Nostalgische verhalen Over de oorlog, kindertijd, jeugd, verliefdheid, legerdienst en later leven.
20-04-2007
Nonkel Jan
1948
-
Hij is amper één meter vijftig groot maar heeft een stem als een klok. Altijd, of toch bijna, is hij goed
geluimd, voert het hoge woord en is steeds klaar om een grap te
vertellen of iemand een poets te bakken. Wij vinden hem een toffe nonkel want hij doet ons dikwijls lachen met zijn apenstreken. Toch is Janneke soms een driftig baasje als hij zijn goesting niet krijgt. Tenne is een kop groter dan haar
man en moet hem wel heel graag zien, want wat zíj allemaal met hem
meemaakt is geen klein bier. En van bier gesproken, Janneke lust de pintjes wel, soms meer dan echt goed voor hem is.
Omdat onze ouders de hele dag uit
werken gaan en bijna nooit thuis zijn, gaan Mil en ik in de vakantie
meestal naar Kraainem,bij Tenne, en blijven er vaak logeren. Tenne en Nonkel wonen in hetzelfde
huis als haar jongere zus, tante Net, die samen met nonkel Albert twee
kinderen heeft, Liliane en Jean. Ons nichtje is drie en ons neefje
ligt nog in de wieg. Ze zijn zeven en tien jaar jonger dan wij en dus
nog geen echte speelkameraadjes voor ons maar aan kameraadjes hebben we
in Kraainem geen gebrek.
Vandaag is het de eerste dag van de grote vakantie en ik zit samen met mijn broer Mil en Tenne aan de ontbijttafel. Nonkel staat al klaar om naar zijn werk te vertrekken. Jan is Wattman /trambestuurder - in Brussel. Vandaag is hij blijkbaar niet goed uitgeslapen en vraagt knorrig aan zijn vrouw: Julia, wat hebt gij tussen mijn boterhammen gelegd? Tenne, die hem kent en het met haar ellebogen aanvoelt als hij vies gezind is, zegt: Kijk zelf maar eens, ze steken in je kabas. Hij haalt de, in fijn
boterhampapier verpakte, sneden brood uit zijn lederen schoudertas en
kijk wantrouwig naar wat er tussen zit. Miljaardedju , wééral spek! Ge weet dat ik die vettigheid niet moet hebben. Ik heb vandaag niks anders in huis Jan. Tenne is niet van plan om veel complimenten te maken. Hij wil nu haar volle aandacht. Ha nee hé, dat vreet ik niet op, gromt hij, ik krijg daar altijd het zuur van! De sneden brood vallen uit het papier wanneer hij ze op de tafel werpt. En toch zult ge ze moeten opeten, zegt Tenne doodkalm, anders kunt ge maar op uw kin kloppen. Wablief? Roept hij kwaad. Kijk maar eens wat ik met uw boterhammen doe zie! In een flits rist hij de sneden van de tafel en smijt ze met volle kracht tegen de keukendeur. Mijn broer en ik krimpen in mekaar
van schrik en zien hoe de boterhammen met het vettig spek even aan de
deur blijven kleven en dan heel langzaam naar beneden glijden. Ziedend van woede neemt Janneke zijn lege kabas, trekt de deur open en slaat ze met volle kracht achter zich toe. De boterhammen vallen op de grond. Langzaam raapt Tenne alles weer
mooi op. Hij kan maar zijn plan trekken , zegt ze, straks als hij
thuis komt zal hij weer sterven van de honger. Ik ken dat.
Maar 's avonds heeft hij helemaal geen honger. Zijn stap is onzeker en hij komt lachend binnen en spreekt met een dikke tong. Julia, ik heb gewonnen met de voetbalpronostiek samen met enkele mannen van den tram! Ha ja? Zegt Tenne. Dan is er toch iets voor mij bij zeker? Ze steekt haar hand uit. Niks van! Dat is mijn geld. Stottert de tramman. Ook goed, koop er dan een schoon kleedje mee voor mij! Zwanst Tenne. Hoeveel heb je eigenlijk gewonnen? Ze knipoogt naar ons. Tweehonderd frank! Zegt hij triomfantelijk ... Maar ze is al op. Als ik het niet gedacht had Tenne schudt meewarig met haar hoofd. Ze kent haar ventje door en door en laat hem maar lullen. De ruzie van vanmorgen is hij al
lang vergeten en het is beter van hem gerust te laten als hij te veel
babbelwater gedronken heeft. Morgen, als hij zijn roes heeft uitgeslapen, is hij weer de plezante nonkel Jan.
Tijdens de grote vakantie, die zes
weken duurt, zijn we heel vaak in Kraainem bij Tenne en mogen er ook af
en toe blijven slapen. Tenne is onze allerliefste tante want niemand anders verstaat zo goed wat kinderen nodig hebben om gelukkig te zijn. Ons moeder is de oudste van de vier
zussen welke als enigen overbleven van een gezin dat ooit uit elf
kinderen bestond. Hun zeven broers en zussen hebben ze allemaal jong
verloren, de oudste was pas achttien toen hij stierf. We moeten Tenne eigenlijk tante
Julia noemen, maar omdat de kinderen van haar jongste zus het woord
'tante' nog niet goed kunnen uitspreken en er 'tenne' van maken blijven
we haar verder altijd zo noemen. Zijzelf heeft nooit kinderen gehad
omdat ze een zware baarmoederoperatie moest ondergaan toen ze amper 19
was - pas getrouwd - en bijgevolg geen kinderen meer kon krijgen.
Misschien juist door dat gemis houdt ze zo veel van ons; de kinderen van haar drie zussen. Een eigen kamertje hebben we bij haar niet maar dat lost Tenne wel gauw op. Op de overloop van de trap op de
eerste verdieping, sleept ze een kafzak, (soort matras gevuld met
gehakt stro) en daarop slapen we zonder moeite. Hele dagen kunnen we gaan spelen met de vrienden, die al bijna even talrijk zijn in onze vakantieverblijfplaats als thuis. De pret kan niet op en Tenne is
heel wat toleranter dan onze ouders. Vaak gaat ze met ons wandelen in
de diepe straat, een holle weg tussen de velden waar heel veel
braambessen -krokebaaze - staan. We nemen een rieten mandje of een
lege confituurpot en al zingend plukken we de rijpe bessen. Ik ken het
liedje nog altijd: Krokebaaze, duimen diii k ! Iedereen heeft zijn potteke vol, Behalve ik en Jan-de-schrik, en Jan-de-luierik! Veel gaat er echter niet in ons
potje want de meeste rijpe braambessen verdwijnen onmiddellijk achter
onze kiezen en na een tijdje zijn onze lippen blauw van het kleurrijke
sap. Een andere keer maken we een
vlieger van oude kranten en rieten stokjes. We bedelen om een klosje
garendraad dat dik genoeg is om onze vlieger op te laten en trekken
naar het pas afgemaaide korenveld van Mon Pareing. Die boer jaagt ons dikwijls weg
omdat hij bang is dat we niet enkel onze vlieger oplaten maar ook nog
wat graanhalmen zullen sprokkelen - 'oogsten' - die op de grond zijn
blijven liggen.
