Aakn e noogn: haken en ogen Aaänguklit: aangekleed Aaängutjootult: raar of slecht aangekleed Aaänsjhoeë: handschoen Aaänsjhoen: handschoenen Agturbeuzu: achterzak Alpingsju: muts Alsbant: halsband Andoeën: aandoen Ang mo ju paaltoo an du portumaantoo: hang maar je mantel aan de kapstok Angurtju: hangertje Anklein: aankleden Anen: aanhebben Anpasn: aanpassen Antasu: handtas Baretu: baret Batkostuumu: badpak Batmutsu: badmuts Bazasu: rugzak Biekienie: bikini Bievakmutsu: bivakmuts Bijbiedol: babydoll, nachtkleding voor de vrouw, sexy lingerie Bijbieklirtjus: babykleertjes Binubeuzu: binnenzak Binuzak: binnenzak Blienk: schoensmeer Bloeëzu: bloes Bloezong: korte jas Fr blouson Boerka: kledingstuk gedragen door Islamitische vrouwen; bedekt heel het lichaam, inclusief gezicht Boerkienie: boerkini; zwemoutfit dat enkel handen, voeten en gezicht vrijlaat Boksaaänsjhoeën: bokshandschoenen Boloeët: bolhoed Boöj: trui Botien: hoge schoenen
Botienu: hoge schoen Fr bottine Braaänzulee of Braaänzjulee: armband Brijn: breien Broekbeuzu: zak van de broek Broeksju: broekje Broekspuupu: broekspijp Brosju: speld Fr broche Burgurkleeërn: burgerkleren Deekoltee: laag uitgesneden halsopening Fr décolleté Djieëns: jeans Djirsee: jersey, katoen of wollen machionaal gefabriceerde stof Duukpak: duikerspak Emdu: hemd => u nemdu: een hemd Falaar: sluier, hoofddoek Fr foulard Flieës: fleece, vacht, gebreide en geruwde stofsoort Frak: jas Gabardjinu: regenjas in lichte stof Fr gabardienne Getn: beenstukken (vroeger van militairen) Fr guetrons Goedn ketienk: gouden ketting Goedn orloozju: gouden uurwerk Goeduwerk: juwelen, sieraden, goud Guzigtsmasjhur: gezichtsmasker Kajuutn: rubberen pantoffels waarin de voeten geweldig zweetten, wat tot zweetvoeten leidde Kanadjinu: overjas Fr canadienne Kapootu: mantel met kap Fr capote Kapu: kap Kapuusjong: kap vastgemaakt aan de jas Fr capuchon Katoeën: katoen Kazuuvul: kazuifel, mouwloos opperkleed gedragen door de priester als hij de mis opdraagt Ketienk: ketting Kiemonoo: kimono; Japans kledingstuk. Losse mantel of japon met wijde mouwen die met een ceintuur wordt dichtgebonden Kiendurkleeërn: kinderkleding Klaksju: klakje Klaku: klak, pet Kleeën medu laptju: met welke kledij ook, er goed uitzien Kleeërbustul: kleerborstel Kleeërn: kleren, kledij Kleeërn voe du vijlugijt: veiligheidskleding Kleeërn voe tu feeëstn: feestkleding Kleeërn voe tu werkn: werkkleing Kleeërn voer in du vrieju tiet: vrijetijdskleding Kleeërn voer int guvegt: gevechtskleding Kleeërn voer uut tu goön; uitgangskleding Kleeërn voet snagts: nachtkleding Kloefn: klompen Knoptju: knoopje Koentukletsur: pitteleer, lange jas bij feestelijkheden Koesn: kousen Koesn die slookurn: kousen die afzakken Kokmutsu: koksmuts Kolaän: kousbroek Fr collant Komuuniezong: onderjurk Fr combinaison Kopspelu: kopspeld Korsee: keurslijf Fr corset Kostuumu: pak Kotieln broek: fluwelen broek