hei of van kale open plekjes opgejaagd, ook bij bewolkt weer.
Ze vliegen vanaf de schemering en komen meestal in kleine aantallen op licht.
Rups : september - juni.
De soort overwintert als jonge rups op de waardplant en verpopt zich in een cocon op of in de grond.
Een woordje bij de Nederlandse naam : Dit is een spannersoort van heidegebieden en de kleur van de vlinder is overwegend bruin.
Selidosema : delis, selidos = het gangpad tussen twee banken, de banken zelf, een rij stoelen in een theater, een bladzijde vol lijnen en sema = een kenteken, dit geeft een gevoel van een brede rij of een brede band; hier betrekking hebbend op de brede donkere band langs de achterranden. Een andere niet Nederlandse soort die Hübner ook in dit genus onderbracht is S. taeniolaria, taeniola = een smalle band. brunnearia : brunus = bruin, naar de grondkleur van deze soort.
Bron : - Wikipedia CC 3.0
- vlindernet
- tinternet
De bruine heide-uil (Polia bombycina) is een nachtvlinder uit de familie van de uilen, de Noctuidae.
De wetenschappelijke naam van deze soort is wetenschappelijk beschreven door Hufnagel in 1766.
De soort komt verspreid over Europa voor.
Engels : Pale Shining Brown Duits : Hauhechel-Blättereule Frans : Polia bombycina
Bruine heide-uil
auteur : Josef Dvorák op www.biolib.cz CC 3.0
De voorvleugellengte van de vlinder bedraagt tussen de 19 en 23 millimeter.
Verse exemplaren van deze uil hebben een enigszins glanzende lichtbruine, soms roodachtig getinte voorvleugel.
De ringvlek en de niervlek zijn groot en meestal duidelijk afgetekend.
De lichte, soms onderbroken golflijn is aan de binnenzijde onregelmatig donkerbruin afgezet, in de binnenrandhoek vormen de golflijn en deze donkere afzetting samen een opvallende scherpe, naar binnen wijzende punt.
Heel zelden worden zilverachtig grijze vlinders waargenomen.
Gelijkende soorten zijn de gerande marmeruil (P. hepatica), de marmeruil (P. nebulosa) en de graswortelvlinder (Apamea monoglypha).
Polia bombycina
auteur : Andrej Makara op www.biolib.cz CC 3.0
De bruine grasuil is in Nederland en België een zeldzame soort die voorkomt in de duinen en op de zandgronden in het binnenland.
Zijn habitat zijn ruige graslanden en open bossen.
De waardplanten zijn diverse kruidachtige planten, in het voorjaar ook houtige planten en loofbomen.
Rups van de bruine heide-uil
auteur : Josef Dvorák op www.biolib.cz CC 3.0
De vliegtijd is van half mei-eind juli in één generatie.
De vlinders komen zowel op licht als op smeer en bezoeken bloemen van onder andere valse salie, blaassilene, slangenkruid en spoorbloem.
Rups : juli - april.
De soort overwintert als halfvolgroeide rups en verpopt zich in de grond.
Een woordje bij de Nederlandse naam : Deze soort heeft onder meer struikheide als waardplant en de kleur van de vlinder is (meer grijs dan) bruin.
Deze groenuil heeft een tekening waarin zowel bruin als groen belangrijk zijn.
Polia : polios = grijs, wijzend op de grondkleur van een aantal soorten binnen dit genus. bombycina : bombycinus = zijden, naar de zijden glans op de voorvleugels.
Bron : - Wikipedia CC 3.0
- vlindernet
- tinternet
De bruine groenuil (Anaplectoides prasina) is een nachtvlinder uit de familie van de uilen, de Noctuidae.
De wetenschappelijke naam van deze soort is wetenschappelijk beschreven door Denis & Schiffermüller in 1775.
De soort komt verspreid over het Palearctisch en Nearctisch gebied voor.
Engels : Green Arches Duits : Grüne Heidelbeereule Frans : la Noctulelle verte, la Noctulelle couleur d'herbe
Bruine groenuil
auteur : G. Tuinstra op www.vlinderwerkgroepfriesland.nl
De voorvleugellengte van de vlinder bedraagt tussen de 20 en 25 millimeter.
De voorvleugel is gemarmerd met een mengeling van grijsachtig bruin, mosgroen en wit.
