Nostalgische verhalen Over de oorlog, kindertijd, jeugd, verliefdheid, legerdienst en later leven.
03-05-2007
Naar Büderscheid (deel 2)
De
volgende ochtend zijn we bij het krieken van de dag al wakker, bang dat
de boer ons zal vinden wanneer hij zijn koeien komt melken. We brengen
de paal en de afspanning terug op hun plaats en verdwijnen even vlug
als we gekomen zijn. Onze regenjas is al droger dan
gisteren en het regent niet meer. We houden ze aan bij het fietsen
waardoor ze vlug helemaal droog wordt. De weg naar Luxemburg is stijl en
vraagt veel van onze krachten. De meegenomen boterhammen zijn op en we
moeten ergens eten zien te kopen. Mil en ik hebben elk driehonderd
frank meegenomen van onze spaarcenten, maar de Mâne is niet zo goed bij
kas en moet het met honderd vijftig frank stellen. We kopen brood bij een bakker in
het centrum van Bastogne en een pakje Solo margarine en een fles melk
bij de kruidenier aan de andere kant van de straat. Zelden heeft een maaltijd zo goed gesmaakt. Zondag tegen de middag arriveren we eindelijk in het kleine dorpje Büderscheid. Het kerkje ligt halverwege een
helling en de hoogmis is juist gedaan. Enkele mensen komen naar buiten
en kijken met een beetje argwaan naar de drie jonge snaken die gehurkt,
naast hun fietsen, tegen de muur van de pastorij zitten. Wij blijven wachten tot
onderpastoor Dupont buitenkomt maar erg behulpzaam is hij deze keer
niet. Hij doet alsof hij mij niet meer kent en is ook niet bereid om
ons in de pastorij te laten slapen. Opnieuw teleurgesteld nemen we onze
fietsen en gaan langs een veldweg hoger op de helling naar boven. Daar
hadden we verleden jaar een groot kampvuur gemaakt en het uitzicht was
er mooi. We kunnen er uitrusten zonder de nieuwsgierige blikken van de dorpsbewoners en van Dupont. Helemaal op de top ontdekken we een grote stromijt van wel drie meter hoog. Ze staat er blijkbaar al een tijdje want de hoeken zijn door de regen wat scheef en ingezakt. Door enkele bundels stro weg te
nemen maken we een holte die groot genoeg is om met ons drieën in te
kruipen. Onze fietsen plaatsen we aan de achterkant van de mijt en
bedekken ze met wat losse schoven stro zodat ze niet dadelijk zullen
opvallen als er toevallig iemand zou voorbij komen. We besluiten om te blijven tot ze ons wegjagen.
De nacht is vrij koud op de berg, maar we houden onze kleren aan en gebruiken opnieuw de regenjassen als deken. 's Morgens is ons aangezicht nat van de ochtenddauw. Het regent niet en de zon schijnt al flauw door de ochtendnevels. Die morgen rijden we met grote
vaart de berg af. Beneden in het dal wassen we ons, als echte mannen met ontbloot bovenlijf, in het
kristalhelder koude water van een beekje en zijn weer fris voor de hele dag. In Esch-sur-Sure kopen we wat eten. Alleen brood en melk om geld te sparen. Eén enkele keer leggen we genoeg geld bijeen voor een grote salami en een stuk kaas. De rest van de week blijven we logeren in onze stromijt. Niemand komt ons storen. Als we eens 'warm' willen eten,
maken we s avonds een houtvuurtje van droge takken en in de gloeiende
as bakken we aardappels die we in het nabijgelegen veld hebben gepikt.
