Nostalgische verhalen Over de oorlog, kindertijd, jeugd, verliefdheid, legerdienst en later leven.
29-04-2007
't 'Vliegmachien'
herfst
- 1950 -
Van de schoolbanken geplukt worden om te gaan werken is geen pretje.
Plots moet je groot zijn en mag je niet meer spelen met de kinderen
op straat of je wordt uitgelachen.
Alleen al er over spreken of laten blijken dat je nog graag speelt - je bent tenslotte amper 14 jaar - is bijna een doodzonde.
In tegenstelling tot mijn broer heb ik nogal een levendige fantasie en wordt daarom vaak bestempeld als een dromer.
Het favoriete scheldwoord van mijn vader aan mijn adres is dan steeds: kinneke, wat klein kind betekent, in ons dialect.
Hij kan maar niet verstaan dat ik nog niet uitsluitend met mijn
gedachten bij het werk ben en vaak nog eens droom van de goede tijd op
school, toen we nog met de kameraden gingen ravotten in het bos en op
donderdagnamiddag ten strijde trokken tegen de bende van de Beek.
Het was toen allemaal vrij onschuldig want die strijd was meestal een
gevecht met houten zwaarden - stokken eigenlijk - waarmee we
probeerden mekaar van een denkbeeldig paard te sabelen.
Een andere keer waren wij de cowboys en zij de indianen en sneden we
uit een of andere stok of plankje een revolver of in het beste geval
een geweer. Achteraan bevestigden we een wasspeld en spanden
elastiekjes van confituurpotten over de loop zodat we echt konden
'schieten'.
Op school werden deze krijgshaftige ontmoetingen besproken en
voorbereid. We fantaseerden er op los en gingen zelfs zo ver dat we
mekaar probeerden te overbluffen met ingebeelde superwapens die we de
volgende keer zouden meebrengen.
Zo ook was er gedurende weken sprake geweest van een zelfgemaakt
vliegmachien waarmee we de vijandelijke troepen, met dikke aarden kluiten, zouden komen
bombarderen vanuit de lucht! Nooit echter was
dat idee tot uitvoering gebracht bij gebrek aan geschikt materiaal en
het vakmanschap om het te realiseren.
Het project is al lang vergeten als het op zekere dag opnieuw in mijn gedachten opkomt.
Kort na de oorlog hebben onze ouders met hun eigen zaak al wat geld
verdiend en het huisje dat we van René van Fritz huurden, gekocht.
Mijn vader die nogal handig is wil de lelijke houten balken van het
plafond nu eindelijk eens bedekken met dunne kartonplaten - Unalit -
zodanig dat het geheel er glad en wat chiquer zal uitzien.
Blijkbaar heeft hij zich een beetje misrekend en er is nog wat overschot aan panlatten en platen.
Bij het zien van dit lichte materiaal schiet mijn fantasie weer in
gang en besluit ik toch onze vroegere jongensdroom te verwezenlijken.
Ik heb nu toch al bijna een jaar ervaring als stielman en kan al vrij
aardig omspringen met hamer, zaag, trektang en ijzerdraad.
Boven op zolder vind ik nog het onderstel van een oude kinderkoets dat als basis voor mijn vliegtuig kan dienen.
Vele zondagen verdwijn ik achter ons huis, in de ruimte naast het kiekenkot, waar ik werk aan mijn uitvinding.
Vliegen kan toch niet zo moeilijk zijn, bedenk ik en overloop de mogelijkheden;
Een motor is veel te zwaar en eigenlijk niet eens nodig ... want je
moet maar naar de vogels kijken, die enkel met hun vleugels hoeven te
klappen om zonder veel moeite in de lucht te blijven.
Mijn vliegmachien zal dus zo licht mogelijk zijn en bestaan uit het
onderstel van de kinderkoets en daaraan vastgemaakt met dikke
scharnieren; de vleugels van Unalit.
Een dikke waskoord wordt in het midden van elke vleugel vastgemaakt en
ik hoef maar te trekken en weer los te laten opdat de klappende
vleugels me in de lucht zullen doen stijgen. Simpel eigenlijk!
Een eerste proef is niet erg succesvol want al trek ik aan de koorden
met volle kracht; het toestel komt geen centimeter van de grond ...
Mil, mijn dertien maanden jongere broer lacht zich bijna en kriek als hij me bezig ziet.
