’t Breed grauw gelaat van de Afrikaanse kust, Na eeuwen van een ondoorgrondelijk wee Gekomen tot een onaantastbre rust, Staart steil terneer op de gekwelde zee.
Ons blijft ’t verneedrend smachten naar de ree. Geen oceaan heeft onze drift geblust, En niets op aard, ook zwerven niet, geeft rust, En de enige toevlucht de prostituee.
Bij haar die achter iedre haven wacht – Altijd een andre en toch steeds dezelfde – Wordt ons heimwee tijdlijk ter dood gebracht.
En ook de sterrenheemlen die zich welfden Over ons trekken, andre iedre nacht, Zijn eindlijk saamgeschrompeld tot één zelfde.
Van 's Heren Woord, in mensentaal geschreven, Is 't recht verstand de mens verbleven. Wie aan dat Woord de beste uitleg gaf, Onthult eens de and're zijde van 't graf. Maar die zich grondde op 't Woord en broeders van zich stiet, Gewislijk, die begreep het niet.
't Zijn nog steeds dezelfde klachten, Voorgeslacht en tijdgenoot Werken nog met de oude krachten: Sterken maken zwakken dood. Voor je naasten moet je leven, Is het hart maar goed geplaatst; Ja, zoo staat er wel geschreven, Maar je zelven ben je 't naast. Eigen haard en eigenliefde Vragen zorg en overleg; Wat die levenseisen griefde, Moet, als steen des aanstoots, weg.
De oude wet werd opgeheven, De oude vorm te niet gedaan - De oude zonden zijn gebleven: 't Eigen Ik staat boven aan. Wee, waar d' argloosheid haar schreden Niet bestuurde of nauw bedwong: Menig loop werd afgesneden Door een afgerichte sprong. Volken, vorsten, steden, staten Hebben al te vaak geleerd: Dat de list heel mooi kan praten En de hebzucht graag regeert.
't Recht moog trouw en eerbied vragen, Maar houdt waakzaamheid geen wacht, Och, het ligt zo ras verslagen Door de sluwheid of de kracht. 't Oog moet over d' erfgrond wijden, 't Oude wachtwoord heeft nog vat, Heeft nog vat op onze tijden: 't Poesje rooft zo licht je schat!
Wie behoedzaam is wordt krachtig Voor gevaar of ongeval, Ieder zij de raad gedachtig, Groot en klein - maar klein vooral; 't Is maar zaak om 't aan te stippen, Wat de wereld al weervoer; 's Is maar: boer pas op je kippen, Want de kat ligt op de loer.
O, Liefde, stroom van wellust, die als een zonne blaakt, die zelfs de wreedste wilden zo zacht als englen maakt, die bloemen mild doet bloeien uit ene barre grond, en toverzang doet stijgen uit 's mensen hert en mond, o, liefde! die een moeder aan elke stervling gaf, gij zweeft als 't eeuwig leven op 't alverslindend graf.
Hij die u durft bestrijden, hij die uw reinheid laakt, die heeft de deugd, de schoonheid, de hemel zelf verzaakt; die ziet de zuivre lelie niet bloeien in het dal, die hoort niet van de vogels het wonderzoet geschal; die heeft geen zaalge stemme die roept in zijn gemoed: Sterk als de dood is liefde, de bron van alle goed!
Nooit heeft de vonklende oge van 't meisje hem geroerd, nooit heeft 't gestreel der moeder zijn ziele blij vervoerd, nooit heeft het staamlend kindje verrukt zijn kille borst, nooit hebben zijne lippen naar frisse kussen dorst, nooit loopt er op zijn wangen een traan voor 's broeders smert, Slechts ikzucht, haat en afgunst bestormen woest zijn hert.
O, huldig dan de liefde, gij smaadt de mensheid niet. Volg, volg haar heil'ge wenken, wanneer zij u gebiedt; want liefde geurt de bloeme, de vogel zingt: bemint! want liefde straalt de zonne, want liefde ruist de wind, en liefde kweelt de moeder, en liefde lacht het kind; dus mensen, brave mensen, bemint, bemint, bemint!
Geloven doe ik niets als slechts in mijns Diepst-innerlijke voelens Algemeenheid, Die niet voor niets zo jammerlijk weg heen zijt In eignen Zijn's, door niets aantastbare Eenheid,
Maar boven alles in God-zelf, die Zijns Al-oppermachtiglijkste Wils geween leit In dit arm kind, dat niets dan iets heel reins Bedoelt tegenover al die Gemeenheid
Van der mensheid aller-afschuwlijkst kleinst Gedoe om wat, wie weet dat, weet dat? dan wie 't fijnst, Willen en doen kent, dat daar als een steen leit
Op 's Levens weg, Uw Zelf, tot ge eens gedeinsd Wel hebben moetend, op een drafje heenrijdt, Waar ieder eenmaal als een koud gebeent leit.
