Avondmaal
Het laatste avondmaal
Er werd gezegd door Jezus
Doe dit tot Mijn gedachtenis
Wie zijn de mensen die dit mogen doen?
Dat zijn de mensen die door
de Vader in Zijn Zoon
Zijn geroepen tot Zijn wonderbaar Licht
Licht dat je het werktuig maakt van Zijn werken
Dat zijn geen werken die jezelf verricht
Het zijn werken die in Hem moeten stichten
Maar je wordt om Zijn Naam verbannen
Naar een klein onderkomen
Je wordt aan de kant gezet
En zo leeft men verder dood in
zonden en misdaden
En men zit jaar in jaar uit aan Zijn tafel
Men doet maar wat
De valsheid is nu wel openbaar
We zijn nu in een effen land
Als Hij je niet had geroepen
Dan zou je van jezelf denken
Dat je psychische gestoord was
Want als er Eén is die Zijn uitverkoren
ervoor bewaard
Voor het onrechtmatig eten
van het lichaam van Zijn Zoon
Dan is het wel de Vader
Wie op een rechtmatige wijze is gekomen
Die zal Hij nimmermeer uitwerpen
Maar alles wat onrechtmatig is gekomen
Zonder dat zij innerlijk zijn geroepen
Die werpt Hij uit!
Dan is er geen horen en zien
Want er is geen Licht
Men heeft de klok horen luiden
Maar weet of wist niet waar de klepel hing
Dat is natuurlijk niet gering
Want men eet en drinkt zichzelf een oordeel!
En dat is een vreselijk oordeel
Men wordt dan voor eeuwig uitgeworpen
Je leeft als een verworpenen
De mens dood in zonde en misdaden
Die moet vergeving van zonden hebben ontvangen
Om deel te nemen aan de tafel des Heren
waar deze naar verlangde!
Dat is geen verlangen van een dag of een week
Nee, dat is een al heel lang een waar en innerlijk verlangen
Van jaren die je door Zijn Woord werden geschonken
En zo mag je dan als je alles van jezelf hebt verlaten
Komen aan Zijn aangerichte Tafel
Dan is daar het levende Brood en Wijn
Wat was dit avondmaal fijn!
Hij die heeft geroepen is getrouw
Want Hij zal het doen
Dat zeg ik tot op de dag van vandaag
Want alles wordt zonder bidden of
danken naar binnen geworpen
Want in het Licht van de eeuwigheid
Raak je nog nimmer de weg kwijt
Hij zendt alles op Zijn tijd!
Want je leeft in Zijn paradijs!
Jesaja 45
|