Kroontju: kroontje Krosjteern: haken met een haakpen Fr crochete Kultun: kleren Leëzn: laarzen Linun: linnen Maaänsjetu: manchet Fr manchette Maaänsjetuknoop: manchetknop Masjhur: masker Mieniekienie: minikini Moentmasjhur: mondmasker Monokul: oogglas Fr monocle Monookienie: monokini, bikini zonder bovenstuk Mutsu: muts Naaldu: naald Nagtemdu: nachthemd Neegliezjee: gemakkelijk ochtendgewaad Fr négligé Niekam: nikam Nielong: nylon Nielongs: nylonkousen Noeërujaagurtju (u): strikdas, vlinderdasje Noöt: naad Noöjmasjien(u): naaimachine Noöjn: naaien Nunukleeërn: religieuze kleding van een non Oarmbant: armband Oeët: hoed => Noeët (u): een hoed Oeëwu zieëju gie doö nu aangutjootult?:Hoe ben jij nu aangekleed?
Oendurbroek: onderbroek Oendurgoeët: ondergoed Oendurlief: onderhemd Oeërujaagurtju: strikje Oendurlievutju: onderhemdje Oogsjhaduw: oogschaduw Ooörbelu: oorbel Ooörrieng: oorbellen Ooörrienk: oorbel Oovral: overall Oovurgoojur: overgooier, wijde mouwloze jurk zonder taille die over het hoofd wordt aangetrokken Orlogu: uurwerk Orloozjubantju: uurwerkbandje Paltoo: mantel, overjas Fr paletot Pardusuu: mantel Fr pardessus Pasturkleeërn : religieuze kleding van priester Peërul : parel Pelsun frak: pelsmantel Piekubestu => up zu piekubestu guklit zien: piekfijn gekleed zijn Piewantn: wanten Pinwaar: ochtendjas meestal gedragen bij het opstaan en vóór het slapengaan Fr peignoir Pirmanaäntu: haargolf blijvend Fr permanent Plastrong: das Fr plastron Ponsjoo: poncho, van origine Zuid-Amerikaans kledingstuk, rechthoekige doek met in het midden een gat om het hoofd door te steken Poönu: fluweel Pulumutsu: puntmuts Reegnkaptju: regenkapje Reegnmantul: regenmantel Rieëmtju: riempje Rieëmu: riem Riekooördu: schoenveter Rieleëzun: rijlaarzen Rowkleeërn: rouwkleding Sandaaln: sandalen Sandaalu: sandaal Satien: satijn Savatn: pantoffels Senteuru: riem Fr ceinture Sjakosju: handtas Fr sacoche Sjarpu: sjerp Fr écharpe Sjetu: sajette, wol Sjhabu: schort Sjhortu: schort Sjort: short Slepu: hemd => in zu slepn roentloopn: rondlopen zonder broek, in zijn hemd Sletsn of Slufurs: pantoffels Sliep: onderbroek Slieptju: slipje Smookieng: smoking Snelzeikr: open vrouwenbroek Soetjeën: bustenhouder Fr soutien Soetoönu: soutane, onderdeel priesterkleding Stofu: stof Streksju: strikje Striekiezur: strijkijzer Striekn: strijken Strieng: string, soort onderbroek of zwembroekje dat schaamstreek bedekt en verder bestaat uit een touwtje of smal stukje stof om het middel en door de bilspleet Taal a ju gat ang: al je geld uitgeven aan kledij Talongs: hoge hakken Fr talon Tanga : tanga, damesslip Tieritu: rits Fr tirette Toepet: haarstukje Fr toupet Tooga : toga, kledij van de rechter Turnslufurs: turnpantoffels Tuulu: mazenweefsel (doorzichtig) U boöj brijn: een trui breien Upgutietumatoojt: opgemaakt/opgezet Uunieformu: uniform Uutloötn: uitlaten, vergroten of verlengen van kleding