Men moet de dichters niet veel vreugd vermaken; Laat ze wrang worden tot ze heilzaam zijn, Als kruidendranken die genezend zijn; God geeft hen 't zoet eerst als zij bitter smaken.
Voert men de jachthond vet, hij jaagt niet meer. De vink zingt beter als hij is verblind. Niet zonder tucht krijgt men een man van 't kind. De nachtegaal met vol nest zingt niet meer.
Wat heeft men aan de zachtere gezangen Die ieder zingen kan? Met straffe maat, Met teugel en met trens regeert men 't kwaad. Houd dichters niet in liefdes kooi gevangen; Stuur ze in ijskoude lucht. De zwaluw keert Sterker terug, als ze over zeeën scheert.
Meneer Piet Lut kent iedereen, 't is een man van zaken Die zich zeer gewichtig voelt, als de schoenen kraken Zondags loopt 'ie langs de kerk, o, 't is zo'n fijne! Als 'ie op de dienstmeid vloekt, zegt 'ie 'Gossiemijne'
Meneer Piet Lut, die rekent zich bij de brave mensen Die de prostitutiezaak vreselijk verwensen Hij is van dat fijne soort, die de schijn vermijden Maar de kat in 't donker knijpt, op de keukenmeiden
Meneer Piet Lut, als vrijgezel, had een aardig meissie Daarmee deed 'ie in 't geniep menig boemelreissie Eens zei hij: "Vaarwel, lief kind, ik ga deftig trouwen Maar ik laat je niet alleen, jij mag ons kindje houen"
Hij zit in een Duitse kroeg, 's avonds tegen tienen Knijpt 'ie stiekem in 't vlees van de kelnerienen. En die zeggen 'm aan z'n oor: "O, jou stoute blondje Ieder kneepie kost een fooi, of je geeft een rondje"
Meneer Piet Lut z'n neus is rood, net zo rood als kroten Als een vlieg d'r lang op zit, is 'ie aangeschoten "Daar kan ik toch niks aan doen", hoor je hem steeds urmen "Dat komt niet van de rooie wijn, ik heb last van wurmen"
Hij denkt dat 'ie om z'n geld overal gezien is De meisies schelden 'm op de straat uit voor uitgeholde Tinus En wanneer 'ie dan zo loopt, schijnt 'ie te vergeten Dat z'n opoe in een kroeg proppies heeft gesleten
Meneer Piet Lut heeft de koetsier en een open koessie Ze rijden samen langs de straat, enkel voor 'n smoessie Dan zie je nooit wie van de twee, of toch de koetsier is 't Enige wat je wel kan zien, is, wie de grootste klier is
Zij die dood zijn en die gauw moeten, Schijnen elkaar vooruit te ontmoeten; In 't laatst van hun leven hebben zij dromen Waarin reeds gestorvnen binnenkomen En rustig met hen zitten te praten En zeggen: ‘Je moet het leven laten Glijden, dan gaat het haast vanzelve...’ Maar die nog leven plotseling haten Hen, die zo gemakkelijk praten, En verlangen hen weer te bedelven.
Dan zeggen ze niets meer, zweven weg, Nog momplend: ‘Zo zijn wij doodgegaan.’ En die nog leven informeren En horen dan van zware doodsstrijd En denken: ‘Dan zullen we 't wel niet leren, Al hebben we ook nog zoveel tijd.
‘Of zullen we ook rustig overgaan En later de nog levenden kwellen Door hun zeer mild en zacht te voorspellen, Dat zij foltringen zullen doorstaan, Waarbij al 't eerder lijden niets was, Dat het is een spitsroedenpad Van levend mens uit de drukke stad Naar die plek stil, diep onder gras?’
Hij speelde viool, in de schemering ~ En de weemoed doorbeefde mijn kinderziel. En ik voelde mij veilig als hij mij omving En 'k begrijp niet waarom hij zo vroeg mij ontviel.
O ik danste aan zijn arm als hij bracht mij naar school! Zelfs in regen en storm leek de weg mij niet lang — Waarom moet ik nu dromen van die viool En verlangen zo droef naar zijn kus op mijn wang?