Dikwijls trekken we naar laag
Kraainem om achter het oude papierfabriekje te gaan ravotten tussen
het riet en rond de Woluwe, een waterloop van ongeveer vier meter
breed. Deze beek is erg vuil omdat nogal wat rioolwater van de gemeente
Sint Lambrechts Woluwe er in wordt geloosd.
Jef van Nee van Stans, - altijd
haantje vooruit - heeft een lange boonstaak meegebracht en daagt
iedereen uit om na te doen wat hij kan. Door de boonstaak als een polstok te gebruiken kan hij over het riviertje springen. Jef neemt een lange aanloop, plant
de stok in het midden van het snel stromend water en wipt zijn lenig
lichaam omhoog waardoor hij in zweefvlucht op de andere oever belandt.
Hij werpt het springtuig als een speer weer naar de overkant en roept:
Vooruit het is aan jullie nu . Wie is de volgende? De eerste die het ook eens gaat
uittesten is mijn broer Mil natuurlijk. Hij is de kleinste van de groep
maar altijd de eerste als er iets nieuws te proberen valt. Iemand van
de andere rakkers heeft weer gezegd: Dat durf jij niet hé
Milleke?, en dat is meer dan genoeg om hem te laten bewijzen dat
hij het wel durft. Milleke neemt een krachtige aanloop
en ploft de stok in het water. Zijn kleine lichaam gaat met een soepele
boog de hoogte in - maar op die plaats is de bodem van de beek nogal
zacht en de stok zakt diep in de modder - en blijft halverwege steken. Nu hangt hij daar, pal in het
midden van de Woluwe en houdt zich krampachtig vast aan zijn
polstok om niet in het stromende water te vallen. Hé, help mij, ik zit vast! , brult hij. Ja, dat zien wij ook, maar wat gedaan? Niemand durft in het stromend water gaan, dat bovendien nog verschrikkelijk stinkt ook. Mil slaat zijn benen om de stok en probeert wat hogerop te kruipen. Ik krijg krampen. Krijst hij , ik kan het niet lang meer uithouden... Hij glijdt al een stukje naar beneden. Waggel met uw lijf! Roept Jef, ge zult wel omvallen. Milleke probeert nu heen en weer te bewegen en uiteindelijk begint de stok door te buigen en kantelt heel langzaam, als in een vertraagde film, naar de overkant toe. Op het laatste nippertje laat de
waaghals de stok los en valt pardoes in het water. Nog net kan hij zich
vastgrijpen aan het gras op de oever waar een paar helpende handen hem
uit het stinkende water trekken. We trekken hele bussels gras en
proberen de viezigheid van zijn kleren te schrapen. Dat lukt maar half
en we besluiten terug te keren naar het oud fabriekje waar we via het
voetgangersbrugje opnieuw samen komen aan het pad langs de andere kant
van het water. Thuis bij Tenne vertellen we maar de halve waarheid en beweren dat Mil is uitgeleden en in het water gesukkeld. Nadat Tenne ons flink geschrobd
heeft en we, blinkend als een hesp, op onze kafzak liggen, zien we er
uit als twee engeltjes die nog nooit enig kattenkwaad hebben uitgehaald.
Langzaam dondert nu de hele inhoud op mijn hoofd en schouders en stort kletterend neer op de rode stenen keukenvloer.
Mil krijgt ook een deel over zijn rug want hij zit pal achter mij aan tafel te schrijven.
Hé, wat doe jij nu! Schreeuwt hij.
In een reflex is hij recht gesprongen en met vereende krachten slagen wij erin om de kast terug op haar plaats te krijgen.
Aai, aai, aai, zijn de enige woorden die we de eerste ogenblikken
kunnen uitbrengen en bij het zien van al die scherven op de grond
beginnen we gelijktijdig hartstochtelijk te wenen.
Mijn hoofd doet pijn, maar dit is niets in vergelijking met de schade
die ik heb aangericht.
Alles wat in de kast gezeten had ligt nu in honderdduizend stukjes op
de grond.
Heel de keukenvloer is bezaaid met gebroken porselein. Kwistig over de
grond verspreid liggen een vijftal bankbiljetten die enkele oude
briefjes van tien miljoen Duitse oorlogsmarken blijken te zijn.
Een kleine blikken doos met koffiebonen is opengevallen en ook een
grote fles met zuurstofwater heeft de crash niet overleefd.
Door mijn tranen heen zie ik enkele koffiebonen drijven in de
zuurstofwaterplas. Ze beginnen te sissen. Mijn broer heeft het ook
gezien. We kijken er verbaasd naar en vinden het zelfs een beetje
grappig.
Het duurt echter maar even want bij het zien van de chaos lopen we naar
buiten waar we op de stoep gaan zitten huilen van miserie.
Na verloop van tijd ziet Marie-Louise, een buurvrouw, ons daar zitten
en vraagt bezorgd wat er gebeurd is.
Wij kunnen geen woord uitbrengen maar als ze door het raam naar binnen
kijkt slaat ze vol verbijstering de hand voor haar mond. Jongens toch,
wat hebben jullie uitgestoken? Opnieuw barsten we in tranen uit.
We durven niet meer naar binnen kijken en lopen nerveus heen en weer
voor het huis.
Slechts één gedachte spookt door ons hoofd: wat gaan onze ouders nu
zeggen?
Het mooie servies was nog een huwelijkscadeau dat moeder kreeg van haar
collegas in het fabriekje waar ze voor de oorlog heeft gewerkt.
Het is - was eigenlijk - het enige waardevolle dat onze ouders
bezitten.
Gewoonlijk komt ons ma met een tram vroeger naar huis dan pa en Mil
gaat al naar de tramhalte om haar op te wachten. Gelukkig is ze alleen.
Ik zie ze samen het tuinpad afkomen en ma haar kop is rood van opwinding.
Als ze de puinhoop ziet laat ze zich moedeloos op een stoel neervallen...
Oh God, oh God, jongens toch Jammert ze.Hoe hebben jullie dat in
Gods naam gedaan?
Door mijn tranen heen vertel ik over het geld dat in de kast lag om
brood te gaan halen.
Leugenaar! Zegt ze, er is geen geld in huis. Ge hebt zeker weer naar
de suikerklontjes gezocht? Snoepen hé altijd maar snoepen! En in een
opwelling van woede wil ze mij een oorveeg geven maar dat lukt maar
half omdat ik nog net kan wegduiken.
