Ze rijzen, rijzen, hier en daar verspreid, de hoge torens in de vlakke velden, - als baken van gevoel, die wisheid melden langsheen die duiz'lingwekkende eeuwigheid ...
Hen ziet de zwerver, tot de zon verscheidt, opdagen, of ze beurtlings hem verzelden. Wen nacht en stilte en vreemd geruis hem kwelden, klinkt nog hun stem, die troostend hem geleidt.
'k Ging door een land van smarte ... Vaak bezweken mijn krachten ... Immer vond ik, 't pad ontweken, een richtbaak voor mijn stappen, mank en krank,
en stronkelde ik in wanhoop soms verloren, dra viel door 't duister, uit een hoge toren, diep in mijn ziel een verre klokkenklank.
De bloed'ge strijd om het bezit Is ook een strijd om machtigste geest, Het bezit van het goud, het wit, Zweept óp de geest het allermeest.
En 't storten van het mensenbloed, En 't willen winnen in de gloed Van staal en vuur, die moorden, doet De geest stijgen in 't Al, de sterren tegemoet.
De arbeid is ook de bron van het weten, Hij is de wel van de goudenen geest. Door zijn gestage groei groeit ongemeten De macht van den geest binnen 's mensen leest.
O! door het storten van het bloed, en strijd, Gloeit dus ook ander licht op uit d' arbeid, Dat is het gouden licht der geestesarbeid, De geestesarbeid zelf, de gouden waarheid.
De aarde wordt door een goud licht omgeven, Als 's avonds, als de zonnedraden weven Om haar heen een evenwijdig zacht licht,
Dit licht het is het gouden geestesleven Van haar kindren, de mense', uit stof geheven, Door 't bloed straalt het goud om haar aangezicht.
De arbeid maakte de verhoudingen Der mensen en de strijd van hunne klassen. Het bezit is uit de arbeid opgewassen En de strijd om 't bezit, het goudene.
De adel vocht tegen de koningen, De burgers tegen des adels woningen, De burgers wierpen koningen en adel Uit hun trotse en hoogverheven zadel.
De slaven vochten tegen hunne heren, - O denk om Spartacus en geef hem ere! - De gezellen vochten tegen de burgers, De loonarbeiders tegen hunne wurgers.
O overal is de goudene strijd Ontstaan uit de arbeid, sinds eeuwigheid.
De gemeenschaplijke arbeid schiep de stammen, En doet de strijd tussen die stamme' opvlammen Rondom de hele aarde. Een woest gebeuren Waarin de stammen elkander verscheuren.
Grotere samenarbeid schept de volken Uit de stammen, en doet ze in grote wolken De aard bewonen. En in bittre strijd Om de aarde vechten voor hunne arbeid.
Over de ganse aard maken de naties Hun bonden, hun wereldorganisaties, Voor de gezaamlijke wereldarbeid,
Maar die reusachtige bonden van naties, In hun vijandige organisaties, Drijft de arbeid tot nog hogere strijd.
Uit de arbeid komt voort de bloedige strijd. De arbeid is 't die doet de stromen bloed Om de aarde vloeien. In rode damp van bloed Doet haar dampende voortgaan de arbeid.
Zij gaat in 't Al de sterren tegemoet, Waarvan de smart en strijd haar onderscheidt, In wolken van bloed, en tranenbeschreid, In van pijn en rouw nacht en gloed.
De aard is in goudene sterren rood En zwart van stromend, geronnen mensenbloed. De lichamen der levenden een vloot Op der doden stromende levensvloed. En van die levenden geweld'ge dood, Door strijd, van die doden het doden boet.
Het wezen van 't heelal is energie Het wezen van de mens is zijn arbeid, Door de arbeid is de mens een deel van die Oneindige natuurkracht: de waarheid.
Maar daardoor is 's mensen wezen ook strijd, Want 't voorwerp van zijn arbeid is natuur, En haar vermeestert slechts het sterkste vuur, Dus: strijd van allen zonder onderscheid.
De doodsklok galmt met doffe slagen, een naar gelui, dat dorp en gouw de droeve mare melden zou: een dode wordt ter kerk gedragen.
Traag volgt de stoet van vriend en magen, in 't zwart gekleed, de ziel vol rouw om hem die heenging, plichtgetrouw des levens last droeg en zijn plagen.
De boetpsalm jammert... smekend teer hoort men het Miserere klagen: ach! wees der ziel genadig, Heer:
Dies irae... wil niet versagen, daagt eens de kwaadste van de dagen, arm hert, dat angstig vraagt: wanneer?
Meer dan de mannen zijn de vrouwen trouw als goud; Sla slechts de boeken op; zij doen op duizend bladen U lezen, wat voor eedle daden, Zo menig vrouw, deed voor der mannen lijfsbehoud.
De Man.
Wel zo, dat snoeven staat u wel! Één voorbeeld doet uw trouw ver onder de onze dalen, Haalde Orfeus niet zijn vrouwtje uit de hel; Wat vrouw dorst ooit haar man daar halen?
De gouden zon verdwijnt, En de avondstar verschijnt Hoog boven zee en landen; Zij, wenkende de maan, Steekt 's hemels lampen aan, Om voor de nacht te branden.
De roerdomp bromt van verr', En de uil krast ginds en her, De vledermuizen zweven; Der dorpsklok hol geschal Wenst goede nacht aan al, Wat adem heeft en leven.
De mens van werken moe Sluit de ogenleden toe, Vergeet de bange zorgen: De stilte houdt de wacht, De rust geeft nieuwe kracht, En sluimert tot de morgen.
