Mijn ziel was éens gelijk aan de' opgesprongen krater
Mijn ziel was éens gelijk aan de' opgesprongen krater, Die steden zet in gloed met nooit-vermoede brand, Dan terugkeert tot de rust, maar voeden blijft voor later, Diep, het inwendig vuur onder geteisterd land.
Waar éens de vlammenbrand deed daavren 't zwaar gevaarte, Gapen met brede wond de bergwand in zijn flank Ligt thans het rustig meer, dat spiegelt in zijn klaarte De eeuw'ge loop der zon, der wolken vluchtig blank.
Maar ónder blijft het vuur en de aard, na eeuwen zwijgen, De oude verwoestingsmacht op 't onverwachtste toont - Zo blijft, naar buite' in rust, in mij, inwendig dreigen Het nooit bedwongen vuur, dat in mijn diepten woont....
„Wilhelmus van Nassouen!" Zo klinke 't oude Lied, Want, God van ons betrouwen! Uw trouw veroudert niet. Nu half een eeuw herboren En bloeiende in Uw hand, Doen wij de Jubel horen: „Oranje en Nederland!"
Wij lagen diep gezonken, De voetveeg eens Tirans, In slavenboei geklonken, Verneêrd, onteerd, en — Frans! Maar Hij die 't lijden lenigt, Verbrak de beulenband: Gij reest, verjongd, herenigd, Oranje en Nederland!
En sedert vijftig jaren Heeft menig storm gewoed: Wat Volken in gevaren! Wat tronen omgewroet! De springgetijden kwamen, Maar onze rots hield stand: Onscheidbaar wiest gij samen, Oranje en Nederland!
Ons bruist de dank door de aadren, U, bron van heil en troost! U, God van onze vaadren En Vader van ons kroost! Behoed ons, o Almachte! En juiche 't langs ons strand In 't duizendste geslachte: „Oranje en Nederland!"
Die na mij komen, lezen mijn kwatrijnen. Zij zullen sidderen, als zij verstaan, Met welk een marteling van hartenpijnen Ik zingend door het Leven ben gegaan.
Werd de Liefde eens geknakt in haar tedere knop, Tot haar blaren verwelkten en vielen, Geen genegenheids-zon wekt haar leven weer op, Want maar eens bloeit de lente der zielen.
Is de Hope misleid, dan ontvlucht zij het hart, En keert weer door beloften noch giften; Maar de Erinnring blijft achter en leeft van de smart, En broedt voort op de puinhoop der driften.
Men verhaalt, dat de zwaluw haar nestje ontwijkt, Als de stormwind de gevel doet kraken; Maar de nachtuil keert in tot het huis dat bezwijkt, Waar ze bouwt in een klove der daken.
't Lag 'ne man te slapen, 't hoofd op zijne vracht, t'midden van een kerkhof binst 'nen zomernacht; door de donkere tronken 't lijzig windje zong, en op de oude kerke d'heldere mane schong.
Twaalve sloeg de klokke, 't ronkte en 't zong in 't rond, en . . . . een aardig dingen sprong van uit de grond. Licht gelijk een pluimke, rood van top tot teen, 't wipte als op een vere 't danste op zijn een been.
Nog een, nog een, 't krielt er, lijk een mierennest, wippende op de graven, springende om ter best ; 't oud portaal gaat open, licht stroomt uit de kerk, de orgel speelt, ze dansen houp! van zerk op zerk.
Duizelig wendt de walze, wervelend woedt de drom, en de slaper zag ze dringend winken: kom! Maar daar kraait een hane: 't dwerlend heir verdwijnt, en ter Oosterkimme 't morgenrood verschijnt.
Hoe blij is de arme vogel toen hij, lange lang geboeid, weerom zijn vlerk mag opendoen en in de hemel roeit! En hoe is 't arme viske blij, dat, in mijn net gepakt, half dood gesperteld, los van mij, weerom in 't water smakt! Het gouden vliegsk' hoe blijde ruist het, werk- en worstelensmoe, wanneer ik zijn gevang, mijn vuist, ontluikend opendoe! Zo blij en is mijn ziele niet, maar zeven maal zo blij, wanneer ik, moe en mat, geniet een dreupel poësij. - In 't vrij bewind des vogels en in 't koele ruim daarvan, en 'k weet niet waar ik nog al ben wanneer ik dichten kan: 't gedacht springt als de vis, die zeer in 't waterkrystalijn blank blinkt en weerom blinkt, aleer 'k hem wel gewaar kan zijn; bepereld als het vliegske, licht en schitterend in de zon, zo vliegt en lacht het los gedicht met zijne Dichter ton: neen, blij en is mijn ziel toen niet, maar is iets meer als blij, wanneer zij, God zij dank, geniet een dreupelke poësij!