Toch geef ik de moed niet op. Ik ben er heilig van overtuigd dat het
wel zal lukken als ik van een helling naar beneden kan rijden en genoeg
snelheid ontwikkel.
Het idee komt niet zomaar want ik herinner mij dat we kort na de oorlog
een parachute maakten van een Engelse vlag die we van de soldaten
gekregen hadden.
Aan de vier hoeken van dit zeildoek knoopten we touwen die we aan onze broeksriem vastmaakten.
Dan sprongen we er mee van de hoge zavelput naar beneden en kwamen in
een dikke hoop met zavel terecht. Onze val werd enigszins gebroken door
de luchtdruk onder de vlag, het gaf de indruk dat we even zweefden.
Dit moet ook met mijn vliegtuig lukken en ik maak dadelijk plannen om een duikvlucht uit te proberen.
Mil zal me helpen om het vliegtuigje een ferme duw te geven: de
zavelputrand af, terwijl ik met de vleugels zal klappen ... en vliegen
als een vogel! Het kan niet mislukken.
Wanneer ik echter de eerstvolgende donderdagavond van mijn werk kom zie
ik mijn vliegmachine, met één afgebroken vleugel en kromgetrokken
wielen, achter in het kiekenkot staan.
Instinctief weet ik dat Mil er voor iets tussen zit en vlieg op hem af.
Hij heeft dit echter zien aankomen en loopt snel weg terwijl hij
roept: De Gène en ik hebben deze namiddag je vlieger eens op straat
uitgetest en die vleugel viel er zó af!
Die dag was ik diep en zwaar ontgoocheld en veel te moe om nog verder achter hem aan te lopen.
Pas later besefte ik dat mijn broer, door zijn roekeloosheid en vernielzucht, misschien onvrijwillig mijn leven heeft gered.
Eigenlijk ben ik een luiaard, ... tenminste dat is toch wat mijn ouders zeggen.
Volgens hen zou ik graag moeten werken maar hoe hard ik ook probeer, het lukt mij niet om dit soort werk graag te doen.
Iemand die dertien geworden is kan je nog moeilijk een kind noemen maar toch voel ik mezelf nog helemaal geen volwassene.
Eind juni 1950 heb ik het 8ste leerjaar achter de rug en mag dus officieel de school verlaten.
De hoofdonderwijzer heeft me nog gevraagd of ik verder ging studeren maar ik wist dat daar geen sprake van kon zijn.
Mijn ouders hebben een eigen zaak (zinkbewerking) en ze verwachten dat ik hen vanaf nu zal helpen in hun
atelier te Brussel.
Verleden jaar had pa me twee van de zes weken vakantie gegund
om samen met mijn broer nog eens veertien dagen bij Tenne te logeren
maar nu was het definitief gedaan , voor altijd ...
Het bewuste 'atelier' is eigenlijk alleen maar een garage onder één van
de vele flatgebouwen in de straat. Onze werkplaats bestaat dus uit een
gang van twaalf bij drie meter en achteraan een brede donkere
voorraadkamer van vijf bij vijf meter.
In het midden is die gang half overdekt met glazen ruiten waardoor het
schaarse daglicht dat tussen de omliggende gebouwen door kan, naar
binnen valt.
Elke ochtend, om 7u 20, nemen we met ons drieën het blauwe trammetje
van Wezembeek naar Etterbeek waarna we nog tien minuten te voet
verder moeten.
Om klokslag 8uur beginnen we te werken en om klokslag 17 uur wordt er
gestopt. Drie keer houden we pauze om een boterham te eten: vijftien
minuten om 9u 30 en om 16 uur, en dertig minuten om 12 uur.
Dit gaat ononderbroken door, zes dagen in de week, tweeënvijftig weken
per jaar. Behalve de week van 21 juli - nationale feestdag - dan hebben
we 'congés payés'.
Op zondag wordt er niet gewerkt.
Het werk bestaat uit het in verschillende stukken snijden van grote zinken platen van 2,20m bij 1m en ongeveer 0,5 mm dikte. Deze stukken worden op hun beurt geplooid of
gevormd tot ronde of vierkante buizen van 1m lengte. Met andere,
kleinere stukken worden dakvensters gemaakt.
