Nostalgische verhalen Over de oorlog, kindertijd, jeugd, verliefdheid, legerdienst en later leven.
12-04-2007
Meester 'Bagger' - (Deel 3)
'De
dorstigen laven' is één van de zeven werken van barmhartigheid beweert
de meester met klem en hij gebiedt een paar jongens om een emmer koel
water te gaan halen aan de pomp.
De zomers van vroeger waren veel
warmer dan die van nu, vind ik, en bij het hardlopen op de speelplaats
hangt de tong vaak van groten dorst uit onze mond. Meester Bagger vat post in de
schaduw van het afdak, den hangaar genoemd. Alle dorstige jongens
staan in een lange rij te wachten. Gewapend met een kopje in de hand
buigt de weldoener zich over de emmer water en schept voor elke
leerling om beurten wat in. Wie het kopje niet helemaal
leegdrinkt moet het overschot met een brede zwaai uitgieten over het
speelplein. Dat is proper en voorkomt dat we ziekten doorgeven, heeft
hij ons geleerd. Als ik aan de beurt ben gooi ik met
een ferme zwier de resterende inhoud van het kopje over het plein.
Groot is mijn verbazing als het kopje meevliegt en in honderd stukken
op de stenen kapot spat. Ontstelt kijk ik naar mijn wijsvinger waarrond
het afgebroken oor is blijven hangen. Lompe vlegel! Kijk nu wat je
gedaan hebt. Scheld den Bagger en ik krijg een lap rond mijn oren.
Morgen breng je een ander kopje mee, is dat verstaan?
Op haar beurt scheldt moeder op mij als ik uitleg waarom ik een vervangkopje moet hebben. Wij hebben enkel grote koppen zonder oor waaruit we ook soep drinken en daarmee moet ik het dan maar doen. Ze geeft me haar slechtste exemplaar mee waar duidelijk zichtbaar een bruine barst in zit. Ik ben echt beschaamd als ik het
aan de meester afgeef maar hij begrijpt het en voor de rest van de
zomer heeft deze soepkom gediend om de dorstige kelen te laven.
Ik ben maar één keer kwaad geweest
op meester Bagger en dat was toen hij, blijkbaar in een norse bui, zijn
pijp op mijn hoofd uitklopte. We stonden in de gang van de school
te wachten om naar huis te gaan en op zijn teken om naar buiten te
stormen. Ik was een beetje traag naar zijn goesting en liep hem voor de
voeten. Plots voelde ik drie harde tikken
op mijn achterhoofd. Het deed vreselijk pijn en de as en restjes tabak
hingen in mijn haar en vielen achter in mijn nek. Gelukkig brandde de
pijp niet meer, maar de tranen sprongen in mijn ogen en ik durfde niks
te zeggen uit schrik om te moeten nablijven. Een week lang heb ik een dikke bult op mijn hoofd gehad. Thuis wilde ik bij vader mijn
beklag doen en vertelde het gebeurde maar hij vond het een goeie grap
van den Bagger en scheet me vierkant uit. Hij schokte van het lachen.
Ge zult wel iets uitgestoken
hebben. Zei hij tenslotte, Anders doet den Bagger zoiets niet. Het is
anders de braafste meester van heel de school, dat zegt ge zelf toch
altijd. En daarmee was de kous af. Toendertijd thuis gaan vertellen
dat je van de meester straf of slaag gekregen had was een riskante
onderneming want meestal kreeg je er nog een paar oorvijgen van ma of
pa bovenop.
Veel later, toen ik al getrouwd
was, en bij de waterdienst van de gemeente werkte moest ik jaarlijks de
stand van de tellers gaan opnemen en ben ik nog eens bij den Bagger aan
huis geweest. De meester was toen al jaren met pensioen en wij hebben
samen gezellig koffie en een paar druppels jenever gedronken en nog
héél lang nagepraat over vroeger en de school. Het voorval met de pijp
herinnerde hij zich niet meer, zei hij, maar van het voetballen wist
hij nog alles. Den Bagger is enkele jaartjes later
gestorven maar bij onze laatste ontmoeting wist ik nog niet dat zijn
jongste kleindochter de vrouw zou worden van mijn oudste zoon.
