Twee juffen, levenslange zussen , zuchten in een herenhuis met hemelhoge luchters. Voor kleine mensjes met een groot verleden. Belegen bourgeoisie. Nu en dan valt onverwacht een woord tussen de stilte.
Een pendule sleurt het lome ritme door de dag. Traag en versleten. De tijd is rimpelloos verrimpeld. En het behang nog altijd bang voor kamerrevolutie. Het stof rust vredig. Naast verslenste vrouwentongen.
Oud odeur slentert door open deuren naar de theatrale trappenhal waar grandeur nog sluimert in de ruimte. En de navenante beelden uitgestald.
Op het bureau van pa een opgedroogd sousmain waarop in spiegelschrift verloren, zinnen in sourdine. Zijn laatste woorden die het decorum van de dood bewonen.
Het souterrain telt al lang geen diensters meer. De cuisinière culinair verkommerd naast de micro-oven. Madame n'est plus servie. Son mari al evenmin. Hier feesten slechts nog souvenirs van savoir-vivre.
Hoe graveer ik in papier het tasten naar haar golvend haar dat silhouet van jonge abrikozen verdronken in mijn vingers.
Hoe blijft de zomer blinken in haar ogen terwijl haar zacht gezonken geur al slaapt in ¨t gele glooien van een herfst verloren rimpels in de huid van hoge bomen.
Ze is er niet. Ik zie haar wel. Ik luister diep en hoor ze praten. Zonder ogen. Zonder oren.
Zij danst roerloos door mijn leven. In de stilte van de dagen. Ik wil haar verder dragen dan de horizon.
Jij bent een blinde passagier verborgen in het ruim van mijn verlangen ik kies de zee al dromend op de pier en jij het schip met horizon behangen
onze ogen spoelen aan in verre landen maar toch gaan we voor anker in onze haven van gevlochten handen waarin de sporen van gemis verzanden
één keer nog wil ik in de zee van liefde springen en in de golven van de storm verdrinken om dan te sterven op een strand de onbereisde kust van het beloofde land
als een roerloze reiziger met aangemeerd verlangen