Na een tijdje herwint ze haar kalmte, haalt een bezem, veegt alle scherven bijeen en vult er een grote verzinkte waskuip mee.
Jullie pa zal heel erg kwaad zijn zegt ze, je kan een dik pak slaag
verwachten, ga al maar naar bed, ik zal proberen hem eerst wat te
kalmeren als hij thuis komt.
Dat is geen slecht idee, en zo vlug als we kunnen kruipen we in ons
klein tweepersoonsbed.
Na een poosje horen we zijn zware stap op de sintels van het tuinpad en duiken nog dieper weg onder de lakens.
Een ogenblik blijft het stil in de kamer.
Dan horen we de sussende stem van ma maar plots, als een donderslag, klinkt er een luide vloek.
Waar zijn ze? Roept hij. Nu is het genoeg geweest!
Briesend stormt hij onze kamer binnen en smijt de dekens van ons af.
Kom eruit! Beveelt hij, moeten wij daarvoor zo hard werken? En jullie alles zomaar naar den duvel doen?'
Bevend van schrik staan we naast ons bed.
Vooruit, maak jullie pakjes maar en ga ergens anders wonen. Ik wil jullie hier niet meer zien.
Als van de hand Gods geslagen blijven we in een hoekje van de kamer staan.
Wat nu?
Ik had een bolwassing verwacht, maar dit? Buiten gesmeten worden voor iets dat ik niet expres gedaan heb, dat kan toch niet?
Pa raast maar door, hij is ziedend van woede en werpt onze kleren en
schoenen op de bedsprei en knoopt ze tot een bundeltje samen.
Jullie zijn de nagels van mijn doodskist! Ik kan niet verdienen wat
jullie allemaal kapot maken. Peins niet dat ik jullie nog langer zal
eten geven...
Zijn woede is buiten alle proporties.
Mil begint opnieuw te huilen en ma wil tussenbeide komen maar pa duwt haar onzacht opzij.
Heel die scène duurt slechts een paar minuten maar lijkt ons een eeuwigheid.
Als orgelpunt zwiert hij ons pakje met kleren de keuken in tot bij de voordeur.
Een wrokkig gevoel maakt zich plots van mij meester.
Als hij ons niet meer wil, wel dan zullen we maar gaan.
Ik bijt op mijn onderlip om niet te huilen en stap resoluut naar de voordeur
Kom, Mil, we gaan in ons kamp in het bos wonen.
Pa schrikt zichtbaar van deze reactie. Hij voelt dat hij te ver is gegaan.
Bliksemsnel springt hij me achterna en houdt me tegen.
Hélaba manneke, waar gade gij naartoe? Vraagt hij bijna vriendelijk.
De krop in mijn keel belet me om normaal te spreken.
Weg... Stamel ik, 'weg,' en kan mijn tranen niet langer bedwingen.
Kom maar binnen nu, t is al goed. Vooruit. Sust hij.
Hij neemt me onder zachte dwang weer mee in de keuken.
Nee, nee.., kom we gaan Mil.Sputter ik nog tegen, terwijl ik eigenlijk blij ben dat we niet weg moeten.
Nu komt ma tussenbeide. Kom, kom, t is nu al lang goed geweest! moppert ze tegen pa en kijkt hem verwijtend aan.
De kwaadheid van pa smelt als sneeuw voor de zon..
We krijgen nog een kop warme melk voor het slapen gaan en er wordt met geen woord meer over het voorval gesproken.
Van het hele servies is enkel de porseleinen suikerpot ongeschonden overgebleven, omdat hij op het ogenblik van de ramp niet in de kast stond.
De verklaring is eenvoudig: bij gebrek aan echte snoep was suiker voor
ons een lekkernij en daarom stopte ma die suikerpot weg in haar
slaapkamer.
In 1993 zijn onze beide ouders gestorven. Ik wilde niks van meubels of huishoudgerief.
Alléén die suikerpot in doorschijnend porselein heb ik meegenomen.
Hij blijft voor mij een heel dierbaar souvenir.
Als loodgieter/zinkbewerker maakt onze pa zinken buizen en dakvensters voor andere loodgieters en moeder helpt hem daarbij.
Onlangs is hij met zijn eenmanszaakje naar Brussel verhuisd en huurt er een oude garage die als atelier werd ingericht.
Elke ochtend zijn onze ouders al vóór half acht de deur uit en komen pas s avonds rond zeven uur weer thuis.
Mijn broer en ik zijn nog maar net negen en tien jaar oud en veel alleen thuis.
Wanneer we om vier uur van school komen vinden we de grote sleutel van
de voordeur terug op dezelfde plaats waar we hem die ochtend verstopt
hebben; achter een losse plank van de deur in het kakhuisje.
Onmiddellijk beginnen we aan de ons opgedragen huistaken.
Mijn eerste werk is het aansteken van de Leuvense stoof en het
leegmaken van de asbak. Daarna moet ik naar de kelder voor het vullen
van de kolenbus.
Mijn broer is al bezig met het schillen van de aardappels en het
kuisen van de groenten die ma de avond daarvoor heeft klaargezet.
Daarna loop ik langs achter door onze tuin langs de boomgaard van
René van Fritz naar de enige pomp met drinkwater die onze buurt rijk
is. Omdat we ons huisje huren van deze rijke boer mogen we daar ons
water gaan halen.
Meer dan een halfvolle emmer kan ik niet dragen en daarom loop ik
meerdere keren heen en weer tot de twee wit gelakte emmers, die in ons
washuis staan, gevuld zijn.
Als de kachel eenmaal goed brandt en het wordt wat warmer in huis,
maken we wat plaats op de keukentafel, draaien de vlam van de
petroleumlamp wat hoger en beginnen aan ons huiswerk.
In de lente van 1945, kort na de bevrijding, is echt wit brood nog vrij schaars en duur.
Mijn vader heeft vernomen dat er in Kraainem bij bakker Lomme
Krol al te verkrijgen is en zijn moeder, mijn meter, zal er één voor
ons kopen.
Op donderdagnamiddag is het geen school en dan heb ik tijd genoeg om het te gaan halen vindt pa.
Vergeet dat wit brood niet te gaan halen, hé. Mil is al bang dat ik het vergeet.
Ik weet het, zeg ik, maar waar heeft pa dat geld nu toch ergens gelegd om het te betalen?
Op de schouw zie ik niets liggen en op het marmeren blad van de enige kast in huis ook al niets.
Misschien wel in de kast?
Onderaan tussen de kasserollen en de borden is niets vinden. Dan maar in het bovenste deel kijken, de vitrinekast...
Ondertussen heeft Mil zich aan de keukentafel gezet en is al begonnen aan zijn huiswerk.
Ik ben net groot genoeg om één van de glazen deurtjes open te doen maar kan niet goed zien wat er op de bodem ligt.
