Ooievaar, lepelaar, takkendief, ooievaar heeft de kindertjes lief.
*
Ju ju paardje met je vlassen staartje met je ruige pootje'' spring eens over het slootje, van het slootje in het riet. Dat doet kindjes paardje niet.
*
Jan sloeg Lijsje, en Lijsje sloeg Jan al met de koekenpan. O, wat een ongeluk! de koekenpan was stuk
*
|