Van zorgen afgemat En alle de onrust zat, Zult ge ook, mijne ouders! slapen Een nacht van eeuwen lang, Waar in men goud, noch rang, Noch titel acht., noch wapen.
De wereld is daar slijk, Genot, een droom gelijk , De mensen zijn daar blaâren, De storm wierp hen daar neer, Gaf hen aan de aarde weer, Om in haar schoot te gaâren.
Des dodengravers lied, Zijn spade hoort gij niet, Bij 't sluiten uwer woning: Ook hoort gij 't orgel niet, Als ons verheven lied Vereert de grote Koning.
In uwe diepe rust, Van alles onbewust, Zond hij twee eng'Ien neder; Zij houden bij u wacht, En geven, na de nacht, U bet're morgen weder.
Slaap dan, geliefde twee, In uwe zaalge vreê! Ik zal haast bij u wezen: En als de nacht verdwijnt, De morgenstar verschijnt, Zijt ge uit uw slaap verrezen.
Vervager der dagen, zo stadig in 't jagen, Hoe vliegt gij, hoe vliegt gij zo trage? Nooit susten u 't rusten, of zoude 't u lusten Een minnaar, een minnaar te plagen!
Wanneer ik verlange, dan tracht gij uw gangen, Dat valt mij, dat valt mij zo bange; Ik achte, te smachten, dit beiden, dit wachten, Dat maakt mij, dat smaakt mij zo wrange.
Wanneer mijn beminde haar bij mij laat vinden, Dan kunt gij, dan kunt gij verslinden, O gure, zo dure, vergulde schone uren, Dan tart gij, dan tart gij de winden!
Dan tart gij de stromen, die langs hare zomen Als pijlen, als pijlen afkomen. De kusjes, de lusjes, van heden, van flusjes Die maakt gij, die maakt gij tot dromen.
Dit uurtje is henen; dit weder verschenen Dit kusje, dit kusje verdwenen; Dit glijden der tijden is beter te lijden Als 't treuren, als 't treuren - allene.
De dag is aan 't rijzen, en 't nachtje aan 't dijzen, Ai rep u, ai rep u wat, grijze! Ga spoede, nooit moede, dan noem ik u - goede, Dan zal ik, dan zal ik u prijzen.
Scheen 't heiligschennis, buitenshuis-ook te gewagen Van liefde's teerste, van haar innigste bestaan, Aan hoorders dacht zo min mijn roemen als mijn klagen, Maar dichter is hij niet, die hoorders tracht te ontgaan;
Een toevlucht, ongezocht, heeft soms zijn hart te danken Aan 't door zijn woord gestemd, aan 't diep verwant gemoed; De menigte — blijft ver; zo ze al iets hoort, zijn 't klanken; Onschendbaar huist in 't lied, mijn ziel! uw heiligst goed.
Als ik rust op 't doden-kussen Als mijn ogen niet meer zien Als mijn oren niet meer horen Zal er éen, o éen misschien Brand van ziel en zinnen blussen Lopend tussen 't zonnig koren Met mijn verzen 't leed t' ontvliên.
Verzen, duizend verzen schreef ik Voor mijn ziel gestalte kreeg, Nú was 'k al te zeer van woorden Dán van leed en vreugde leeg; Maar thans in mijn verzen leef ik, Ziel en woord bijeenbehoorden Sinds uw schoon beeld tot mij neeg.
Loop ik hier: 't is 't blauw der luchten, Loop ik ginds: 't is 't groene woud; Waar ik ga, of klare stromen Baden in het middag-goud, Hoor de donkre dennen zuchten Zwatelen de klaterbomen, Waar het blad nooit ruste houdt;
't Ruist en suizelt in de klanken Van mijn lied, waar, fonkelend Als de weerschijn van rivieren Verten vindend onbekend, Schitteren met prismaspranken Woorden, die de weelde vieren Van de zondoorblonken Lent'.
Laat mij zonder taal of teken, Schoonheid, nimmer van U zijn; Laat mijn lied ten einde klinken, Kan 't in vreugde, als 't moet in pijn; Laat de beker nimmer breken Andre mensen lang doen drinken Teugen van mijn levenswijn.
't Waar' vergeefs dit koude blad Met nog kouder zwart beklad, Om te melden, welk een gloed Ge me in 't harte blaken doet; Zulks vereiste ene englenhand, Met een stift van diamant, En een inkt van vloeiend vuur Op des hemels reinst azuur!
De vlaamse tale is wonderzoet voor die heur geen geweld en doet, maar rusten laat in 't herte, alwaar ze onmondig leefde en sliep tegaar, tot dat ze, eens wakker, vrij en vrank te monde uit, gaat heur vrije gang. Wat verruwprachtig hoortoneel, wat zielverrukkend zingestreel o vlaamse tale uw kunst ontplooit, wanneer zij 't al vol leven strooit en vol 't onzegbaar schoon-zijn, dat lijk wolken wierooks welt uit uw zoet wierookvat!
Over donkre, gladde baan zwiert de schaatsenrijder, wijder, telkens wijder wordt zijn kloeke draai, ’t krachtig, maar toch lucht gezwaai, al maar verder, rustig verder al in ’t vallend avondstond, naar de rode horizont.
Handen diep in duffelzak, bontmuts over d’oren, snijdt hij fijne voren met het blanke, scherpe staal, zwiepend bij elke nieuwe haal, zwenkend omme, telekens omme, wonderkunstig hoe hij zweeft, schijnbaar zich geen moeite geeft.
Alles lijkt zo leeg en ijl – door berijpte weien lange sloten rijen, ’n kerkespitse aan de kim, ’n dorpscontourtje, ’n molenschim... ’t is al star en strak… en verder zwiert de rijder op zijn baan, of hij eeuwig door zal gaan.