Verse vlinders zijn goed herkenbaar aan de overheersend mosgroene kleur, deze verdwijnt echter snel bij blootstelling aan zonlicht en afgevlogen exemplaren lijken meer geelachtig grijs.
De omtrek van de uilvlekken en de sterk gegolfde dubbele dwarslijnen zijn zwart, in het middenveld en/of aan de binnenzijde van de golflijn bevindt zich soms een vage zwarte band.
Tussen de niervlek en de buitenste dwarslijn ligt gewoonlijk een grote lichtgroene of soms witachtige vlek.
Op het groene borststuk bevindt zich een roestbruin haarbosje en de achtervleugel is gelijkmatig donkergrijs met witte franje.
Anaplectoides prasina
auteur : Donald Hobern CC 2.0
De bruine grasuil is in Nederland en België een zeldzame soort die verspreid over het hele land kan worden waargenomen; wordt vooral waargenomen op de zandgronden en is op sommige vliegplaatsen vrij gewoon.
Zijn habitat zijn loofbossen en struwelen.
De waardplanten zijn diverse kruidachtige planten, loofbomen en struiken, waaronder bosbes, berk, zuring, kamperfoelie en braam.
De vliegtijd is van half mei-begin augustus in één generatie.
De vlinders komen op licht, maar vooral op smeer.
de tweede generatie is partieel.
De vlinders rusten overdag op of in de buurt van de waardplant en worden gemakkelijk opgejaagd.
Ze vliegen vooral in de schemering, ze bezoeken bloemen en komen op licht.
Rups : augustus-mei.
De rups foerageert ´s nachts en verbergt zich overdag in de strooisellaag.
De soort overwintert als rups en verpopt zich in de grond.
Een woordje bij de Nederlandse naam : De groenuilen hebben groen op de voorvleugels.
Deze groenuil heeft een tekening waarin zowel bruin als groen belangrijk zijn.
Anaplectoides : a- = een ontkenning, dan volgt een verbindings n en daarna het genus Aplectoides. Dit is dus geen Aplectoides en dat is een genus dat in Noord-Amerika voorkomt. prasina : prasina = de groene kleur van look, naar de groene kleur van de voorvleugels.
Bron : - Wikipedia CC 3.0
- vlindernet
- tinternet
De bruine grijsbandspanner (Cabera exanthemata) is een nachtvlinder uit de familie van de spanners.
De wetenschappelijke naam van deze soort is wetenschappelijk beschreven door Scopoli in 1763.
De bruine grijsbandspanner komt voor in het Palearctisch gebied.
Engels : Common Wave Duits : Brauntirn-Weissspanner Frans : la Cabère pustulée
Bruine grijsbandspanner
auteur : Olaf Leillinger CC 2.5
De voorvleugellengte van de vlinder bedraagt tussen de 14 en 16 millimeter.
Een lichtbruin tot bruingrijs gespikkelde witte spanner met lichtbruine dwarslijnen, drie op de voorvleugel en twee op de achtervleugel. De spikkeling op de vleugels varieert in intensiteit, bij het vrouwtje is deze meestal sterker.
Een gelijkende soort is de witte grijsbandspanner (C. pusaria), de dwarslijnen zijn grijzer en minder gebogen.
Cabera exanthemata
auteur : Han Klein Schiphorst op www.vlindernet.nl
De bruine grasuil is in Nederland en België een algemene nachtvlinder.
Zijn habitat zijn bossen en wilgenstruwelen, vaak op natte plaatsen.
De waardplanten zijn diverse bomen en struiken, met een voorkeur voor wilg en populier.
Rupsen van de bruine grijsbandspanner
auteur : Joke Stuurman op www.vlindernet.nl
De vliegtijd is van eind april tot half september, in twee generaties.
de tweede generatie is partieel.
De vlinders rusten overdag op of in de buurt van de waardplant en worden gemakkelijk opgejaagd.
Ze vliegen vooral in de schemering, ze bezoeken bloemen en komen op licht.
Rups : juni-september.
vaak in meerdere stadia tegelijk aanwezig.
De soort overwintert als pop in de strooisellaag of in de bovenste bodemlaag.
Een woordje bij de Nederlandse naam : De bandspanners hebben een bandtekening dwars over de vleugels.