Ha! Daar ligt precies iets.
Onder een stapel schoteltjes en kopjes van het porseleinen koffieservies ontwaar ik een paar bankbriefjes!
Om erbij te kunnen ga ik op mijn tenen staan en trek me met één hand
aan de rand van de kast omhoog maar ... plots kantelt de vitrine
lichtjes in mijn richting!
Ik schrik en probeer de kast terug rechtop te krijgen doch dat lukt
maar half en als in een vertraagde film schuiven alle kopjes een borden
in mijn richting ...
Ik probeer te roepen maar er komt geen klank over mijn lippen
omdat ik al mijn krachten nodig heb om de kast tegen te houden, anders
valt ze over mij en wordt ik verpletterd ...
Begin september 1944 trekken de Engelsen, Amerikanen en Canadezen
vanuit Frankrijk, België binnen en één dag later zijn ze al in
Brussel.
De laatste Duitsers maken zich uit de voeten met alles wat enigszins
kan rijden. Zo worden er nog heel wat fietsen en paarden met kar
weggehaald en gestolen bij de burgers.
Langs de Mechelsesteenweg zien we een personenauto voorbijrijden
waaraan langs weerszijden een lang touw is vastgemaakt. Aan elk touw
hangen wel tien fietsende Duitsers die zich op die manier laten
voortslepen.
Tot op de dag van de intocht der Canadezen wordt er nog overal geschoten en houden kleine groepjes Duitsers stand.
In de chaos die ontstaat raken vele Duitsers niet tijdig meer weg en moeten zich overgeven aan de geallieerden.
Ze komen, ze komen, roept Julien onze buurjongen, in Oppem staat
iedereen al op straat, haast jullie! Hij is buiten adem en laat zich
uitgeput op een stoel neervallen.
Als een lopend vuurtje verspreidt zich het nieuws dat ze vanuit Waterloo over de Mechelse steenweg in onze richting komen.
Als vader dit hoort aarzelt hij geen ogenblik en grijpt mij en mijn
broer bij de hand om te gaan kijken. Hij is vreselijk opgewonden en wij
moeten heel de tijd lopen om te kunnen volgen terwijl hij ons voort
sleurt.
Het is anderhalve kilometer lopen en onderweg komen we almaar meer
lachende en drukdoende mensen tegen die zich net als wij naar de
steenweg haasten.
Als we nog ruim vijfhonderd meter van ons doel verwijderd zijn horen we
het al; Het doffe geraas van zware voertuigen dat in vlagen
overstemd wordt door het enthousiaste geroep en gejuich van de
menigte.
Dan zien we ze ook! Over de kasseien van de steenweg daveren de tanks
en de legervoertuigen in lange colonnes voorbij. Soldaten
steken met hun bovenlichaam uit hun tank of zitten rond de koepel en wuiven naar iedereen.
Enkele jonge waaghalzen kruipen op de rijdende pantsers, geven de
soldaten de hand en bedelden om chocolade en sigaretten. Ook meisjes en
jonge vrouwen worden op de voertuigen gehesen en werpen zich zonder
scrupules in de armen van de soldaten.
Langs de steenweg ziet het zwart van de joelende massa, jong en oud,
iedereen is daar! Velen onder hen dansen, zwaaien met Belgische
vlaggen en zingen tot hun kelen er schor van worden. Iedereen
grijpt iedereen vast, de vreugde is onbeschrijfelijk.
Mensen wenen van
geluk en voor het eerst zie ik tranen lopen over de wangen van mijn
vader.
Er zijn ook minder prettige taferelen. Om hun opgekropte frustraties
van vier jaar verdrukking bot te vieren klimmen enkele heethoofden op
het balkon van een huis met uitgestoken Belgische vlag en steken deze
in brand. Het blijkt het huis te zijn van iemand die met de Duitsers
heeft gecollaboreerd en zich nu een goede Belg wil tonen door de
vlag uit te hangen.
De zwarte wordt uit zijn huis gesleurd en de soldaten moeten ingrijpen om te voorkomen dat hij ter plekke wordt doodgeslagen. We zien ook vrouwen met kaalgeschoren schedels die
midden op de straat worden uitgescholden en met allerlei voorwerpen bekogeld.
Waarom doen ze dat pa? Vraag ik, maar hij antwoordt niet.
Later hoorden we zeggen dat die vrouwen gestraft werden omdat ze
met de Duitsers hadden gelopen. Ik begreep er niks van.
Aan de voorbijtrekkende voertuigen komt haast geen einde en vader besluit dan maar om naar huis te gaan.
Onderweg is hij nog steeds erg nerveus en op een gegeven ogenblik
haalt hij iets uit zijn broekzak, frommelt het
bijeen en werpt het in de haag langs de beekstraat.
Plots realiseert hij zich dat er iets fout is, draait zich om en loopt
even terug. Hij duikt tussen de haag en haalt er het verfomfaaide
papiertje weer uit. Wanneer hij het openvouwt ziet hij dat het een
briefje van vijftig frank is. Hij fluit tussen zijn tanden en zegt
opgelucht: Wat een geluk dat ik het gezien heb want anders konden we
morgen geen brood kopen. Hij lacht hartelijk om zijn stommiteit en
uitgelaten stappen we verder naar huis.
De komst van de Amerikanen luidt voor ons een heel nieuw tijdperk in.
Het is niet alleen het einde van de oorlog maar ook het begin van vrede
die wij als kind nooit hebben gekend.
Al spoedig heeft Louis weer werk en komt er geld binnen en hierdoor ook beter eten op
tafel. Nieuwe dingen ook, die we nog nooit gegeten hebben.
Ik herinner mij dat pa eens bananen had meegebracht en ze ons liet
proeven. Als hij ze te voorschijn haalt ben ik diep ontgoocheld omdat
ze niet mooi rond en lang zijn zoals men altijd vertelde, maar krom en
hoekig. De smaak valt echter wel mee en ook de sinaasappels en de
chocolade zijn lekker.
Op de renbaan van Sterrebeek slaan de Amerikanen een heel legerkamp op.
Er staan wel honderd grote tenten en de soldaten zijn vriendelijk en
delen vaak chocolade, koekjes en kauwgom uit.
Wie zijn zuster kan
overtuigen om een afspraakje te maken met een soldaat zit gebeiteld en
krijgt alles wat zijn hartje lust.
Wij hebben geen zuster maar halen wel regelmatig de vuile was op bij de
soldaten om deze door ons moeder te laten doen. Zij wordt niet betaald
voor de was maar krijgt in ruil dubbel zoveel stukken zeep dan ze nodig
heeft. Hiermee kan ze ook onze eigen was doen.
Toch krijgen wij van de soldaten nog snoep en ook sigaretten, maar dat vertellen we thuis natuurlijk niet.