Gedichten, gezangen en gebeden en Kleengedichtjes (1858-1859)
Dus trof mij ’t Kunstpenseel van KUILENBURG naar ’t leven. Naar ’t leven ? — Neen, ô neen, mijn leven heeft gedaan. Dat heeft met Neêrlands bloei de laastste snik gegeven, En ’t is geen leven meer, dat thans mijn borst doet slaan. Vergeefs vraagt ge aan dit oog de kracht van vroeger jaren, Dat vuur de Jonglingschap dat eens zo flikkrend glom: Aan ’t voorhoofd, voor de tijd beschaauwd met grijze haren, ’t Verbeeldingrijk vernuft, beroemd bij ’t Dichtrendom. De mond vergat sinds lang de kunst van ’t hart te kneden, En de overreding week, die van dees lippen vlood: De matte boezem zonk; en geest en kundigheden Verstierven in de klem van d’algemene nood. Wat zoekt ge, o Kunstvriend, nu, na de uitgeblaakte vonken, De fakkel nog in de as, die van haar overschiet? Ach! heeft haar scheemrend licht u ooit in ’t oog geblonken, Waardeer naar ’t dove stof haar oude luister niet!
Mij schonk ’t geboortelot, bij flikkrend Dichtvermogen Waar ’t oude Griekenland zijn eigen geest in kent; (Voorvaderlijke vrucht, op d’echte stam geënt,) Een hart, voor ’t woest gekrijs der menigte onbewogen: Een ziel, aan tijd, noch lot, noch mensenwaan verkleefd, Die de Almacht en zich-zelv' alleen tot rechter heeft.
Een sombre Zondag in november... Klopt Een bleke vinger op de glazen deur, Of is het wenend hemelen-getreur, Dat lijze uit leiegrijze wolken dropt?
In 't haardvuur smeulen turven, murwe geur Van rottend loof, dat in den slijktuin sopt, Dringt door de ruitereten, afgetobd Kreunt zwak de wind, een kind gesteld teleur.
Een herfstdag en een sterfdag... ik herdenk De dode, die me, in ver verleden, gaf Dit droeve leven, 't wanend groot geschenk.
Ik wil 't niet vloeke' en werpen van mij af, Maar 't zingend dragen, tot de dood mij wenk' Naar blauwe hemellente of donker graf.
O, ware ik maar een maaier. Ik ging waar frisse kruiden staan 'k Zou ze allen vrolijk nederslaan... Heisa, tjink, tjank, taioh! Ik droog die rijke bloemenvracht, Tot haar, die speelt in mijn gedacht En die misschien mijn wens veracht... Maar, God, ik ben geen maaier. Heisa, tjink, tjank, taioh!
O, ware ik maar een jager, ik trok naar 't geurig groene woud, Waar 't wild zich vrolijk oponthoudt. Trarah, pifpaf, haloh! Ik droeg de tes met venezoen Tot haar, die, wat ik denk of doen, Mij nooit zul schenken ene zoen... Maar, God, ik ben geen jager, Trarah, pitpaf, haloh!
O, ware ik maar een schipper, Ik trok dan naar de wijde zee, En nam het vrolijk meisje mee. Hiphip, hoezee, hoihoh! Ik vloog de baren op en af Met haar, die tot een helse straf Mij nieuwe liefde in 't herte gaf... Maar, God, ik ben geen schipper, Hiphip, hoezee, hoihoh!
Er is een dichter gestorven: hij had 'ne goede naam; nu komen de andre poëten luid jammerend te zaam; zij strooien as op hun hoofden en zijn in rouw gehuld, hun oog is met zilte tranen, met weemoed hun hart gevuld.
De dode heette een stumpert en machtloos nog voor één uur, nu wordt hij op eens bevorderd tot stralend dichterfiguur; nu wordt hij aanbeên, bewierookt in lijkkrans en sonnet en nooit genoeg verheven op 't hoogste voetstuk gezet.
Het is een roerende wedstrijd wie 't hoogst hem roemen zal, van alle harpen gutst er een klagende sylbenval... Wie ook ondankbaar wezen, geen dichteren gewis: zij zijn de dode zo dankbaar dat hij gestorven is...
Eenmaal hebt gij mijn stil vertrek gewijd Met even uw ontroerde aanwezigheid, Met tooverklank van zoet-gesproken woorden En teedere gebaren die bekoorden.
Ik had dat uur in zaligheid verbeid, Met vreugd gevuld den al te langen tijd, - En nu: in troeble bitterheid versmoorden De droomen die me in eenzaamheid behoorden.
Uw afzijn pijnt mij als een staag gemis Nu'k voelde wat uw lieve wezen is Temidden van de vaag-beminde dingen.
En alles staat zo nutteloos en stom: De boeken en de meublen rond mij om Zijn dof en vreemd, zijn dóde erinneringen.