Er lopen smalle grijze banden over de vleugels en een bruine bespikkeling onderscheidt deze soort van de witte grijsbandspanner.
Cabera : Cabera is een dochter van Proteus, een oude zeeman met profetische gaven, hij bleef zichzelf steeds veranderen om te vookomen dat hij gevangen werd om profetische uitspraken te moeten doen. exanthemata : exanthema = een aandoening van de huid, verwijzend naar de stippeltjes op de vleugels. Scopoli vindt deze stipjes roodachtig, Macleod vindt ze grijs. Scopoli was ook arts, vandaar die huidaandoening.
Bron : - Wikipedia CC 3.0
- vlindernet
- tinternet
De bruine grasuil (Rhyacia simulans) is een nachtvlinder uit de familie van de uilen (Noctuidae).
De wetenschappelijke naam van deze soort is als Phalaena simulans voor het eerst geldig gepubliceerd door Michael Denis en Ignaz Schiffermüller in 1775.
De eerste publicatie als Rhyacia simulans gebeurde door Hufnagel in 1766.
De soort komt verspreid voor van het westen van Noord-Afrika en Europa tot Centraal-Azië.
De begrenzing in Azië is niet precies bekend doordat de soort Rhyacia arenacea is afgesplitst.
Engels : Dotted Rustic Duits : Simulans-Bodeneule Frans : la Noctulelle pyrophile
De spanwijdte van de vlinder bedraagt tussen de 17 en 21 millimeter.
De grondkleur van de voorvleugels is licht grijsbruin.
De tekening is tamelijk fijn donkergrijs.
De binnenste dwarslijn is dubbel en valt daardoor goed op.
De achtervleugel is licht grijsbruin met over het grootste deel van de vleugel een donkergrijze waas.
Een gelijkende soort is de donkere aarduil (Spaelotis ravida) is egaler bruinachtig grijs en mist de stippen in het zoomveld, heeft bovendien meestal een zwarte streep in het wortelveld.
De bruine grasuil is in Nederland en België een zeldzame soort.
Zijn habitat zijn ruige graslanden, wilde tuinen, struwelen en open bossen.
De waardplanten zijn diverse kruidachtige planten en grassen.
Rupsen van de bruine grasuil
auteur : Karl Rasch op www.lepiforum.de
De vliegtijd is van begin juni-half oktober in één generatie.
De vlinders komen uit, vliegen een korte periode en zoeken dan een plek om te overzomeren (aestivatie) in bijvoorbeeld een schuur, tunnel, grot of groeve.
Ze bezoeken bloemen van onder andere spoorbloem en vlinderstruik en komen zowel op licht als op smeer.
Ze worden ook wel binnenshuis aangetroffen.
Rups : september-april.
De soort overwintert als rups en verpopt zich in het voorjaar onder de grond.
Een woordje bij de Nederlandse naam : Alle grasuilen hebben een relatie met grassen.
De grondkleur van deze grasuil is altijd een bruintint.
Rhyacia : rhuax = een stroom, een beek, naar de getande lijnen op de voorvleugel die Hübner aan stromend water deed denken, een thema dat hij frequent gebruikte bij de spanners. simulans : simulans = voorgeven, doen alsof; mogelijk heeft dit betrekking op het gedrag van de vlinder tijdens de overzomering in augustus: hij doet dan alsof hij dood is. Hufnagel kan dit verschijnsel best hebben opgemerkt.
Bron : - Wikipedia CC 3.0
- vlindernet
- tinternet
De voorvleugellengte bedraagt tussen de 16 en 20 millimeter.
De olijfbruine voorvleugel heeft een groenige glans en een bont patroon van witte, zwartgerande vlekken en dwarslijnen, de hoeveelheid wit kan variëren.
De ringvlek en de niervlek zijn groot en wit met daarin zwarte lijntjes, de eveneens witte halvemaanvormige tapvlek kan donker gevuld zijn.
Een gelijkende soort is de witvlek-silene-uil (Hadena albimacula) is kleiner en mist de olijfgroene tint, de witte tekening is minder uitgebreid en in plaats van een halvemaanvormige witte tapvlek is een min of meer rechthoekige vlek aanwezig.