Eén keer krijgen we ook enkele witte, langwerpige ballons. We blazen ze
op en spelen er mee met de jongens en meisjes in onze buurt.
We vragen ons af of Amerikaanse ballons allemaal zo een eigenaardige lange vorm hebben.
Wanneer moeder deze ballons ziet wordt ze vuurrood en pakt het
speeltuig af terwijl ze ons verbiedt om die dingen nog aan te
nemen. Wij begrijpen haar houding niet, maar later komen we er achter
dat deze ballons eigelijk niet dienen om opgeblazen te worden ...
1945
De oorlog is bijna voorbij en toch is er nog voedselschaarste.
Nadat de broer van mijn vader, nonkel Jef, zich zo 'schandalig ' had
gedragen, met die zware slagen op onze voordeur die vroege ochtend in
1942, en mijn pa de stuipen op het lijf had gejaagd door te roepen:
OPEN MACHEN GESTAPO !!!, was de relatie tussen de twee broers lange tijd
sterk bekoeld.
Mijn ma wil absoluut niet meer met haar schoonbroer spreken en zeker niet op bezoek gaan in zijn café aan de kerk.
Mijn vader daarentegen is minder rancuneus dan ons moeder en nadat
die smakeloze 'grap' al een paar jaar achter de rug is, brengt hij
zijn oudere broer opnieuw een bezoekje.
Ons moeder is razend omdat haar man zo lang weg blijft en zijn
eten koud wordt maar bovendien maakt ze zich vooral zorgen omdat hij
misschien te veel zal gedronken hebben als hij naar huis komt.
Als hij tenslotte toch thuis komt is vader lichtelijk aangeschoten en lacht de hele tijd.
Ma wordt hierdoor nog kwader en wil weten wat er aan de hand is.
Zet u hier bij mij aan tafel, zegt pa, nog steeds lachend en
blijkbaar nagenietend van wat hij heeft meegemaakt. Ik zal het je
vertellen.
Onder het inscheppen van zijn eten begint hij:
Onze Jef heeft vandaag zijn lesje geleerd.' Lacht hij.
'Jullie hebben toch niet gevochten?' Wil ma dadelijk weten.
'Maar nee, ge kent mij toch, ik ben gene vechter.'
'Wat er gebeurd is, is zijn eigen schuld. Hij verdient niet beter.'
'Zeg dan toch wat er is gebeurd.' Ma schuift bij hem aan tafel.
Mijn broer en ik leggen onze kin op tafel en luisteren mee met open mond.
'Wel, onze Jef is altijd met allerlei louche zaakjes aan 't
foefelen geweest hé, en als hij ergens profijt kan uittrekken zal hij
het niet laten.'
'In zijn café is altijd wel iets te koop achter den toog (in
de smokkel), verstaat ge? En als ge geld hebt kan je bij hem alles
verkrijgen.'
'Nu is er daar deze namiddag een sjieken type binnengekomen met
een valies en die sprak nogal met een raar accent. Precies Hollands.'
'Hij vroeg of de Jef geen boter wilde kopen want hij had nog één
klomp van vijf kilo over van een levering die hij was gaan doen in
Brussel.'
'Onze Jef wilde eerst eens proeven of het wel échte boter was en
met een klein mesje sneed dien Hollander er een stukske af. Hij heeft
mij ook laten proeven en ik moet zeggen het was echte boter, zonder
twijfel.'
'Dan hebben ze een beetje gediscuteerd over de prijs, maar vermits
het dienen Hollander zijne laatste klomp was maakte hij ne hele goeie
prijs.'
'Onze Jef vond vijf kilo toch wat veel en wilde maar de helft van
die klomp, maar dat wilde dien Hollander niet weten: het was alles of
niks.'
'Als de verkoop gesloten en betaald was moest dien Hollander rap
vertrekken want zijne compagnon wachtte op hem aan de tramhalte.'
'Onze Jef heeft dan een groot broodmes gepakt om die vijf kilo
door te snijden en te verdelen in kleine pakjes voor zijn beste
klanten.'
'Ik zien nog zijn gezicht als ... ' Pa is ondertussen in een lachbui uitgebarsten en kan een paar tellen niets meer uitbrengen.
'Watte?' vraagt ma ongeduldig. 'Zeg het!'
'Onze Jef had al de moeite van de wereld om met zijn mes door die
boter te geraken,... en als hij er plots door schiet en die klomp in
twee stukken openvalt, zit er daar in het midden een dikke ...Haha,
Witte kool !!!'
Tegen het einde van de oorlog worden de mensen nog meer op de proef gesteld dan voordien maar het leven gaat door ... De Duitsers voelen dat de
geallieerden in aantocht zijn en willen zo lang mogelijk stand houden
in de bezette gebieden. Dit brengt hen soms tot daden van wanhoop en
frustratie, ook tegenover de burgerbevolking. De mensen zijn uitgeput van deze vier jaar lange bezetting en kijken uit naar de komst van de geallieerde troepen. De laatste loodjes wegen het zwaarst zegt men altijd, en dat is ook zo. Op school krijgen we geen vitamines
meer omdat de voorraad waarschijnlijk op is. Ook het voedsel wordt
almaar schaarser en slechter. Dikke mensen zie je haast niet, dikke
kinderen nog veel minder. In de zomer lopen we vaak met
ontbloot bovenlijf of in een hemdje zonder mouwen, maar ik ben zó mager
dat ik me schaam als de mensen naar mij kijken. Mijn bovenarmen zijn zó
dun dat ik ze niet gewoon durf laten hangen omdat mijn ellebogen er dan
uitzien als dikke knokige knobbels. Ik heb er wat op gevonden om mijn biceps dikker te laten lijken en loop vanaf nu met gebogen armen rond. De ribben van mijn borstkas zijn zonder moeite te tellen, en toch heb ik een dik, opgezwollen buikje. Eigenaardig is dat. Na de oorlog moet ik twee maal in
de week bij de dokter onder een speciale lamp gaan liggen omdat ik -
net als mijn broer - een tekort aan vitamines heb, zegt hij
... Het nieuws van de landing in
Normandie doet de hoop op een snelle bevrijding weer opleven.
Bijna
dagelijks vliegen honderden Engelse bommenwerpers heel hoog boven onze
hoofden oostwaarts, richting Duitsland. Het gedaver van de vliegtuigen
wordt overstemt door het luchtafweergeschut van de Duitse artillerie.