Uiteindelijk moeten alle losse naden van buizen en dakvensters aan mekaar gesoldeerd worden en bekomen we een afgewerkt product.
Na enige maanden ken ik het werk al vrij goed en één jaar later moet ik
er zelfs niet meer bij nadenken en wordt het pure routine, echt als
bandwerk.
Ik kan nog steeds niet geloven dat ik daar, vóór ik getrouwd ben, tien
jaar heb gewerkt! Honderdduizenden meters buizen en duizenden
dakvensters hebben wij gemaakt.
Het was saai, saai werk en de dagen gingen trààààg voorbij.
Tien uur maandagochtend, ... en ik trachtte al naar de zondag.
Toen mijn broer, drie jaar later, ook bij ons kwam werken ging het iets beter.
Veel praten konden we echter niet door het niet aflatend lawaai van de soldeerbouten.
Als er dan toch eens kon gepraat worden op een stil moment, zei mijn
vader steevast; ' Zwijg een beetje en doe eens wat 'attentie' of
jullie snijden nog jullie vingers af.'
Het gebeurde inderdaad regelmatig dat we een diepe snede of schaafwonde opliepen aan de scherpe randen van de zinken platen.
Toen mijn oproepingsbevel voor het leger kwam, kon ik het wel
uitschreeuwen van vreugde omdat de spiraal van slapen, eten, werken,
eindelijk eens ging doorbroken worden.
Luidop durfde ik echter niets zeggen want ik was bang om weer uitgescholden te worden voor luiaard.
Op 1 juni 1955 ging ik in de Baron Michel kazerne te Mechelen bij de
transmissietroepen, 'onder de wapens' zoals dat heet. Hier startte voor
mij een heel nieuw leven waarvan ik voordien het bestaan niet
eens vermoedde.
De pastoor verschiet geen klein
beetje wanneer hij hoort dat ze opnieuw wil gaan trouwen. Na de
vroegmis houdt hij haar staande en valt dadelijk met de deur in huis. Wat hoor ik nu Mathileke, zegt
hij berispend, uwe man is nog geen drie maanden gestorven en gij wilt
al opnieuw gaan trouwen! Luister eens hier meneer pastoor,
zegt ze bedaard, van een dood varken kunt ge eten maar van een dode
man niet. Die zit!
Een stoute tong heeft ze altijd al
gehad, dat weet de priester. Toch beseft ook hij dat ze met de opbrengst van
haar vishandeltje met moeite haar vier kinderen kan grootbrengen.
Maar nu al voor de dérde keer gaan trouwen? 't Is toch rap. Mathileke blijft nochtans niet bij
de pakken zitten want na de dood van haar éérste man zoekt ze dadelijk
een inkomen door thuis vis te verkopen. Haar kinderen, Victor en Lisa,
zijn nog te klein om alleen gelaten te kunnen worden. Uit haar tweede huwelijk worden Jef
en Louis (mijn vader) geboren maar ondertussen heeft ze een jong meisje bereid
gevonden om op de kinderen te passen terwijl zij haar viskarretje door
de straten van Kraainem en de omliggende dorpen stoot. Vis! Verse vis! Al van ver herkennen de mensen haar schelle stem. Het duurt niet lang voor ze van
haar spaarcentjes het huisje kan inkopen dat ze tot nu toe gehuurd
heeft. Dan sterft haar tweede... Weer staat ze er alleen voor maar ze is er de vrouw niet naar om lang te treuren. Met dubbele ijver duwt ze haar kar en schreeuwt luider dan ooit. Vis! Verse vis! Op één van haar rondes leert ze Mon, de steenbakker, kennen. Mon Vitesse - zoals de mensen hem noemen - is een harde werker die goed geld verdient. Meer moet Mathileke niet weten. Toch blijft ze, eens opnieuw getrouwd, verder haar vis verkopen. Pas als alles verkocht is gaat ze
naar huis. Wanneer er iets overblijft moet zij of de kinderen het
opeten.