We staan te trappelen in de gang en
als de meester het teken geeft stormen we als een wervelwind naar
buiten. De voormiddag is alweer bijna om.
Iedere week krijgen we bij den Bagger één uurtje gymnastiek. Aan de achterkant van de school
ligt nog een klein onbewerkt stukje grasland. Het enige dat
overgebleven is nadat alle mogelijke en onmogelijke lapjes grond, tot
zelfs sommige stoepen toe, zijn omgespit en beplant met aardappels of
ander eetbare gewassen. Het pleintje, zoals we dit stukje noemen, moet dienen om de schoolgaande jeugd te laten 'bewegen'. 'Bewegen' is bij meester Bagger
bijna altijd: voetbal! Eén uurtje is kort en de meester vergeet vaak op
zijn horloge te kijken, dus het kan wat uitlopen. Een echte lederen voetbal is nergens te krijgen en daarom behelpen we ons met wat voorhanden is. De school zelf bezit geen bal maar
meestal brengt een van de jongens een versleten speelbal van thuis mee
die hij stiekem van zijn zusje gestolen heeft. Deze meisjesballen zijn gemaakt uit
rubber van zeer bedenkelijke kwaliteit en meestal met veelkleurige
bloemen of strepen beschilderd. Heel dikwijls zijn ze al zo plat
geworden dat er geen veerkracht meer in zit, maar het is in elk geval
beter dan te moeten sjotten op een voddenbal of een conservenblik.
De voetbalteams werden
samengesteld. Twee jongens, door den Bagger aangeduid, kiezen elk om
beurt een jongen uit de groep. Wie niet goed kan voetballen wordt als
laatste gekozen, punt uit. Enkele mutsen een sjaal of een vest doen dienst als doelpaal. Er wordt lustig gestampt en meester
Bagger, de scheidsrechter, staat kaarsrecht als een boom midden op het
veld. Bewegen doet hij niet, maar als er een bal wat dicht in zijn
buurt komt trapt hij die met de met de punt van zijn rechterschoen
keihard in de richting van één van beide goals. Vandaag trapt hij met zulke kracht
op de slappe bal dat deze met een luide knal openscheurt en als een
schotelvod over zijn zwarte lakeischoen blijft hangen. Zijn aangezicht wordt vuurrood van
het verschieten en wanneer de eigenaar van de bal hartstochtelijk begin
te wenen weet hij met zichzelf geen raad. Om zijn gezicht te redden
belooft hij een nieuwe bal te zullen kopen maar niemand gelooft hem. s Anderendaags echter heeft hij twee nieuwe ballen mee. Hier zie, zegt hij tegen de huilebalk van gisteren, en maak hem nu niet meer kapot hé! De andere bal verbergt de meester
in zijn lessenaar. Niemand van de andere klassen mag hem ooit
gebruiken. Ze moeten maar zelf een bal kopen. Zegt hij egoïstisch.
- 1942 - 1945
Onder de oorlog naar school gaan was niet altijd gemakkelijk.
Toen een Engelse bommenwerper waarvan één van de motoren uitgevallen
was zijn lading niet ver uit de buurt van de school moest laten vallen
waren alle ruiten aan diggelen en hadden we onverwacht enkele weken
verlof.
De diepe kraters van de bommen waren voor ons een extra speelplaats
geworden en ondanks het verbod van onze ouders waren we er met geen
stokken weg te slaan.
Aan één bepaalde meester uit deze gemeenteschool bewaar ik een speciale herinnering.
Een van de meest kleurrijke figuren uit onze kinderjaren is Frans De Keyzer.