Hoog in de lucht zien we de kleine wolkjes van ontploffende granaten
die meestal niet hoog genoeg reiken om de vliegtuigen te kunnen treffen. Nieuwsgierig willen we altijd
buiten naar de vele kleine wolkjes gaan kijken maar worden telkens door
ma of pa naar binnen gesleurd uit angst dat vallende brokstukken
(schrapnels) ons zouden raken. Een ander, nieuw verschijnsel aan
de hemel zijn de V-1 bommen met hun typisch brommend geluid. Ze vliegen
laag en we horen ze pas aankomen als ze al dichtbij zijn. Meestal
vliegen ze sputterend over onze hoofden voorbij maar één keer is het
bijna raak. Op tweehonderd meter van ons huisje, boven de Pachthofdreef, valt plots de motor stil ... Mil en ik zijn buiten en pa werpt zich met een tijgersprong op ons en duwt onze hoofden in het gras langs de kant van de weg. Blijven liggen! beveelt hij, als ik mijn hoofd optil om te kijken. Geluidloos zweeft het tuig over ons huis en pas na een halve minuut horen we de zware ontploffing. Later horen we vertellen dat de V-1 insloeg juist naast het kasteeltje van Withouck, dicht bij de Vier Armen. Vlak vóór de druivenserres in de boomgaard van onze huisbaas - boer René - worden twee "abris" (schuilkelders) gemaakt. Het zijn gewoon twee diepe putten
die mijn vader en de buren, van de andere twee huurhuisjes, uitgegraven
hebben. Over de putten liggen grote ijzeren golfplaten - witloofplaten
- en het geheel is afgedekt met bussels stro en aarde. Telkens als er vliegtuigen in aantocht zijn worden de mensen verwittigd door loeiende sirenes. Bij de eerste jankende klanken rennen we naar de abri en kruipen zo diep mogelijk in de put, heel dicht tegen elkaar aan. Op een dag is het weer zo ver en
iedereen loopt al naar zijn schuilplaats. Waarom ik steeds blijf
treuzelen en achterblijf weet ik niet maar het gebulder der kanonnen is
al losgebarsten als ik langs de achterdeur van ons huisje naar buiten
loop, richting abri. Plots weerklinken geweerschoten. Verstijfd van schrik blijf ik tegen de muur van de varkensstallen staan. Enkele Duitse soldaten zijn in een
gevecht gewikkeld met leden van de weerstand. De Witte Brigade zoals
wij hen noemen. Er wordt heen en weer geschoten tussen de
huizen.
Vanuit de abri hoor ik mijn naam roepen. De schrille stem van
moeder gaat door merg en been. Ik durf niet bewegen en twijfel
tussen doorlopen of weer het huis in gaan.
Dan roept ma een tweede
keer, nog luider en angstiger deze keer. Als van een bij gestoken ren ik
naar de schuilkelder ... maar op het moment dat ik het houten
tuinpoortje openduw om in de weide te komen, slaat een salvo kogels, net
boven mijn hoofd, de plankjes van het hekje aan diggelen. In twee sprongen ben ik bij de put en duik er hals over kop in. Pa grijpt me bij de arm en trekt me
recht. Ik voel geen pijn maar kijk bang afwachtend naar zijn gezicht
... het paar oorvijgen die nu moeten volgen blijft uit. Hij vergeet
gewoon om me te straffen voor mijn getreuzel. Zijn mijn ouders echt zo blij dat ik nog leef?
In de dagen en weken die op zijn
vrijlating volgden zocht Louis koortsachtig naar werk maar kon niet zo
gemakkelijk aan de slag. De bezetter had nochtans in
Duitsland veel werkkrachten nodig en beloofde goede verdiensten, goed
eten en regelmatige terugkeer met verlof naar België, maar pa wilde
niet opnieuw naar Duitsland om er in een of andere fabriek munitie en
oorlogsmateriaal te gaan maken voor de vijand. Ondertussen had hij deeltijds werk
gekregen als loodgieter bij zijn vroegere werkgever, maar toch werd
hij, net als vele anderen, al na een paar maanden door de Duitsers
opgeroepen en onder 'zachte dwang' naar de fabrieken gestuurd. Moeder werkte drie dagen in de week als poetsvrouw en wij waren groot genoeg om naar school te gaan of alleen thuis te blijven. Na enkele maanden wilde Louis graag
naar huis terugkeren maar kreeg geen toestemming Naarmate de oorlog
langer duurde verloren de Duitsers alsmaar meer mensen en materiaal en
elke arbeidskracht in Duitsland was onmisbaar geworden waardoor de
buitenlandse werkers daar moesten blijven. Kort vóór Kerstmis 1944 had pa eindelijk geluk en lieten ze hem een weekje gaan. 'Vóór Weihnacht moet ik terug zijn
hebben ze me gezegd,' grinnikte hij, 'maar dat zal niet waar zijn,
zelfs met geen tien paarden krijgen ze me nog ooit terug!' 'En als ze je komen halen?' vroeg
ma vol schrik. ' Anderen zijn opgepakt nadat ze niet zijn teruggekeerd.
Ik hoor dat de Gestapo weer fel aan 't zoeken is.' ' Laat ze maar komen zoeken, ze zullen mij niet vinden...' zei hij zelfverzekerd. ' Maar wat als ze me ondervragen? ' ' Luister vrouw, ge zegt gewoon dat ik terug ben gegaan zoals ze gevraagd hebben; Vóór Weinnacht teruggegaan! ' Zanderin was er niet gerust in maar wilde ook niet dat haar man ons opnieuw alleen liet.
De volgende dag al begon hij met het in orde brengen van een schuilplaats. Er was een kleine ruimte tussen de
keldertrap en het plafond in het washuis. Deze opening timmerde hij
dicht en maakte in de planken zoldervloer een verborgen luik. Hierdoor
kon hij zich bij onraad laten zakken en het boven zijn hoofd weer
dichttrekken. Mijn moeder was op van de zenuwen en smeekte hem om
toch maar liever niet thuis te blijven slapen want 's nachts werden de
meeste jongens opgepakt. De week na Kerstmis begon de spanning al. Hij was niet teruggekeerd ... Onze voordeur was overdag altijd
open geweest, maar nu leefden we constant met de deur op slot en
schoven we er nog de grendel voor ook. Gedurende de week werkte ons moeder
nu als huishoudster bij mijnheer en mevrouw Danné, die in een riante
villa woonden aan de rand van het Zoniënwoud. Uit compassie mocht Louis er ook
gaan werken, achter in de tuin, waar hij vanaf de straat niet kon
gezien worden. Echter niet voor lang, want na enkele dagen vonden de
Danné's het verstoppertje spelen te riskant en moest hij niet
meer komen. Moeder werkte er eigenlijk voor een
hongerloon want ze kreeg slechts vier frank per uur, terwijl één ei, op
de zwarte markt, dertien frank koste. Uit angst om opgepakt te worden, durfde mijn vader bijna nooit meer thuis slapen. Beurtelings sliep hij een paar
nachten bij zijn moeder in Kraainem, dan weer bij zijn zus Liza in
Oppem of nog ergens anders, ik weet niet meer waar. Vroeg in de ochtend - meestal als het nog donker was - kwam hij soms naar huis om te ontbijten. Op een morgen zaten we met ons vier aan tafel als er plots hevig op de voordeur werd gebonsd. 'Open machen! Gestapo!' Riep een luide stem. Nooit heb ik mijn vader zo snel zien reageren. 'Wacht met opendoen!' Siste hij tegen ma. In tegenstelling tot wat we hadden
verwacht liep hij niet naar het luik op zolder, maar stormde als een
bezetene langs de achterdeur naar buiten. Hij rende door onze kleine tuin en
sprong als een opgejaagde hinde over de prikkeldraad van de aanpalende
boomgaard, waarna hij als de bliksem tussen de bomen verdween... Er waren hooguit vijftien seconden verlopen tussen het bonzen op de deur en zijn verdwijning. Mijn moeder treuzelde opzettelijk met de zware grendel en de sleutel. 'Moment, moment,...' zei ze met bevende stem. Mijn broer en ik zaten lijkbleek, en als vastgenageld, te beven op onze stoel. Voorzichtig opende ma de deur op een kier...