Haar derde vent lust gene vis ... maar toch krijgt ze bij hem opnieuw twee kinderen, Yvonne en Julia. Mon Vitesse was mijn dooppeter. Het enige wat ik me van hem kan
herinneren was die vermoeide blik waarmee hij me roerloos zat aan te staren als
ik mijn Nieuwjaarsbrief voorlas. Daarna diepte hij twee
vijffrankstukken op uit zijn vestzakje en gaf ze met een plechtig
gebaar. Hier zie, en niet op doen hé! Nee peter. Dank U
peter. Ieder jaar hertzelfde ritueel. Ik hield er minstens de helft aan over want de brief kostte nooit meer dan vijf frank. Eén keer, ik weet niet wat mij
bezielde, had ik een heel mooie brief gekocht van zeven frank! Die dag
was Mon viesgezind of dronken want ik kreeg slechts één geldstuk. Toen ik mijn hand opendeed moest ik op mijn onderlip bijten om niet te huilen van spijt: Twee frank verlies! Wat peinst gij wel wat dat is, als ge maar één frank zondag krijgt? Het was meteen de laatste Nieuwjaarsbrief die hij gekregen heeft.
Ondanks het harde werken leefde mijn grootmoeder nog vijftien jaar langer dan haar derde man. Toen ze begraven werd spraken de mensen vol bewondering over haar; Het moet toch een sterke vrouw
geweest zijn hé,... zes kinderen
groot kunnen brengen en ondertussen nog eens drie mannen verslijten ook,...
Omdat de ruwe stof waaruit onze
korte broekjes gemaakt zijn aanvoelt als schuurpapier zien onze
billetjes na enkele dagen al vuurrood. Het weefsel is afkomstig van de
legerkapot waaraan pa nu toch niks heeft vermits hij opgepakt is om in
Duitsland te gaan werken.
Ons moeder is geen grote naaister
en ze moet zich bovendien nog behelpen met wat er voor handen is. Geld
uitgeven aan kleding kan ze niet omdat ze amper genoeg verdient om eten
te kopen voor haarzelf en haar twee jongens.
Als ze een stukje voering krijgt
van de Rozine, de buurvrouw, naait ze dit tegen de binnenrand van de
broekpijpjes en na verloop van tijd geneest de roodheid vanzelf.
Weinig kinderen krijgen nieuwe kleren tijdens de oorlog, wij ook niet, maar we voelen ons allerminst ongelukkig.
Schoenen dragen we niet: we hebben er gewoon geen.
Bovendien lopen we tijdens de
zomermaanden meestal op blote voeten, zowel op straat als in huis. Op
die manier sparen we ook nog onze houten klompen waarmee we naar school
gaan.
Klompen zijn een gemakkelijk en betaalbaar schoeisel en ze worden gemaakt door Blokske de klompenmaker.
Voor weinig geld maakt die man uit
een blok populieren of wilgenhout, een klomp. Het is wonderlijk
hoe snel hij dat kan klaarspelen en we zitten met open mond te kijken
naar zijn vaardige handen. Hij neemt de maat van onze voetjes met een
meetstokje en na amper een uur wachten zijn de klompen klaar.
Ooit heb ik eens blokschoenen
gehad. Deze schoen heeft een houten zool met daarover een lederen
kap, zodat hij beter aan je voet houdt en veel lichter is dan een
klomp. Je kon er ook sneller mee lopen. Trouwens als je snel moet
wegkomen, dan schop je beter de klompen uit, neemt ze in je handen en
rent er blootsvoets vandoor, twee keer zo snel!
Onze klompen zijn regelmatig stuk.
Het populierenhout is vrij licht maar niet erg sterk. Dikwijls moeten
we weken lang naar school met klompen waar een stuk uit is of een barst
in zit. Pa bindt er een ijzerdraad rond en dan houden ze het nog een
tijdje uit.
Iemand die nooit klompen gedragen
heeft is onze goede vriend en buurjongen Eugène. Hij woont in een
bijhuis van de boerderij, rechtover de weide waar boer René zijn koeien
laat grazen.
Eugène is enig kind en zijn moeder
doet alles om hem te beschermen. Het gezin heeft vóór de oorlog een
kind verloren, door ziekte, en nu mag Ons Eugèneke niets gebeuren of
te kort komen.
Zijn vader is trambestuurder in Brussel en moet niet voor een hongerloon in Duitsland gaan werken zoals vele andere vaders.
Alle jongens zijn stikjaloers op
'de Gène', wanneer deze op een mooie dag rubberlaarzen krijgt. Hij is
niet weinig fier als enige jongen door plassen te kunnen stappen zonder
natte voeten te krijgen.
s Avonds spelen we met de
buurtjongens op de straat vóór het huis van Eugène, en zoals elke avond
rond dezelfde tijd steekt Maria, zijn moeder, haar hoofd buiten de deur
en roept:
Eugèneke ge moet uw papje nog komen eten!