Als schoolmeester heeft hij een
grote invloed op ons en er kan bijna geen dag voorbij gaan of wij
krijgen op een of andere manier met hem te maken.
Mede door zijn donkere hoornen bril
waarboven twee zware zwarte wenkbrauwen uitsteken en zijn dikke zwarte
snor, heeft hij een streng uiterlijk, maar hij is het eigenlijk niet.
Toch houdt hij erg van orde en
stiptheid want niets kan hem meer doen steigeren dan iemand die te laat
komt in de klas of zich slordig gedraagt of kleedt. Hijzelf heeft
altijd een piekfijn en afgeborsteld kostuum aan van donkergrijze stof,
en op zijn hoofd de onafscheidelijke zwarte deukhoed.
Wanneer hij s middags of s avonds
de rij schoolkinderen over de tramrails tot aan het veldeke richting
dorp toe begeleidt, zwaait hij voortdurend met zijn wandelstok en tikt
ermee tegen je benen als je ook maar durft met één voet van de stoep te
stappen.
Voor zover ik weet geeft hij al
jaren les in het voorlaatste klaslokaal en voor dezelfde twee leerjaren
tegelijk, het derde en het vierde. Alle klaslokalen in onze
gemeenteschool zijn dubbel zodat je steeds twee jaar bij dezelfde
meester of juffrouw doorbrengt.
Waar zijn bijnaam Den Bagger vandaan komt weet ik niet maar toch noemt iedereen hem zo, tenminste als hij het niet hoort.
Meestal rookt hij een pijp, ook tijdens de les en dat wordt in deze tijd nog als normaal beschouwd.
Voor velen is hij de plezantste
meester die we al ooit gehad hebben, vooral omdat je bij hem niet veel
moet doen in de klas en je heel weinig of geen huiswerk krijgt.
Frans De Keyzer houdt van vaste
rituelen en één daarvan is het dagelijks doen maken van de tafels van
vermenigvuldiging. Volgens hem zijn de tafels de basis van alle kennis.
Elke morgen om acht uur dertig
wanneer we in onze banken hebben plaatsgenomen en het gebed is
opgezegd, nemen we lei en griffel en beginnen er de tafels op te
schrijven.
Ondertussen zit de meester
rustig in zijn gemakkelijke stoel en laat dikke rookwolken van achter
zijn dunne oorlogskrant omhoogstijgen. Stiekem loert hij af en toe over
de rand van zijn dagblad en verrast een toevallige babbelaar met een
snedig; Verder werken en niet babbelen Jef of Pierrre of Jan.
Na verloop van tijd zegt hij steevast Wie gedaan heeft houdt zich nu maar verder nuttig bezig.
Dit betekent dat hij nog niet klaar is met lezen.
Zich nuttig bezighouden kan van
alles zijn: lezen in ons leesboek, een tekening maken of gewoon stil in
je bank blijven zitten, liefst met de armen gekruist.
Niet iedereen houdt zich daaraan en
er wordt wel wat gefezeld en geduwd met de ellebogen zodat het nooit
helemaal stil is in de klas.
Na verloop van tijd wordt het toch
wat te rumoerig en legt hij met tegenzin zijn pijp neer, vouwt de krant
vierdubbel samen en komt wijdbeens op de rand van de houten trede
staan, naast zijn lessenaar.
Zoals een dirigent steekt hij plots een meetstokje in de hoogte en wacht tot het rumoer in de orkestbak ophoudt.
Dan valt zijn rechterhand met een
korte beweging naar beneden en beginnen we allen tegelijk de tafels van
vermenigvuldiging af te dreunen.
- Eén maal één is één.
- Twee maal één is twee.
De meester gaat weer achter zijn lessenaar zitten en blijft aan zijn opnieuw gestopte pijp zuigen zonder ze aan te steken.
acht maal zes is achtenveertig...