Uutrustiengu: uitrusting Uutstriekn: uitstrijken Veln mantul: bontjas Vestubeuzu: zak van de jas Viengurrienk: vingerring Vlindurdasju: vlinderdasje, hoerenjagertje Vrowukleeërn: vrouwenkleren Vuliengu: (op)vulsel Vurklindurn: verkleinen, inpakken Vursjhooön: verschonen, verversen (baby) Wienturkleeërn: winterkleren Wulu: wol Wuuvukleeërn: vrouwenkleren Zeulu: zool (van u sjhoeë: van een schoen) Ziedu: zijde Zilvurn ketienk: zilveren ketting Zilvurn orloozju: zilveren uurwerk Zjartiln: jarretellen, onderdeel van het damesondergoed ter voorkoming van het afzakken van de kous Zjielee: vest Fr gilet Zokn: sokken Zoksju: sokje Zoomurkleeërn: zomerkleren Zunuklaksju: zonnepetje Zuutwestur: zuidwester, hoofddeksel gedragen door zeevaarders
Aalmoeëzu: aalmoes Aksjus: acties, aandelen Al slaapundu rieku wordn: al slapend rijk worden, er niets moeten voor doen Andeeëln: aandelen Andeeëloedur: aandeelhouder Bankbieljet: bankbiljet Bankbrieftju: bankbriefje Bankgugeim: bankgeheim Bankkluuzu: bankkluis Bankkoörtu: bankkaart Bankleeëniengu: banklening Bankofsjhriftu: bankafschrift Bankreekniengu: bankrekening Bankroeët: bankroet Banktugoeët: banktegoed Batju: koopje Beeteewee: BTW belasting op de toegevoegde waarde Bendug: zuinig Beuzu: beurs (instelling en zak) Biebutaaliengu: bijbetaling Biedraagu: bijdrage Bielegn: bijleggen Biepasn: bijpassen Bievurdieën: bijverdienen Bievurdieënstu: bijverdienste Binbrieng: binnenbrengen (als bijdrage aan gezinskosten, bvb) Boekoediengu: boekhouding Boekoedn: boekhouden Borgsteliengu: borgstelling Brantkasu: brandkast Brieftju: briefje (van twintig euro bvb) Budervn: bederven Budriefsbulastiengu: bedrijfsbelasting Bukostugiengu: bekostiging Bukostugun: bekostigen Bulastboör: belastbaar Bulastieng: belastingen Bulastieng oentduukn: belastingen ontduiken Bulastiengaängiftu: belastingsaangifte Bulastiengefiengu: belastingsheffing Bulastiengoftrek: belastingsaftrek Bulastiengsjhievu: belastingsschijf Bulastingsiestiïm: belastingssysteem Bulastiengvrie: belastingsvrij Bulegiengu: belegging Bulegur: belegger Bulooniengu: beloning Bumiduln: bemiddelen Buslaglegiengu: beslaglegging Buspoöriengu: besparing Busteediengu: besteding Butaalboör: betaalbaar Butaaliengu: betaling Butaalkoörtu: betaalkaart Butaaln: betalen Buzitieng: bezittingen Buzoldiegiengu: bezoldiging Dadis giïn gelt: dat is goedkoop Dieëru: duur Dieëzn: duurder worden Dran toesteekn: geld verliezen op een door jou betaalde zaak Drienkgelt: drinkgeld Dur gelt uutsloön: winst maken Dur warmtjus iïn zitn: er warmpjes inzitten, veel geld hebben Erfunisu: erfenis Ervn: erven Fajiet(u): bankroet Fortuunu: fortuin Garaaänsju: waarborg Gasboeëtu: gasboete, opgelegd door de gemeente Gelt moe roln: geld moet rollen Gelt rieëkn: geld ruiken, voelen dat er iets te verdienen is Gelt uut utwieën zu zak klopn: iemand te veel doen betalen Gelt vurdieën lik sliek: op gemakkelijk manier