Het huis van Maria is altijd kraaknet en er mag nooit iemand naar binnen zonder eerst zijn klompen of schoenen uit te doen.
Eugène is goed opgevoed en doet
plichtgetrouw zijn rubberen laarsjes uit, laat ze buiten op de stoep
staan, en gaat op kousenvoeten naar binnen.
Boer René komt de straat over, doet
het ijzeren hek open en haalt de koeien van de wei waarna hij ze naar
de stal brengt om ze te laten melken. Het hek blijft openstaan tot de
volgende ochtend als het vee terugkomt.
Dit is meteen het sein voor de jongens om in de wei te gaan voetballen.
Het is vrij koud en we houden onze klompen aan en bij gebrek aan een bal trappen we maar op een leeg conservenblik.
Den Elias, een voorvechter en kwajongen eerste klas, is ook van de partij en trapt het blik pardoes in een koeienvlaai.
Slim, hé? Zegt Verbiske, een andere schelm, ge kunt het maar weer proper maken hoor!
Den Elias zijn oogjes blinken.
Wacht, mannen... ik heb een idee!
Voorzichtig vist hij het besmeurde
blikje uit de verse koeiendrek en schept het tot aan de rand vol met de
donkergroene smurrie. Dan sluipt hij naar de voordeur waar de laarsjes
staan. Plots begrijp ik zijn bedoeling.
Nee Elias, dat gaat ge toch niet doen zeker?
Jawel... grinnikt hij, en giet voorzichtig de helft van het vieze goedje in elke laarsopening.
Hij werpt de pot weg en begint dadelijk te roepen:
Allé Gène waar blijft ge jong? Seffens is het donker en kunnen we niet meer spelen.
Ik kom al. Horen we een gedempte stem achter de deur.
De schrik slaat mij in de benen en ik zie dat iedereen zich al stilaan uit de voeten maakt.
Nog nagenietend van zijn lekkere
vanillepap veegt Eugène zijn mond schoon met de rug van zijn hand en
springt bijna met beide voeten tegelijk in zijn nieuwe laarsjes.
Als uit een champagnefles spuit de
stront langs zijn billen omhoog en dringt, via de pijpen van zijn korte
broek, diep naar binnen.
Weeë! Schreeuwt hij en staat letterlijk aan de grond genageld.
Help mij, pa ..., ma ... help mij! Pa!
Wij kunnen ons niet meer inhouden en schateren het uit.
Op een paar meter van hem ligt Elias kromgebogen van het lachen. Met beide handen slaat hij op zijn knieën van dolle pret.
Als de bliksem gaat de voordeur achter Eugène opnieuw open en de trambestuurder verschijnt in het deurgat.
Wat gebeurt er hier? Vraagt hij
en zijn rode kop draait driftig heen en weer. Als hij beseft wat er
gaande is wordt zijn hoofd zo mogelijk nog roder.
Wie heeft dat gedaan? Brult hij. Wie doet er onze Eugène zoiets aan? Wie is die lafaard?
Ziedend van woede vliegt hij naar de dichtstbijzijnde rakker: den Elias.
Deze kan hem maar net ontwijken en probeert weg te komen.
Dit gaat slecht aflopen.
De pestkop beseft dit ook, werpt vliegensvlug zijn klompen uit, en rent voor zijn leven.
Jean doet verwoedde pogingen om hem
te grijpen maar Elias blijft telkens net buiten zijn klauwen. Daarop
krijgt de tramman één van zijn bekende astma-aanvallen en staakt
noodgedwongen de achtervolging.
Vol machteloze woede balt hij zijn vuisten.
Rotzak ! Gij vuile stinkende ! Dat dat zult ge bekopen! Hijgt hij, terwijl hij steun zoekt tegen de muur van de graanschuur.
De rakker staat er op een veilige afstand naar te kijken. Het lachen is hem vergaan en vol spanning wacht hij af.
Nieuwsgierig naar al dat lawaai is
nu ook Maria buitengekomen. Wanneer ze haar arme oogappel ziet wenen
slaat ze van ontsteltenis de handen voor haar mond.