Weer heeft hij zijn krant genomen en over de rand loeren zijn vinnige oogjes in onze richting
- Negen maal tien is negentig.
Opnieuw stijgen wolken op van achter de papieren muur.
- Tien maal tien is hondeeeerd!!
Lang rekken wij dat laatste woord om te laten weten dat het gedaan is. Je weet maar nooit of hij in slaap gesukkeld is
De schoolbel rinkelt luid. Ha, speeltijd ...
Plots stopt de plukker en kijkt gespannen in de richting van het pachthof...
Een forse mannenstem roept: Raymond, kom eens helpen om de koeien binnen te halen!
Liefst van al wil ik nu weglopen maar besef dat mijn broer me nodig heeft om door de opening te geraken.
Als een wervelwind glijdt de Piot uit de boom en rent in mijn richting.
Net op tijd beseft hij dat de buit hem belet om soepel door de
prikkeldraden te glippen. Hij laat zich voor de heiningdraad op de
knieën vallen en trekt in één beweging de trui uit zijn broek. De
appeltjes rollen in de kleine greppel onder aan de afspanning. Snel wil
hij nu door het gat komen maar zijn loshangende pull-over blijf
vasthaken in de scherpe punten.
Ik zit vast! Piept hij nerveus.
We zien hoe het hek aan de benedenkant van de boomgaard openzwaait en
boer René in de boomgaard stapt. Plots draait hij zich om, richting
pachthof. Raymond, waar blijft gij? Brult hij.
Met zijn stok in aanslag stapt hij op de dichtstbijzijnde koe af. Het
dier schrik en loopt de andere kant op, de man loopt achter haar aan,
hij heeft ons niet gezien.
Ondertussen probeer ik mijn broer te bevrijden en friemel aan het
wollen kledingstuk. Onwillekeurig laat ik de bovenste draad wat losser
en maak hierdoor het kluwen nog erger. De kleine zit nu aan beide
kanten vast. Als een worm wringt hij zich uit zijn trui en laat zich
hijgend naast mij in het gras vallen. Over zijn linkerwang zit een
schram van een vijftal centimeter maar hij schijnt er niets van te
voelen.
We liggen plat in de greppel en wachten met kloppend hart op wat nu
komen gaat. René zit nog steeds die ene koe achterna en wanneer hij ze
door de poort naar buiten drijft staat hij met zijn rug naar ons en
roept voor de derde keer naar zijn jongste zoon: Raymond, luiaard,
waar zit ge weer?
Mil maakt van die gelegenheid gebruik om met een paar rukken zijn pull-over los te trekken.
Twee grote gaten in het breiwerk zijn het resultaat.
We proppen onze broekzakken vol met zoetlingskes en sluipen op handen
en voeten weg van deze gevaarlijke plek. De overige appels in de
greppel halen we straks wel op als het donker is. Eenmaal aan ons
tuinpoortje gekomen durven we weer rechtop lopen en schuiven vlug langs
de achterdeur naar binnen. Aan de keukentafel laten we ons op een stoel
neervallen en zonder dralen werken we onze buit naar binnen.
Als moeder van haar werk komt en met haar fiets het steegje inrijdt, ziet ze ons buiten spelen.
Nog vóór ze van haar fiets stapt heeft ze de rode schram op Mil zijn wang al gezien.
Hé wel, wat heb je nu weer uitgestoken? En waar is uw trui? Hebt gij gene kou? Drie vragen tegelijk.
t Is te warm, zegt Mil en glipt vlug naar binnen waar hij de kapotte trui snel in de kamer verstopt.
Vooruit gij ook naar binnen, en als ik haar passeer geeft ze me een tik tegen mijn achterhoofd.
Eenmaal binnen haalt ma het brood uit de kast en begint dadelijk een boterham te snijden.
Vooruit aan tafel, we gaan eten!