Een bulderend schaterlach kwam de kamer ingerold. Breed lachend stond hij daar: nonkel Jef, de oudere broer van pa. Het aangezicht van ons moeder
verstarde. Haar angst sloeg om in kwaadheid en haar ogen werden groot
en schoten vuur. In een opwelling van woede balde ze haar vuisten en
stak ze naar hem op. 'Gij vuile... vuile smeerlap.' stamelde ze, 'maak dat ge weg komt of ik doe een ongeluk!' 'Allé, ge moet u niet zo opwinden,' zei hij kleintjes, 'het was toch maar voor te lachen hé!' Hij maakte aanstalten om binnen te komen, maar vol kolere sloeg ma in één beweging de deur voor zijn neus dicht. 'Ga ergens anders de mensen voor de zot houden.' Schreeuwde ze door de gesloten deur heen. 'Ge moest beschaamd zijn, gij!'
Hij droop af... en het heeft tot na de oorlog geduurd eer mijn vader opnieuw met zijn broer wilde spreken. Bij mijn moeder had hij het helemaal verkorven. Ze bleef hem jarenlang negeren. Pas vele jaren later heeft ze hem deze wansmakelijke grap kunnen vergeven.
'De
dorstigen laven' is één van de zeven werken van barmhartigheid beweert
de meester met klem en hij gebiedt een paar jongens om een emmer koel
water te gaan halen aan de pomp.
De zomers van vroeger waren veel
warmer dan die van nu, vind ik, en bij het hardlopen op de speelplaats
hangt de tong vaak van groten dorst uit onze mond. Meester Bagger vat post in de
schaduw van het afdak, den hangaar genoemd. Alle dorstige jongens
staan in een lange rij te wachten. Gewapend met een kopje in de hand
buigt de weldoener zich over de emmer water en schept voor elke
leerling om beurten wat in. Wie het kopje niet helemaal
leegdrinkt moet het overschot met een brede zwaai uitgieten over het
speelplein. Dat is proper en voorkomt dat we ziekten doorgeven, heeft
hij ons geleerd. Als ik aan de beurt ben gooi ik met
een ferme zwier de resterende inhoud van het kopje over het plein.
Groot is mijn verbazing als het kopje meevliegt en in honderd stukken
op de stenen kapot spat. Ontstelt kijk ik naar mijn wijsvinger waarrond
het afgebroken oor is blijven hangen. Lompe vlegel! Kijk nu wat je
gedaan hebt. Scheld den Bagger en ik krijg een lap rond mijn oren.
Morgen breng je een ander kopje mee, is dat verstaan?
Op haar beurt scheldt moeder op mij als ik uitleg waarom ik een vervangkopje moet hebben. Wij hebben enkel grote koppen zonder oor waaruit we ook soep drinken en daarmee moet ik het dan maar doen. Ze geeft me haar slechtste exemplaar mee waar duidelijk zichtbaar een bruine barst in zit. Ik ben echt beschaamd als ik het
aan de meester afgeef maar hij begrijpt het en voor de rest van de
zomer heeft deze soepkom gediend om de dorstige kelen te laven.
Ik ben maar één keer kwaad geweest
op meester Bagger en dat was toen hij, blijkbaar in een norse bui, zijn
pijp op mijn hoofd uitklopte. We stonden in de gang van de school
te wachten om naar huis te gaan en op zijn teken om naar buiten te
stormen. Ik was een beetje traag naar zijn goesting en liep hem voor de
voeten. Plots voelde ik drie harde tikken
op mijn achterhoofd. Het deed vreselijk pijn en de as en restjes tabak
hingen in mijn haar en vielen achter in mijn nek. Gelukkig brandde de
pijp niet meer, maar de tranen sprongen in mijn ogen en ik durfde niks
te zeggen uit schrik om te moeten nablijven. Een week lang heb ik een dikke bult op mijn hoofd gehad. Thuis wilde ik bij vader mijn
beklag doen en vertelde het gebeurde maar hij vond het een goeie grap
van den Bagger en scheet me vierkant uit. Hij schokte van het lachen.
Ge zult wel iets uitgestoken
hebben. Zei hij tenslotte, Anders doet den Bagger zoiets niet. Het is
anders de braafste meester van heel de school, dat zegt ge zelf toch
altijd. En daarmee was de kous af. Toendertijd thuis gaan vertellen
dat je van de meester straf of slaag gekregen had was een riskante
onderneming want meestal kreeg je er nog een paar oorvijgen van ma of
pa bovenop.
Veel later, toen ik al getrouwd
was, en bij de waterdienst van de gemeente werkte moest ik jaarlijks de
stand van de tellers gaan opnemen en ben ik nog eens bij den Bagger aan
huis geweest. De meester was toen al jaren met pensioen en wij hebben
samen gezellig koffie en een paar druppels jenever gedronken en nog
héél lang nagepraat over vroeger en de school. Het voorval met de pijp
herinnerde hij zich niet meer, zei hij, maar van het voetballen wist
hij nog alles. Den Bagger is enkele jaartjes later
gestorven maar bij onze laatste ontmoeting wist ik nog niet dat zijn
jongste kleindochter de vrouw zou worden van mijn oudste zoon.
We staan te trappelen in de gang en
als de meester het teken geeft stormen we als een wervelwind naar
buiten. De voormiddag is alweer bijna om.