Maar jongen toch, hoe heb je dat
nu toch gedaan? Ze begrijpt niet hoe het komt dat haar lieveling zo
helemaal onder de viezigheid zit en stinkt als de pest.
Intussen hebben de andere jongens zich al teruggetrokken. Niemand had verwacht dat dit grapje zulke
felle uitbarsting van woede tot gevolg zou hebben.
Stilaan druipen we af naar huis terwijl het slachtoffer door zijn ouders wordt getroost en naar binnen gebracht.
Dagenlang loopt Elias met een grote
boog rond het huis van Eugène. Hij blijft erg op zijn hoede,
vooral als hij weet dat Jean thuis is.
Eugène heeft later nog heel wat
pesterijen moeten ondergaan maar hij heeft er geen trauma aan
overgehouden en bleef voor ons altijd een fijne kameraad.
Alsof het gisteren was, herinner ik mij ons allereerste fietsje ... In de zomer na de tweede wereldoorlog worden mijn broer en ik, zeven en acht. Waar die piepkleine tweewieler
vandaan komt weten we niet. Hij is in elk geval niet nieuw en op een
avond, na zijn werk komt pa er mee aandraven. Toch heeft ons vader er nog heel wat oplapwerk aan eer we er mee kunnen rijden. Eén enkel fietsje, voor twéé jongens? Als dat maar goed afloopt. Nog voordat pa het vehikel goed en
wel op de grond heeft gezet grijp ik het stuur en trek het naar mij
toe. Maar dat is buiten mijn broer Mil gerekend die met beide handen
het zadel beet heeft en al even hard naar de andere kant toe trekt. Ikke eerst ! Nee, Ikke ! Pa komt dadelijk tussenbeide. Hela, hela! Geen ruzie maken jullie, hé!. Elk om beurt of ik pak dat veloke terug mee. Met tegenzin laten we onze buit los. Vooruit Mil, de kleinste mag eerst rijden. Ik wou dat ik voor één keer de kleinste was want Mil gaat altijd voor. Pa helpt mijn broer om zich recht te houden als hij het tuinpad affietst. Ik loop mee en wil dadelijk van hem overnemen maar pa laat hem eerst terug naar zijn vertrekpunt fietsen. Ik sta te trappelen van ongeduld maar moet beloven dat we geen ruzie zullen maken. Het kost me heel wat meer moeite om
rechtop te blijven dan mijn jongere broer, maar pa heeft geduld en
brengt mij ook terug tot bovenaan het tuinpad. Heel de zondagnamiddag rijden we het tuinpad op en af en onder vaders oog wordt er mooi om beurt gereden. De volgende dagen is het fietsje
druk bezet en zolang één van onze ouders in de buurt is maken we geen
ruzie maar zodra ze hun rug gekeerd hebben zitten we mekaar weer in de
haren. Na enkele weken is het nieuwe ervan
af en blijft het veloke soms uren onaangeroerd maar van zodra één
van ons twee het vast neemt wil de ander het ook hebben. Lang hebben we er niet op gereden
omdat het fietsje eigenlijk een beetje te klein voor ons was en onze
voeten meer over de grond sleepten dan dat ze op de trappers stonden.
Op een mooie dag is het rode
tweewielertje nergens meer te vinden. We durven eerst geen van beiden
iets tegen onze ouders zeggen maar na een week vruchteloos zoeken
vragen we toch aan ons moeder of zij niet ergens ons fietsje heeft
gezien. Het verwondert ons dat ze niet
kwaad wordt, alleen even haar schouders ophaalt en vraagt; Zijn jullie
al niet een beetje te groot voor zo n klein kinderveloke? Eigenlijk heeft ze wel gelijk en wij vergeten vlug het voorval. Aan speelgoed hebben we echter geen gebrek want kinderen op den buiten spelen met alles wat er in de omgeving te vinden is. Het afgedankte wiel van een oude
fiets waar we de spaken hebben uitgehaald is een prachtige hoepel om
mee rond te hotsen, straat in straat uit. Loopstelten worden gemaakt
van twee stokken waar we een blokje op vastnagelen. Twee rietstengels
kruiselings over elkaar gebonden, overspannen met oud krantenpapier met
onderaan een lange staart uit touw en strikjes papier, en we hebben de
mooiste en beste vlieger die er bestaat! En de beek! Een prachtig
speelterrein! Een zeilbootje maken we van een versleten klomp met een
stokje als mast en onze zakdoek als zeil. Een kamp maken, verstoppertje spelen, gaan zwemmen in de kweekvijvers van het kasteel etc. allemaal teveel om op te noemen.