Ik was nog zó jong, een zó argeloos kind! 'k Had zózeer nog van node zijn liefde en zijn steun. 'k Riep, toen 'k hém niet meer had: — ‘Is er géen, die mij mint?’ En ik tastte, in het donker, naar d'arm, waar 'k op leun.
Wel waren wij stil, voor elkaar wat schuw. Maar hij had mij gered, eer mijn vrede verging, Uit de greep van het leven, zó hard, zó ruw Met zijn zoete viool, in de schemering.
Gezeten op de drempel van een huis, speelt hij gewichtig, stoer en onbaatzuchtig voor iedereen. Zij, die het vaderhuis nimmer vergeten en zij, die voortvluchtig dolen van land tot land: de dichters, de matrozen, de reizigers, die zonder éne cent, het land ontdekken door hun droom verkozen, luistren naar 't schreien van zijn instrument.
Hij weent, hij juicht, de goede goochelaar, en door zijn droomrig, langoureus gebaar voelt iedereen zich weer het dwaze kind:
de rentenier vergeet zijn lieve renten, de filosoof zijn kostbaarste argumenten, de veertigjaarge dat hij heeft bemind.
Mijn ouderdom is rijp om uit te spreken het diepste wat mijn hart ervaren mocht, en toch - toen ik voor 't eerst naar rijmen zocht, was één uur rijker dan nu reeksen weken.
De kracht, waarmee 'k als jongen dwalend vocht, is nu gestaald, en vaak vertrouwd gebleken; en toch - nu ik mijn hart wil openbreken, faalt mij de macht, die jeugdzang samenvlocht.
Ik heb gewacht en mijn geduld beproefd, van dag tot dag in onverzwakt vertrouwen, tot eens de zang - hoe lang zij in mij toeft zich als een rijpe bloei zal openvouwen. Hoe werd ik daaglijks meer en meer bedroefd dat week de lust om woorden op te bouwen.
Een gedicht van Frederik Schmidt-Degener 1881-1941
Kliniek
Die bleke wangen, levens laatste schans, 'n vege strijd nog en 't is al gevloden. Vlucht dan dat éne ook, zo grif geboden, Schuchter aanvaard - slinkt dan voorgoed haar glans,
als zonk van 't laatste rood de laatste vaan? Moet ook dat éne - eerst in schroom gemeden en toen gedeeld en fluisterend beleden - met het verwonnen leven ondergaan?
Klinkt weer, ontroostbaar diep, verlangens-roep? Roffelt fluwelig-ver een spook-cadans? Wat wekt opnieuw de afgestreden troep?
Verzet en aanval weten niet van wijken Nog krampt de hoop zich aan de laatste kans: Een ijle grens tussen twee koninkrijken.
Komt ge zo laat tot mij? de dauw Der nacht dampt uit uw donkre kleren. Wilt ge den jammer van dit uur vermeêren, Dat bitter is van wroeging en berouw?
Ik ben om u de woeste weg gegaan, Door wildernis en doornige valleien. Ik hoorde u, hopeloos, om deernis schreien ... Laat ge mij voor gesloten deuren staan?"
'k Vermoedde uw komen door den nacht, En vrees de marteling van uw vergeven, Want ik kan toch niet naar uw liefde leven. Wat staat gij voor mijn woon en klaagt zo zacht?
Laat ge mij wreed ter deure staan? Kunnen mijn handen u niet teder helen? Mag ik den weedom van uw haat niet delen? Maakt dan mijn liefde uw kwaad niet ongedaan?
Ik riep u niet. Ik heb mijn hart Verboden aan uw hoge heil te denken, Want al begeren, wàt gij mij kunt schenken, Moet ik verliezen, en geeft dubble smart.
'En als ik allen hoon vergeet?' Ga ik u nieuwe krenkingen bereiden. 'Wilt ge dan, dat wij van elkander scheiden? Wilt ge dan scheiden? en gij noemt mij wreed?'
Ach, Heer, ik weet niet, wat ik wil. Mijn hart heeft liefde en alle hoop verloren. 'Open uw deur ... ik min u als tevoren. Open uw deur ... ik maak u goed en stil!'
Maar ik ben arm! 'Ben ik niet rijk? Heb ik geen brood en wijn voor vele malen? Uw hoofd aan mijne borst, zal ik verhalen Van al mijn schatten en mijn heerlijk koninkrijk.'
'Ik ben zo verre weg gegaan …' Zo kom dan in mijn woning rusten, Ik bied de hijgingen van al mijn lusten. En mijn berouw... 'en ik neem alles aan.'