veel geld verdienen Gelt vurdoeën: geld uitgeven Geltzak: rijke Gin rostu kluutu en: niets bezitten Gupast gelt: gepast geld Ienkulgelt: muntstukken, kleingeld Iepoteeku: hypotheek Infloösju: inflatieInt zwart werkn: in het zwart werken Ju gelt plaseern: je geld vastzetten op termijn Ju gelt vastu zetn: je geld vastzetten Ju ku gin kei vloön: je kunt niets ontnemen aan iemand die niets heeft Ju mag ut up ju buuk sjhrievn: je zult nooit betaald worden Kapietaal: kapitaal Kasu: kassa Kiendurgelt: kindergeld Kluturgelt: kleingeld Kluutu: tien centiem oud Belgisch geld Kluuzu: kluis in de bank Kortiengu: korting, afslagKoruupt zien: korrupt zijn Krebu bietn: armoe, hongerlijden Kroozn (va ju gelt): rente KrotEnKompanjieë: grote armoede KrotEnOörmoeë: grote armoede Krotu: armoede Lamurn: geld geven Leeëniengu: lening Leeflooön: leefloon Leevun van du dis: onderhouden worden door het OCMW Leevun van zu rentn: leven van de opbrengst van zijn geld Meeërweërdu: meerwaarde Met u fursjetu sjhrievn: te veel aanrekenen Ne gi naagul voe zu gat tu krabuln: hij bezit niets en hij heeft geen geld Nis me zu gat in du butur guvoln: hij is in een rijke familieterechtgekomen Nu biet u frang in tweeën: het is een gierigaard Nu zoet u frang in tweeën bietn: hij is erg gierig Nu zit op zu geld: hij is gierig Ofbieën: afbieden Obliegoösju: obligatie Oenkostn: onkosten Ofbutaaln: afbetalen Ofgusleegn: prijs is verminderd Ofkortn: een schuld afbetalen Ofslag: korting Oftrekn van ju bulastieng: aftrekken van je belastiengen (gedane onkosten, forfait) Oftrogln: aftroggelen Ofpriezn: afprijzen Ofslag: afslag Oörmoeë: armoede Oörmoeë troef: daar heerst armoede Oovursjhot: overschot Oovursjhrieviengu: overschrijving Otomoöt: geldautomaat Parkeerboeëtu: parkeerboete Parkeergelt: parkeergeld Poenku: spaargeld (verdoken) Portufuju: portefeuille Portumonee: geldbeugel Fr portemonnaie Pronostiekn: een pronogstiek invullen Reeguulariezoösju: regularisatie Riekdom: rijkdom Rieku stienkur: rijke stinker/man Rinuweern: ruineren Rusuu: ontvangstbewijs Fr reçu Rutu: blut Senteuru doeën: de riem toehalen om te besparen Fr ceinture Sentn: centen Sjhaavurgoeëdiengu: schadevergoeding Sjhatbuwoördur: schatbewaarder Sjhatkistu: schatkist Sjhatrieku: schatrijk Sjhuldn: schulden Sjhuldn maakn: schulden maken Sjhuldn ofbutaaln: schulden afbetalen Sjik: cheque Sjikboek: chequeboek Sliek van deërdu: geld Smooörrieku: zeer rijk Speelsjhuldn: speelschulden Spoörboeksju: spaarboekje Spoörgelt: spaargeld Spoörkasu: spaarkas Spoörn: sparen Spoörn voe ju noedun dag: sparen voor de oude dag Spoörreekniengu: spaarrekening Sponsurn: sponsteren, steunen met geld Steeg: stijf Steeg van ofgoön: gierig zijn Steeënrieku: steenrijk, zeer rijk Stortiengu: storting Suukurtantu: suikertante, rijke tante zonder kinderen Teëru doeën: verteren, geld uitgeven Tgelt deur deurun en viïnsturs smietn: geld door deuren en vensters