Het kost haar heel wat moeite om het zwart rantsoenbrood te snijden
want het plakt zodanig aan het mes dat ze een tweede mes nodig heeft om
het eerste af te schrapen. Met tegenzin ga ik aan tafel zitten.
Ik heb geen honger, probeer ik.
Dan legt ge er uwe kop maar bij. Zegt ze resoluut.
Ze is blijkbaar niet in de stemming om veel complimenten te maken.
En gij, schavuit, ook geen honger? vraagt ze aan Mil die ondertussen alweer zijn piottenmuts op heeft.
Wij hebben zoetelingskes gegeten die we gekregen hebben van Raymond,
liegt hij en straks krijgen we er nog. Hij pinkt in mijn richting en
met zijn hand op zijn maag laat hij ostentatief een dikke boer.
Ach ja, wat gebeurde er met die trui?
Eigenlijk weet ik dat niet goed meer. Er zullen wel een paar oorvegen gevallen zijn zeker?
De rest van de appeltjes zijn we gaan ophalen als het donker was. De
boer heeft ons (toen, later wel) niet betrapt. Als we met de vracht
thuiskwamen hebben we verteld dat Raymond ons die appeltjes gegeven
had. Ons ma heeft ze in dank aanvaard en nadien nog eens 'nen dikke
merci' gezegd tegen Maria, de moeder van Raymond. Dat mens wist
eigenlijk van niks maar heeft toen toch niet verder gevraagd naar het
waarom van die 'merci', gelukkig maar...
Onder de oorlog - 1942 ?
De brede aardeweg loopt vanaf de straat tot aan het laatste van de drie tot woning omgebouwde paardenstallen.
Wij wonen in het laatste rijtjeshuis.
Het is een schamele woning met twee kleine houten ramen waartussen de
zware staldeur staat. Deze deur doet nog steeds dienst als inkom. Door
het smal portaal kom je via een tweede deur in de woonkamerkeuken
terecht.
Ma en pa slapen in de achterste kamer en het bijkamertje aan de
voorkant is van Mil en mij. Ons ijzeren bed met stromatras is helemaal
in de hoek geschoven waardoor de deur net genoeg open kan om binnen te
kunnen gaan. Mijn slaapplek is tegen de muur, dat is veiliger want ik
ben een beetje bang in het donker.
Mil ligt aan de deurkant en minachtend zegt hij:
Ik ben een echte rakker, en gij zijt nen broekschijter.
Een rakker geniet het respect van alle jongens op school en schrikschijters worden uitgelachen.
Mijn broer is een echte schelm en durft veel meer dan ik die nochtans
één jaar ouder ben. De grote jongens in onze buurt hitsen hem steeds op
om kattenkwaad uit te steken en om hem dadelijk in actie te laten
schieten volstaat het om te zeggen: Allé Mileke, als ge 'dat' durft
zijt ge een echte rakker!
De soldatenmuts met de rode flos, die hij van vader leende, is nog geen uur van zijne kop geweest.
Onze buurman Tuur ziet hem voor het eerst en roept: Hé, Mileke, nu ziet ge er uit als een echte Piot.
Meteen heeft hij zijn bijnaam vast: Mil Piot!
Voorbij ons huisje versmalt de aardeweg en loopt tot aan de boomgaard van René van Fritz.
Er staat een grote kerselaar, een boom met winterperen en verder staan er hoofdzakelijk hoogstamappelbomen.
Het is laat in de namiddag wanneer we onopvallend bij de
prikkeldraadafspanning blijven staan, juist tegenover een hoge
appelboom met kleine zoete rode vruchten. Wij noemen ze 'zoetelingskes'.
We proberen enkele afgevallen appeltjes op te rapen en steken onze arm
zo ver mogelijk door de draad. De meeste zijn al rot of plat getrapt
door de koeien die in het malse gras onder de bomen komen grazen. Eén
mooie rijpe appel is midden in een verse koeienvla terechtgekomen en
lijkt nog helemaal gaaf.