Ook grissen we af en toe, als aanvulling op ons menu, een raap of
wortels mee uit het veld langs de weg. We beleven een zalige tijd en bezoeken stadjes als Wiltz en Clervaux. De fiets brengt ons overal! We voelen ons vogelvrij en
uitgelaten, fluiten naar de meisjes die op het veld aan het werken
zijn, lachen met de onnozelste dingen en trekken 's avonds doodmoe
naar ons 'hotel'. De week gaat snel voorbij en met spijt in het hart nemen we afscheid van Büderscheid en van de boerenmeisjes. Op de terugweg naar huis doen we
nog een poging om in de meisjesschool van Rochefort te overnachten en
deze keer hebben we meer geluk. De leidster van de meisjes - K.A.J. wil
ons aanvankelijk niet binnen laten, maar enkele van de andere
meisjes die we kennen kunnen het niet over hun hart krijgen dat ze ons
zou wegsturen en spreken voor ons ten beste. Uiteindelijk krijgen we een slaapplaats onder het afdak buiten op de speelplaats. Het kan ons eigenlijk niet veel
schelen dat we niet binnen mogen en opnieuw buiten moeten slapen, wij
zijn het ondertussen immers gewoon. De nonnen geven aan elk van ons een deken om ons tegen de nachtkou te beschutten en dat is meer dan welkom. Onderweg naar huis kopen we nog een
klein pakje Solo, maar deze keer niet meer om bij ons brood te eten,
wel om de ketting van onze fietsen te smeren. De fietskettingen zijn na
een week in regen en stof zodanig verroest en vuil dat het kamwiel en
de ketting vervaarlijk kraken en dreigen te zullen breken, en bij
gebrek aan smeerolie ... De margarine doet wonderen en alles loopt weer gesmeerd als een trein. Vol goede moed en in de opperbeste stemming wordt de laatste tocht van honderd kilometers aangevat. Onderweg spreken we voortdurend over hoe lekker frites met biefstuk en een zalig warm bad nu wel niet zouden zijn. Door de gedachte aan dat lekkers krijgen we haast vleugels en komen zaterdag, op de noen, al thuis. Moeder schijnt onze verzuchtingen
gehoord te hebben, want als we het steegje naar ons huis inrijden
snuiven we al de geur van gebakken frietjes en paardenbiefstuk.
Om zes uur, die zaterdagmorgen,
komen wij bijeen. Het is nog vroeg maar we mogen geen tijd verliezen
want we hebben slechts één weekje verlof, en dat na een heel jaar
werken. 't Is niet veel.
Emmanuel ( de Mâne ) heeft de fiets van zijn oudere zus geleend en het zadel wat aangepast.
Mijn broer Mil en ik hebben
verleden jaar met het geld dat pa ons betaalt als we overuren maken -
10 frank per uur - een goedkope fiets gekocht. Onze andere
vriend, Willy (De Wik), heeft een goede fiets met drie
versnellingen.
Oorspronkelijk zouden we de tocht
met ons vijven maken, maar onze derde vriend, Eugène (de Gène) gaf op
het allerlaatste moment te kennen dat hij niet meekon, hij zou ons
later in de week komen vervoegen, ... maar ja dat kennen we; Hij zal
zeker niet mee gemogen hebben van thuis waar ze hem nog behandelen als
een suikerventje dat nogal rap smelt. Enfin we hebben hem die week niet
zien opdagen.
Verleden jaar was ik met de Kajotters op kamp geweest naar Luxemburg in het piepkleine dorpje Büderscheid.
Met pak en zak, fietsen incluis,
waren we met een grote vrachtauto tot op onze bestemming gebracht, en
daar logeerden we in de pastorij bij onderpastoor Dupont,een goede
vriend van onze proost, onderpastoor Leclerck. Het was een fantastische
week geweest.
Omdat de Kajotters dit jaar niet op
kamp gaan, besluiten we met enkele vrienden die mooie week op kamp, op
eigen houtje, nog eens over te doen.
Ondertussen zijn we ook al een
jaartje ouder en hebben geen vrachtauto nodig. Alles met de fiets dus!
Wie gaat er ons tegenhouden?
'En waar gaan jullie slapen?' vraagt ons moeder nog.
'Alles is al geregeld.' zeg ik, en hoop dat het waar was.
We wisten dat de meisjes-Kajotsters
uit Wezembeek in de Ardennen op kamp gingen en er bleven logeren in de
meisjesschool van Rochefort.