gooien Tgelt dur deuru jaagn: veel en snel geld uitgeven Tgelt groejt nie up mu rik: het geld groeit niet op mijn rug, ik ben spaarzaam want ik moet er hard voor werken Tis eeën me kluutn: één met kluiten, een rijke Toar zoet deur ju klaku groejn: je geld zou ervan op geraken Tu nieëtu goön van tgelt: waardevermindering van het geld Tvolt va nie oogu: het is niet duur Tzoet up ju patatn nie vurdieën: heel weinig verdienen U fluutu van u sent: een kleinigheid U kleeën peënsjoeëntju: een klein pensioen U kostlik batju: een dure aangelegenheid U lotju koopn: een lot kopen U neuroo: een euro U neezul en die geld sjhiet: over onuitputtelijke geldbron beschikken U nomaaliengu doeën: geld inzamelen U zak gelt en: rijk zijn Up du poef koopn: kopen op afbetaling Up gin frang/euroo kiekn: het komt niet op een frank/euro Up ju geld zitn: gierig zijn Up zwart zoöt zitn: op zwart zaad zitten, geen financiële mogelijkheden meer hebben Upbrieng: opbrengen Upbriengstu vaju gelt: opbrengst, rente Upslag: opslag Uutspoörn: uitsparen Vakaaänsugelt: vakantiegeld Van zu gelt klapn lik u boer van zu kleeënu patatjus: van zijn geld spreken zoals een boer van zijn kleine aardappelen Voe gin gelt van du weeërult: voor geen geld van de wereld, wat je ook mag bieden Voe tzeëfstu gelt: voor hetzelfde geld Vraagn kost giïn gelt: vragen kost geen geld, toch vragen als er weinig kans op slagen is Vraagpries: vraagprijs Vrie van taks: vrij van belastingen Vurdieën: verdienen Vurdieënstu: verdienste Vureurn: verhuren Voöksupvoeëdiengu: volksopvoeding Voe nietn: gratis, kosteloos Voer u napul en u nei: zeer goedkoop Vooördeeël: voordeel Vooördeeëlug: voordelig Vooörnsjhieëtn: voorschieten Vooörsjhot: voorschot Vurdoeën: uitgegeven => aal zu gelt vurdoëen aaän snoep Vurgoeëdiengu: vergoeding Vurkoopupbriengstu: verkoopopbrengst Vurkwistiengu: verkwisting Vurlieës: verlies Vurlieëzn: verliezen Vurigtiengu: verrichting (op bankrekening) Vuriekn: verrijken Vurspiliengu: verspilling Wediengu: wedding Wedn: wedden Witwasjhun: witwassen Woekurn: te veel geld vragen Woekurpries: veel te hoge prijs Woekurwiïnstu: woekerwinst, te veel verschil tussen waarde en gevraagde prijs Woörborgu: waarborg Zo rieku of datu zeeë diepu is: zo rijk als de zee diep is, zeer rijk Zo woörmu lik djop: zo arm als job, zeer arm Zoöjn no du zak: de tering naar de nering zetten Zu broek draän sjheurn: zijn broek eraan scheuren, verlies lijden Zu gelt dur deurujasn: snel veel geld uitgeven Zu gelt plaseerun: zijn geld vastzetten, investeren, plaatsen Zu gelt zit in u koesu: hij heeft geen vertrouwen in de banken Zu slepn draan sjheurn: verlies lijden bij een zaak Zwart geld: niet aangegeven geld Zwem int gelt: rijk zijn