Hou die draden uit elkaar, ik ga hem halen, zegt de rakker. Met mijn
zakdoek om mijn rechterhand gewikkeld trek ik voorzichtig de
prikkeldraad omhoog. Vervolgens plaats ik mijn linkervoet op de
onderste draad en duw hem fors naar beneden.
Lenig als een kat wipt de kleine door de opening en is in twee tellen
bij de buit. In één beweging grist hij de appel uit de groene smurrie
en veegt hem snel proper aan het vochtige gras. Gulzig bijt hij er in
maar spuwt onmiddellijk alles weer uit.
Bah, er zit een worm in! proest hij.
Zonder even te twijfelen loopt hij naar de hoge boom en begint de klim
en hijst zijn mager lijfje moeiteloos langs de stam omhoog. In geen
tijd zit hij tussen de takken. Langs de halsopening van de trui die
stevig in zijn broek steekt, propt hij haastig de mooie ronde appeltjes
naar binnen. Een paar minuten later staat het kledingstuk helemaal bol
en hangt zwaar door. Mil lijkt nu sterk op het bandenmannetje van
Michelin.
Plots stopt de plukker en kijkt gespannen in de richting van het pachthof...
We zagen hem voor het laatst bij de basiliek van Koekelberg toen zijn
peloton de hoek om marcheerde maar konden niet vermoeden dat hij zo lang
weg zou blijven.
Het kleine huisje waar wij wonen is nu te groot voor ons gezinnetje,
zonder pa. Mijn broer en ik zijn nog jong en missen hem niet echt maar
moeder is aanvankelijk radeloos omdat ze niet weet waar hij is en of
hij nog leeft.
Ondertussen hebben de Duitsers ons land de oorlog verklaard en doen de
geruchten de ronde dat het Belgisch leger al na enkele dagen heeft
moeten zwichten voor de overmacht.
Ma hoopt dat ze nu gauw iets van hem zal vernemen maar het duurt nog
een hele tijd eer ze een eerste briefje krijgt vanuit een
krijgsgevangenenkamp in Spandau, ergens in de buurt van Berlijn.
Haar man is gezond en wel maar klaagt over het voedsel in het kamp dat onvoldende en van slechte kwaliteit is.
Ma begint dadelijk met het opsturen van voedselpaketten maar niet alles
komt bij hem terecht. Dikwijls zijn de pakken geopend en de beste
dingen eruit gehaald.
Na verloop van tijd heeft ze geen geld meer en stuurt nog zelden iets
op.
Kortom, vele maanden later, als pa eindelijk thuis komt is hij zo mager
als een graat en helemaal uitgehongerd. Zijn kleren hangen als losse
vodden aan zijn lijf en hij stinkt naar zweet en urine.
Nog voordat ma hem in de kamer kan loodsen, om zich te wassen en proper kleren aan te trekken, zit hij al aan tafel.
Honger..., k heb honger, ik wil eten... herhaalt hij steeds.
Zonder dralen snijdt ma een boterham af van het plakkerige oorlogsbrood en smeert er wat smout op.
Het beeld van pa, die in één keer een halve boterham in zijn mond
steekt en hem bijna zonder kauwen doorslikt, zal ik mijn leven lang
blijven onthouden.
Met open mond staan mijn broer en ik hem aan te staren. Het is
eigenlijk komisch hoe hij de ene boterham na de andere naar binnen
werkt, maar wij durven niet lachen.
Pas als pa verzadigd is schijnt hij ons op te merken en mogen we even op zijn schoot komen zitten.
Vertel nu. Zegt ma, en schuift bij ons aan tafel, maar hij is te moe om te vertellen.
Hij wil gaan slapen.
De volgende dag is hij erg zwijgzaam en geeft steeds een ontwijkend
antwoord als ma hem iets over zijn gevangenneming en over Duitsland
vraagt.