Ik verzekerde ma dat we daar welkom
waren en dat stelde haar gerust, doch in werkelijkheid was er niks
afgesproken en wij hoopten dat het zonder meer zou lukken.
Langs Jezus-Eik komen we op de Naamse steenweg en rijden door een druilerige regen tot in Wavre.
Daar is de Wik al buiten adem en vraagt om wat te rusten.
'Rusten?' zegt de Mâne, 'we zijn
nog maar pas vertrokken en hebben nog meer dan honderd kilometer te
fietsen.'
We rijden langzaam verder maar midden in de klim naar
Gembloux blijf de Wik zo n honderd meter achter ons hangen.
Hij stapt van zijn fiets en zet zich neer in het natte gras langs de kant van de weg.
Als we zien dat hij niet meer volgt stoppen we onmiddellijk en rijden naar hem toe.
'Ik kan niet meer mannen.' hijgt hij,' 'k ga terug...'
'Nee Wik, dat gaat ge toch niet doen hé!' brult de Mâne.
'Allé Wik jong, bijt een beetje op uw tanden, we zijn er bijna.' lieg ik.
We besluiten om een kwartiertje te blijven rusten en ondertussen een boterham te eten, daarna moeten we verder.
Geen half uur later, in de helft
van een volgende helling, draait de Wik plots zijn stuur honderdtachtig
graden om en stuift naar beneden. Wij gaan weer achter hem aan
maar als we hem hebben ingehaald blijft hij staan en snakt naar adem.
Hij ziet zo bleek als een plattekaas en zijn ogen puilen uit de
oogkassen. Dadelijk begrijpen we dat hij niet meer verder kan en zetten
ons nog even naast hem neer langs de kant van de weg.
'Ga
maar...' zucht hij vol spijt, ' ik rijd op mijn gemak wel alleen
terug.' Daarop begint hij vreselijk te hoesten en zoekt in zijn zakken
naar een sigaret. Eens dat die opgestoken is gaat het hoesten stilaan beter.
Even nog aarzelen we maar als hij
ons verzekert dat alles met hem in orde is begrijpen we dat het
eigenlijk beter is om hem niet mee te sleuren, tegen zijn goesting.
Dapper peddelen we verder en in de late namiddag komen we met ons drieën aan de bewuste meisjesschool.
In gebrekkig Frans proberen we de kloosterzuster, die opendoet, wijs te maken dat we verwacht worden
door onze zusters geestverwanten.
Op haar beurt tracht zij ons uit
te leggen dat de meisjes pas morgen aankomen en dat er bovendien geen
slaapplaatsen voorzien zijn voor jongens.
Teleurgesteld druipen we af.
'We vragen bij een boer om te overnachten.' zegt Mil.
Onze eerste poging is negatief. Ook een tweede en derde poging levert niks op. Bij een vierde boerderij gaat de hond aan zijn ketting zo wild tekeer dat we wijselijk besluiten om niet aan te kloppen.
Het wordt stilaan donker en de kilte van onze natte regenjas dringt langzaam door tot op de huid.
Moe en zonder veel hoop om nog een
plek te vinden dwalen we even buiten de bebouwde kom van het stadje en
komen tussen de weilanden terecht waar enkele koeien reeds hun
schuilplaats hebben opgezocht in een open veldstal met een zinken
afdak.
'Hier kunnen we slapen mannen.' Zeg ik dapper.
Zonder verder na te denken kruipen
we onder de prikkeldraad door, slepen onze fiets door de weide tot bij
de stal en gewapend met onze fietspompen dwingen we de dieren om hun
verblijfplaats te verlaten.
Vlug trekken we met vereende
krachten een houten paal van de prikkeldraadafspanning uit de grond en
plaatsen hem stevig, met draad en al, vóór de ingang zodat het vee
niet meer in de stal kan.
In een hoek ligt een grote hoop
hooi en dankbaar laten we ons daarin neervallen. Onze regenjas dient
als deken en we vallen alle drie bijna ogenblikkelijk in slaap ...