Aänjaagn: zich fel haasten Agturdogtug: achterdochtig Agturloop: veel moeite Alturoösju: ontroering Ambjaaänsu: stemming Fr ambiance Andagtug: aandachtig Ankurn: hevig verlangen Barmertug: barmhartig Bendig: nieuwgierig, hevig naar iets uitkijkend Beu lik koedu pap: iets zeer beu zijn Biebudoeëliengu: bijbedoeling Bleëtn: wenen Bliedu of blieë: blij Blietsjhap: blijdschap Bliekboör: blijkbaar Bloeëtstolunt: bloedstollend Braavu zien: braaf zijn Brimstug: geil, bronstig Budoeëliengu: bedoeling Budoeëln: bedoelen Budwieng: bedwingen Bugoeftu: behoefte Bukn: koppig zijn Bukomuriengu: bekommering Bukooöriengu: bekoring Bukrompn: bekrompen Bulachuluk: belachelijk Bulang: belang Bulangsteliengu: belangstelling Buleedugt: beledigd Buleeëriengu: belering Bulemuriengu: belemmering Buletsul: beletsel Bumoeëdurn: bemoederen Bunowt zien: bang zijn Buproeviengu: beproeving Burustiengu: berusting Busjhaamt zien: beschaamd zijn Busjhijdun: bescheiden Busjhowiengu: beschouwing Buwoöjt: scheel van de goesting (naar eten) Da werkt op mu zilmus: dat werkt op mijn zenuwen Dankboör: dankbaar Deegoe: afkeer Fr dégoût Deeliekoöt: delikaat Fr délicat Dinu doeën: er niet goed van zijn Dragtur kun sjhuufuln: erachter mogen fluiten, iets niet krijgen Droomweirult: droomwereld Drukdoeëndurieë: drukdoenderij Du kituls en: gevoelig voor kriebels Du krul kriegn: zeer hard op de zenuwen gewerkt Dul zien: kwaad zijn Dur geërn bie zien: er graag bij zijn Dur me ju klaku noö sloön: op goed geluk polsen of raden Dur nie goeët vaän zien: er niet goed van zijn Dur tertu van iïnzien: er het hart van in zijn Durbie kwieëln: erbij kwijlen Durvan braakn of spuugn: er genoeg van hebben Eeënzaam: eenzaam Eëk weërt em: iedereen doet zijn best Eëk zu goestu: ieder zijn wil, zijn goesting Eemulstuvroet: zeer kwaad Eeërlik zien: eerlijk zijn Enuvleis: kippenvel (rilling van ontroering, van ‘t verschieten) Ertulik: hartelijk Espres: opzettelijk Fr exprès Foeëln: voelen Froöj zien: braaf zijn Gamuuzeert: geamuseerd Gintriseert: geïnteresseerd Goestu: goesting Goestu en: goesting hebben Groeën van zjaloezieë: groen van jaloezie Guboöriengu: doen alsof, iets gebaren, veinzen Guboejt: geboeid Gubrookn: gebroken Gukwetst: gekwetst Gulukug zien: gelukkig zijn Guneërn: amuseren Guwoöru wordn: gewaarworden I ju gat gubeetn zien: verbolgen zijn over iets In du duuk: stiekem In u vroedu koleeru sjhieëtn: koleriek reageren In zu broek doeën: bang zijn Intoesjast: enthousiast Jankn: huilen als een hond Jeun: genieten Ju juünstu toogn: tonen dat je iets wil doen Ju karu keeërn: van mening veranderen Ju kasu upfretn: zich vervelen, ongeduldig zijn Ju kazaku droöjn: van gedacht veranderen, overlopen Ju kluts kwiet zien: van niets meer weten Kaan al bunowt da: ik was al bang dat Kajietn: uitschreeuwen van de pijn Kalmtu: kalmte Kalmu: kalm Kanuguluk: geluk dat er voor jou nog wat overgebleven is Ken dur gunoeg van: ik heb er genoeg van Ken dur mu klaku vaan vul: ik heb er genoeg van Ken dur mu kot in: ik geniet ervan Kgo no mu kip: ik ga slapen Koeroözju: moed Fr courage Kompasju: medelijden Kontent zien: tevreden