Ook de dagen en weken daarna zegt hij haast niets en geeft te kennen dat ze hem maar moet gerust laten.
Niemand kan hem aan de praat krijgen, ook buren en familie niet, en na
een tijdje geven ze het op. Louis wil niet over zijn
krijgsgevangenschap spreken en dat moeten ze maar aanvaarden.
Later, pas veel later, als die vreselijke oorlog voorbij is, zal hij het misschien kunnen ...
Vaak heb ik mijn hersens gepijnigd om te weten te komen wat nu eigenlijk mijn verste herinnering is die ik heb.
Ik was nog heel jong toen de oorlog uitbrak, maar hoe hij voor ons eigenlijk begon weet ik niet meer.
Slechts één bepaalde gebeurtenis, die duidelijk nog moet hebben
plaatsgevonden vóór het uitbreken van die oorlog, staat me nog vrij
scherp voor de geest.
September 1939 : Algemene mobilisatie!
Ik ben bijna vier jaar en Mil, mijn broer, drie, als ma ons die zondagochtend meeneemt naar Koekelberg.
Dat het zondag is weten we omdat ma ons vandaag een proper hemdje
aantrekt en onze haren kamt.
Vooruit, zegt ze, we moeten ons haasten.
Geef mekaar de hand! Ik wil jullie onderweg niet verliezen.'
Ze pakt mijn jongere broer bij de arm en met haar andere hand grijpt ze
de zware boodschappentas.
Treuzel toch zo niet Roger, kom buiten! Ze
staat al met de klink van de voordeur in haar hand en ik kan nog maar
net tussen de deur doorglippen voordat ze wordt dichtgeslagen.
Met zijn korte beentjes trippelt Mil aan haar hand. Hij moet wel lopen want ons moeder sleurt hem voort.
Ik heb moeite om hen bij te houden en wanneer ik het vrije handje van
mijn broer kan vastgrijpen gaat het beter; we bengelen samen achter de
locomotief aan ...
Als we bijna aan de tramhalte zijn slaakt ma een gilletje en blijft
even staan.
God! Ik vergat de deur op slot te doen! Even twijfelt ze of ze zal
teruglopen maar de hoorn van het blauw trammetje klinkt al in de verte.
Ach, wat zou iemand nu bij ons komen stelen? Voegt ze er
schouderophalend aan toe en versnelt haar pas.
Hij komt er aan ... Met een laatste spurtje halen we hem nog net.
Buiten adem laten we ons op de houten zitbanken neervallen.
Oef, dat was op het nippertje. Nu wordt ma wat rustiger.
In Brussel moeten we nog een andere tram nemen, hij is geel en schokt
veel meer dan het vertrouwde blauwe treintje en bovendien doet hij
niets anders dan bellen aan elke hoek van de straat.
Uiteindelijk rijden we voorbij een indrukwekkend bouwwerk en moeten uitstappen.
Op het grote grasplein rond de basiliek zitten vele Belgische soldaten
in bosjes bij elkaar op de vochtige grond. Ze hebben hun geweren met de
lopen tegen elkaar rechtop gezet. Het lijken wel kleine indianententjes.
Ma neemt ons bij de hand en gaat op zoekt tussen de vele groepjes. Ze
vindt pa bij de kerk waar hij samen met enkele kameraden tegen de muur
aanleunt. Hij heeft ons blijkbaar niet verwacht. Met een kreet van
vreugde neemt hij ma even vast en daarna tilt hij mijn broer en ik
gelijktijdig op alsof we twee pluimpjes zijn, zo licht.
Wij zitten nu elk op één van zijn armen. Onze gezichten héél dicht bij hem.
De man ruikt naar aarde en nat gras.
Het kaki soldatenkostuum voelt erg ruw aan en schuurt onze blote
billetjes rood. Wat ons aan pa het meeste opvalt is zijn soldatenmuts.