Crypsedra gemmea
auteur : Martin Scheper op www.natuurfotoalbum.eu
Een zeldzame soort die vrijwel uitsluitend voorkomt op de Veluwe, recent ook waargenomen in Zuidoost-Friesland.
Zijn habitat zijn heiden en andere open, grazige gebieden.
De waardplanten zijn diverse grassen, waaronder vooral pijpenstrootje.
De vliegtijd is van begin juli-begin september in één generatie.
De vlinders komen op smeer.
Rups : april-juni.
De rups leeft eerst op de halmen van de waardplant, later dicht bij de grond in gangen die bekleed zijn met afgebeten plantendelen, in deze gangen vindt ook de verpopping plaats.
De soort overwintert als ei.
Een woordje bij de Nederlandse naam : de witte vlekken doen denken een steensoort, in dit geval graniet. De wetenschappelijke soortnaam wijst op kostbaarder steensoorten.
De grondkleur is een mooie bruintint.
Crypsedra : de herkomst van deze naam is onbekend. gemmea : gemmeus = versierd met kostbare stenen. Verwijzend naar de opvallende witte vlekken op de donkerder grondkleur.
Bron : - Wikipedia CC 3.0
- vlindernet
- tinternet
De bruine glazenmaker (Aeshna grandis) is een libel uit de familie van de glazenmakers, de Aeshnidae.
Voor het eerst wetenschappelijk beschreven door Linnaeus in 1758.
De soort komt voor in Centraal- en Noord-Europa.
Ontbreekt in Zuidwest-Frankrijk en het Iberisch Schiereiland (uitgezonderd Pyreneeën), grote delen van Italië en Zuidoost-Europa.
Wel in Groot-Brittannië en Ierland.
Zeldzaam in Schotland.
Oostelijk tot aan het Baikalmeer.
Niet in Afrika.
De soort is in Nederland en België vrij algemeen.
Engels : Brown Hawker Duits : Braune Mosaikjungfer Frans : La Grande Aeschne
De spanwijdte ligt tussen de 95 en 105 millimeter, de lichaamslengte ligt tussen 70 en 77 millimeter.
Het is een forse glazenmaker, die door gekleurde vleugels extra groot overkomt.
Het lichaam is grotendeels bruin.
Zijkant borststuk met twee gele banden.
Vleugels oranjebruin, duidelijk donkerder dan de berookte vleugels van sommige andere glazenmakers.
Pterostigmas (een verdikt en opvallend gekleurd vlekje dat bestaat uit een of meerdere vleugelcellen in de vleugel van een insect) bruin.
Mannetje : blauwe vlekjes op zijkant van achterlijf, bovenzijde van segment 2 en bovenkant van de ogen.
Bovenzijde van overige achterlijfsegmenten met zeer kleine gele vlekjes.
Vrouwtje : gele vlekjes op zijkant van achterlijf en zeer kleine gele vlekjes op bovenzijde achterlijf.
Zijn habitat zijn rijk begroeide wateren, meestal in een bosrijke omgeving : vennen, plassen, laagveen, sloten etc.
Sporadisch ook bij langzaam stromend water.
De levenscyclus duurt een of twee jaar.
De (eerste) winter wordt als ei doorgebracht.
Uitsluipen (de vervelling van larve naar imago) gebeurt van begin juni tot in september, met een piek in juli en augustus.
De vliegtijd is van begin juni tot in oktober, vliegpiek in augustus.
Bruine glazenmakers zijn een groot deel van de dag actief, soms ook s ochtends vroeg en s avonds laat.
Ze vliegen in een rustig tempo hoog door de lucht, meestal op beschutte plaatsen (bv. halfopen bos).
Hier jagen ze op allerlei insecten, waaronder relatief vaak grote insecten.
Vlinders en andere libellen worden bijvoorbeeld regelmatig door bruine glazenmakers gevangen.
Mannetjes maken patrouillevluchten boven het open water, waarbij ze de komst van vrouwtjes afwachten en andere mannetjes verjagen.
Na de paring zet het vrouwtje solitair haar eitjes af in dode of levende planten.
Ook vermolmd hout en ander zacht materiaal langs de waterkant wordt gebruikt.
Aeshna : de herkomst van deze naam is onbekend grandis : groot, krachtig
Bron : - Wikipedia CC 3.0
- libellennet
- tinternet