zijn Fr content Kontentument: tevredenheid, voldoening Fr contentement Koönfjeënsju: vertrouwen Fr confiance Koönfort: comfort Fr confort Kopug: koppig Kriegn dur kieëkuvel van: ik krijg er kippenvel van Kriesjhn: wenen Ksien dul: ik ben kwaad Kurjeus: nieuwsgierig Fr curieux Kurjeuzuneuzn en vraagsteërtn: nieuwsgierig zijn Kurjeuzuteit: nieuwsgierigheid Kutent: content, tevreden Kuumn: niets zeggen Kvoeëln muniegoeët: ik voel me niet goed Kwetsboör: kwetsbaar Kwieln: kwijlen Kwitzoendur of: ik ben benieuwd of Kwoöt zien: kwaad zijn Kzien kuük: ik ben pompaf Kzien murwu: ik ben murw geslagen Kzien tertu of: ik kan niet meer Kzient zo moewu lik aaängubrandu pap: ik ben het heel erg moe Lachun: lachen Lank gat (met u): tegen de goesting iets doen Leeg: lui Leegoört: luiaard Liebur: vrij Fr libre Lieburtijt: vrijheid Fr liberté Lieën: lijden Lujugeit: luiheid Malsjaaänsu en: ongeluk hebben Fr malchance Me ju pies in du wient stoön: verslagen, geen raad meer weten Meegoöndu: gewillig, sympathiek Meeleevn: meeleven Meënsjhuluk: menselijk Meefoeln: meevoelen Meevoln: meevallen Meewiln: meewillen Meezitn: meezitten Me tu poepurs zitn: bang zijn Met u kleeën ertju: met een klein hartje, beschroomd Met u lank gat: met tegenzin Mien bobienu is of: in ben doodop Moeë: moe Moeëduloos: moedeloos Moeëdurertu: moederhart Moeëdurlieëfdu: moederliefde Moentzieënt: we zien er tegenop Mu zoendur kloör upstoön: het zou niet goed zijn als we dat deden Nie va wantn weetn: nergens iets van afweten Nis dul, zisdul: hij is kwaad, zij is kwaad Nis/zis goeët vanertu wi: hij/zij heeft een goed hart, hoor Nooötgudwoeng: noodgedwongen Oedjan tgas: bereid je er maar op voor Nu jeunt em doö: hij voelt zich daar goed Oenaaängunaam: onaangenaam Oenduvroet zien: heel erg boos zijn Oeëngudult: ongeduld Oeënguduldug: ongeduldig Oeënguluk: ongeluk Oeëngulukug: ongelukkig Oeëngurust: ongerust Oeënpusjentug: ongeduldig Fr impatient Oeënsjaänsu: ongeluk, tegenvallend Oeënvrieënduluk: onvriendelijk Oeënzeekru: onzeker Oeërusjaänsu: veel geluk Oentmoeëdugt: ontmoedigd Oentroeëriengu: ontroering Oentroeërt: ontroerd Ofvraagn: afvragen Ooörndul: geschift, getikt Oovurguvoeëlug: overgevoelig Op zu sjieku bietn: zich inhouden Peizn: peinzen, denken => kpeizn: ik denk Pieëpn: schreeuwen Pienluk: pijnlijk Poepurs: schrik Poeër: pit Preus: fier Preus lik veeërtug: zeer fier Pusjeënsju: geduld Fr patience Pusjentug: geduldig Fr patient Riliengu: rilling Roesputeern: misnoegen uiten Fr rouspéter Rooj: last Rooöt van sjhamtu: rood van schaamte Roözunt van koleeru: razend van woede Ruksju: reukje Rutuln: misnoegdheid uiten Seënsoösju: sensatie Simpatiek: sympathiek Sjaänsu: geluk, meeval Fr chance Sjhieë: bevlieging Sjhien: schijn Sjhietur: bangerik Sjhiln: schelen Sjhreimn: wenen Sjhruwuln: zeer luid schreeuwen Spietug: spijtig Stilu: stil Surjeus: ernstig Fr sérieux Tertu durvan iïn zien: er het