Ze lijkt precies een omgekeerd bootje waar vooraan een rode flos
bengelt die bij elke beweging heen en weer wiebelt over zijn voorhoofd.
We mogen tussen hem en ma op de grond zitten bij de soldaten en andere mensen met kinderen.
Hij ravot met ons, rolt over het gras en wij springen bovenop hem en rijden paardje op zijn rug.
Om beurten zet hij het rare bootje op zijn en onze hoofden. Wij schateren het uit.
Ik heb honger, zegt pa.
Uit haar tas haalt ma boterhammen die we samen snel verorberen.
Ze heeft ook nog een blikken doos met koekjes mee voor pa. De doos
blijft dicht maar we mogen eens proeven van zijn rantsoen
soldatenkoeken. Die koeken zijn beenhard en proeven naar karton.
Ma en pa strekken zich languit op het groene plein terwijl wij nog wat spelen met de andere kinderen.
Het wordt een kort afscheid want plots weerklinken de schelle tonen van
een klaroen en moeten de mannen verzamelen. De soldaten lopen naar de
indianententjes en breken ze snel af.
Haastig geeft pa een kus op de mond van ma en strijkt nog even met zijn zware hand door onze haren.
Daarna is hij weg.
Even later, in het gelid, de helm op het hoofd en het geweer op de
schouder, marcheren alle soldaten de brede laan voor de Basiliek op.
Mijn broer en ik beseffen niet wat er gebeurt en weten niet wanneer we
pa nog terug zullen zien.
Als ze uit het zicht verdwijnen merken we pas dat Mil nog steeds de
soldatenmuts met rode flos op zijn kop heeft. Zijn witte haren steken
fel af tegen de kaki kleur van het hoofddeksel.
Vliegensvlug ritst ma de muts van zijn hoofd en wil de soldaten
achterna hollen maar ziet nog net de troep wegdraaien achter de hoek.
Er blinkt een traan in haar ogen wanneer ze ons bij de hand neemt Ze
bijt op haar onderlip en zet de muts weer op Mil zijn witte kop.
Jij bent de kleinste, zegt ze, hou jij ze maar
Er bestaat een wezenlijk verschil tussen de mensen die de oorlog wel en zij die hem niet hebben meegemaakt.
Diegenen die de oorlog niet hebben gekend zijn duidelijk jonger en hebben hem niet aan den lijve ondervonden.
Daarom is een oorlog iets dat men
moeilijk kan uitleggen. Als mensen die hem wél hebben meegemaakt, er
over praten begrijpen ze elkaar instinctief en weten dadelijk waarover
het gaat. Jongeren doen hun best om het hoe en waarom te verstaan maar
kunnen zich maar moeilijk in bepaalde situaties inleven. Ze weten niet
wat het is om te leven onder de bezetting, in een atmosfeer van angst
en beperkingen.
Iedereen leed eronder. De volwassenen nog meer dan de kinderen, denk ik.
Toe peter vertel nog eens iets van toen ge klein waart. Of van den oorlog, dat is ook goed.
Hoe dikwijls hebben mijn kleinkinderen dat al niet gevraagd? Je moest eens een boek schrijven. Zegt onze oudste zoon Bert.
Ja, en ik zal jouw schrijfsels dan wel in een goede vorm gieten. Belooft zijn jongere broer Walter.
Eerst weet ik niet goed hoe er aan te beginnen.
Een boek schrijven over uw jeugdervaringen, hoe doe je dat?
Pas na enkele probeersels besluit ik om al die herinneringen niet in boekvorm op te schrijven maar wel onder de vorm van 'kleine verhaaltjes', zoals ik ze altijd aan de kleinkinderen heb verteld.
Niet meer dan één gebeurtenis of verhaaltje tegelijk, anders raken we de draad kwijt.
Onze dochter Marleen vindt het ook beter op die manier. Dan is het
niet te lang om lezen en kan ik stoppen als ik er genoeg van heb. Lacht ze.