Zes december nadert en onze verwachtingen zijn laag. Net als de voorbije jaren zullen we niet veel krijgen van de goede Sint. Groot is echter onze verbazing
wanneer we de ochtend van Sinterklaas twee kleine kruiwagens zien
staan, naast onze lege schoentjes. Dolgelukkig rijden we er dadelijk
mee in de tuin. De groene verf is nog niet helemaal droog maar de rode
wieltjes wel. Hé? Die rode wieltjes lijken verdacht veel op deze van
ons verloren veloke ...
Na de bevrijding werd pa een stuk
rustiger en wilde hij eindelijk iets kwijt over de gebeurtenissen in
mei 1940 aan het Albertkanaal. Pa vertelde ... maar toen begrepen we er nog niet veel van. Later wel. In de nacht van 10 op 11 mei bij de aanval van de Duitsers op het Fort Eben-Emael, bevindt pa zich ergens in de buurt van een brug over het Albertkanaal te Vroenhoven. Duitse zweefvliegtuigen landen op het dak van het fort dat vrij vlug wordt ingenomen. Ook langs het kanaal komen Duitse soldaten in rubberbootjes en duiken plots op in de onmiddellijke omgeving van de brug. Overal dalen valschermspringers neer en de Belgische soldaten zijn totaal verrast door deze geluidloze aanval. Wanneer ze op de vijand beginnen te schieten stellen ze vlug vast dat ze tegen de veel modernere wapens van de Duitsers geen kans maken. Er ontstaat paniek en wie nog weg geraakt probeert te vluchten voor het moordend geweld. Een groepje van zeven soldaten is tot in het dorp geraakt en besluit zich te verstoppen in een huis dat blijkbaar verlaten is. Pa is één van hen. Ze kruipen weg in de kelder van het gebouw en proberen zich koest te houden.
Hoelang kunnen ze hier blijven zonder dat ze worden ontdekt? Door het keldergat, dat op de straat uitgeeft komt wat verse lucht naar binnen. Licht maken durven ze niet en ze stellen zich tevreden met het schamele licht van de opkomende dag dat door het gat naar binnen valt. Ze zijn uitgeput en de meeste vleien zich op de aarde keldervloer neer. Het is niet echt koud daar beneden maar pa rilt over zijn hele lichaam.
Hoelang ze daar gezeten hebben weet hij niet maar een zwaar gebrom doet hen opschrikken.
Door het keldergat zien de jongens hoe enkele Duitsers op hun zware motoren de straat komen ingereden en rakelings langs hen passeren. De mannen houden hun adem in maar even later volgt het af- en aanrijden van Duitse personenauto's en legervoertuigen. Op het pleintje voor het huis waar ze zich schuilhouden zijn ondertussen enkele vrachtwagens blijven staan en meer dan dertig soldaten lopen rond de voertuigen en beginnen materiaal uit te laden.
Nu zitten ze als ratten in de val. De kans om hier nog ongezien weg te geraken is heel klein. Een peloton Duitse soldaten marcheert voorbij en plots beginnen ze te zingen. Eén van de verstekelingen raakt hierdoor danig over zijn toeren dat hij recht springt, zijn geweer door het keldergat naar buiten steekt en sist:
'Ik zal die smerige Moffen eens een lesje leren, zie.' In paniek vliegen de zes anderen op hem af en kunnen nog maar net verhinderen dat het heethoofd in zijn woede zou beginnen schieten. 'Ben je gek man! Als jij één schot lost werpen ze hier een handgranaat door het keldergat naar binnen en is het met ons allemaal gedaan!' Terwijl drie man hem in bedwang houden nemen de anderen zijn wapen af.
Iedereen beseft nu wel dat verder oorlog voeren tegen deze overmacht geen zin heeft en ze besluiten wijselijk om zich over te geven. Een witte zakdoek wordt aan de loop van een geweer geknoopt en door het keldergat naar buiten gestoken. Even later worden ze uit hun schuilplaats gehaald, gevangen genomen, en de volgende dag op de trein naar Duitsland gezet...