hart van in zijn Tienkt mien da: me dunkt dat Tis mo daj twit: als je het maar weet Tis mu juustu gliek: het is mij om het even Tis voe bie tu bleëtn: je zou erdoor wenen Tka mu nie sjhiln: het kan me niet schelen Toed an du rebn: het is straffe kost Trow zien: trouw zijn Tsloeg (d)a mu nertu: ik verschoot mu rot Tspek a ju klooötn en: het zitten hebben, het slachtoffer zijn Twerkt up mu zilmus: het werkt op mijn zenuwen U noent zoet rieëkn: het was te verwachten U sjheetu lachn: plezier hebben U vroedu koleeru: erg kwaad zijn Ulpuloos: hulpeloos Up ju kinu meugun klopn: op je kin mogen kloppen, niet krijgen wat je verwacht Up ju peërt zitn: kwaad zijn Up ju weeroedn zien: afwachten en voorzichtig zijn Upgulugt: opgelucht Upguwekt: opgewekt Upjaagn: opjagen, aanzetten tot grotere haast Upoedn: ophouden Upregt zien: oprecht zijn Utwa doeën met u lank gat: iets doen tegen zijn goesting Utwa geeëstug vieng: iets leuk vinden Utwa meeën: iets ernstig menen Utwieën geërn zieën: van iemand houden Utwoö dinu van zien: ergens niet goed van zijn, ontgoocheld zijn Uutbundug: uitbundig Uutguloötn: uitgelaten Uutoedn: uithouden Uutpluuzn: uitpluizen Uutgupluust: uitgeplozen Van u noözu gupoept zien: haast hebben, haastig zijn Veelu pusjeënsen: veel geduld hebben Fr patience Vijandug: vijandig Voeëlboör: voelbaar Voeëliengu: voeling Vooörguvoeël: voorgevoel Vooörkeuru: voorkeur Vooörlieëfdu: voorliefde Vooörooördeeël: vooroordeel Vooörproevutju: voorproefje Vooörsmaksju: voorsmaakje Vorspelboör: voorspelbaar Vorspeliengu: voorspelling Vraagteeëkn: vraagteken Vreeësuluk: vreselijk Vriedom: vrijheid Vrieënduluk: vriendelijk Vriegeevug: vrijgevig Vriejijt: vrijheid Vriejuut: vrijuit Vriewilug: vrijwillig Vroegiengu: wroeging Vroet: kwaad Vrowunertu: vrouwenhart Vuldoön: voldaan Vurboöziengu: verbazing Vurdrieët en: verdrietig zijn Vurdwoöst: verdwaasd Vurlang: verlangen Vurlijdiengu: verleiding Vuroendursteliengu: veronderstelling Vurasiengu: verrassing Vurneedriengu: vernedering Vurneedurt: vernederd Vursjhieëtagtug: die gemakkelijk schrikt of verschiet Vursjhrikt zien: verschrikt, zeer bang Vursmagtn: verstikken Vurstievn: verstijven (van angst bv) Vurvuliengu: vervulling (wens) Vurwerkiengu: verwerking (van een tegenslag) Vurwoendriengu: verwondering Vurwoendurn: verwonderen Vurwoendurt: verwonderd Wa sjhiltur: Wat scheelt er Walgiengu: walging Wanoopug: wanhopig Weënsjhn: wensen Wijgur zien oovr utwa: zorg dragen over iets Wit van koleeru: wit van woede Zis nie zindlik: ze kijkt niet nauw, ze is niet kieskeurig Zjaloeës zien: jaloers zijn Zjaloezieë: jaloezie Zoendu: zonde Zu booöntjus tu weeëku legn: azen op iets Zu gat sjhuufult: hij is zenuwachtig, op zijn ongemak Zu jeun undur doö: ze voelen zich daar goed Zu jeunt eur doö: ze voelt zich daar goed Zu lipu loötn ang: ongelukkig, verdrietig zijn Zu toopu sloön: bang zijn Zu zit met du poepurs/sjhieturs: ze is bang