Iedere week krijgen we bij den Bagger één uurtje gymnastiek. Aan de achterkant van de school
ligt nog een klein onbewerkt stukje grasland. Het enige dat
overgebleven is nadat alle mogelijke en onmogelijke lapjes grond, tot
zelfs sommige stoepen toe, zijn omgespit en beplant met aardappels of
ander eetbare gewassen. Het pleintje, zoals we dit stukje noemen, moet dienen om de schoolgaande jeugd te laten 'bewegen'. 'Bewegen' is bij meester Bagger
bijna altijd: voetbal! Eén uurtje is kort en de meester vergeet vaak op
zijn horloge te kijken, dus het kan wat uitlopen. Een echte lederen voetbal is nergens te krijgen en daarom behelpen we ons met wat voorhanden is. De school zelf bezit geen bal maar
meestal brengt een van de jongens een versleten speelbal van thuis mee
die hij stiekem van zijn zusje gestolen heeft. Deze meisjesballen zijn gemaakt uit
rubber van zeer bedenkelijke kwaliteit en meestal met veelkleurige
bloemen of strepen beschilderd. Heel dikwijls zijn ze al zo plat
geworden dat er geen veerkracht meer in zit, maar het is in elk geval
beter dan te moeten sjotten op een voddenbal of een conservenblik.
De voetbalteams werden
samengesteld. Twee jongens, door den Bagger aangeduid, kiezen elk om
beurt een jongen uit de groep. Wie niet goed kan voetballen wordt als
laatste gekozen, punt uit. Enkele mutsen een sjaal of een vest doen dienst als doelpaal. Er wordt lustig gestampt en meester
Bagger, de scheidsrechter, staat kaarsrecht als een boom midden op het
veld. Bewegen doet hij niet, maar als er een bal wat dicht in zijn
buurt komt trapt hij die met de met de punt van zijn rechterschoen
keihard in de richting van één van beide goals. Vandaag trapt hij met zulke kracht
op de slappe bal dat deze met een luide knal openscheurt en als een
schotelvod over zijn zwarte lakeischoen blijft hangen. Zijn aangezicht wordt vuurrood van
het verschieten en wanneer de eigenaar van de bal hartstochtelijk begin
te wenen weet hij met zichzelf geen raad. Om zijn gezicht te redden
belooft hij een nieuwe bal te zullen kopen maar niemand gelooft hem. s Anderendaags echter heeft hij twee nieuwe ballen mee. Hier zie, zegt hij tegen de huilebalk van gisteren, en maak hem nu niet meer kapot hé! De andere bal verbergt de meester
in zijn lessenaar. Niemand van de andere klassen mag hem ooit
gebruiken. Ze moeten maar zelf een bal kopen. Zegt hij egoïstisch.
- 1942 - 1945
Onder de oorlog naar school gaan was niet altijd gemakkelijk.
Toen een Engelse bommenwerper waarvan één van de motoren uitgevallen
was zijn lading niet ver uit de buurt van de school moest laten vallen
waren alle ruiten aan diggelen en hadden we onverwacht enkele weken
verlof.
De diepe kraters van de bommen waren voor ons een extra speelplaats
geworden en ondanks het verbod van onze ouders waren we er met geen
stokken weg te slaan.
Aan één bepaalde meester uit deze gemeenteschool bewaar ik een speciale herinnering.
Een van de meest kleurrijke figuren uit onze kinderjaren is Frans De Keyzer.
Als schoolmeester heeft hij een
grote invloed op ons en er kan bijna geen dag voorbij gaan of wij
krijgen op een of andere manier met hem te maken.
Mede door zijn donkere hoornen bril
waarboven twee zware zwarte wenkbrauwen uitsteken en zijn dikke zwarte
snor, heeft hij een streng uiterlijk, maar hij is het eigenlijk niet.
Toch houdt hij erg van orde en
stiptheid want niets kan hem meer doen steigeren dan iemand die te laat
komt in de klas of zich slordig gedraagt of kleedt. Hijzelf heeft
altijd een piekfijn en afgeborsteld kostuum aan van donkergrijze stof,
en op zijn hoofd de onafscheidelijke zwarte deukhoed.
Wanneer hij s middags of s avonds
de rij schoolkinderen over de tramrails tot aan het veldeke richting
dorp toe begeleidt, zwaait hij voortdurend met zijn wandelstok en tikt
ermee tegen je benen als je ook maar durft met één voet van de stoep te
stappen.
Voor zover ik weet geeft hij al
jaren les in het voorlaatste klaslokaal en voor dezelfde twee leerjaren
tegelijk, het derde en het vierde. Alle klaslokalen in onze
gemeenteschool zijn dubbel zodat je steeds twee jaar bij dezelfde
meester of juffrouw doorbrengt.
Waar zijn bijnaam Den Bagger vandaan komt weet ik niet maar toch noemt iedereen hem zo, tenminste als hij het niet hoort.
Meestal rookt hij een pijp, ook tijdens de les en dat wordt in deze tijd nog als normaal beschouwd.
Voor velen is hij de plezantste
meester die we al ooit gehad hebben, vooral omdat je bij hem niet veel
moet doen in de klas en je heel weinig of geen huiswerk krijgt.
Frans De Keyzer houdt van vaste
rituelen en één daarvan is het dagelijks doen maken van de tafels van
vermenigvuldiging. Volgens hem zijn de tafels de basis van alle kennis.
Elke morgen om acht uur dertig
wanneer we in onze banken hebben plaatsgenomen en het gebed is
opgezegd, nemen we lei en griffel en beginnen er de tafels op te
schrijven.
Ondertussen zit de meester
rustig in zijn gemakkelijke stoel en laat dikke rookwolken van achter
zijn dunne oorlogskrant omhoogstijgen. Stiekem loert hij af en toe over
de rand van zijn dagblad en verrast een toevallige babbelaar met een
snedig; Verder werken en niet babbelen Jef of Pierrre of Jan.
Na verloop van tijd zegt hij steevast Wie gedaan heeft houdt zich nu maar verder nuttig bezig.
Dit betekent dat hij nog niet klaar is met lezen.
Zich nuttig bezighouden kan van
alles zijn: lezen in ons leesboek, een tekening maken of gewoon stil in
je bank blijven zitten, liefst met de armen gekruist.
Niet iedereen houdt zich daaraan en
er wordt wel wat gefezeld en geduwd met de ellebogen zodat het nooit
helemaal stil is in de klas.
Na verloop van tijd wordt het toch
wat te rumoerig en legt hij met tegenzin zijn pijp neer, vouwt de krant
vierdubbel samen en komt wijdbeens op de rand van de houten trede
staan, naast zijn lessenaar.
Zoals een dirigent steekt hij plots een meetstokje in de hoogte en wacht tot het rumoer in de orkestbak ophoudt.
Dan valt zijn rechterhand met een
korte beweging naar beneden en beginnen we allen tegelijk de tafels van
vermenigvuldiging af te dreunen.
- Eén maal één is één.
- Twee maal één is twee.
De meester gaat weer achter zijn lessenaar zitten en blijft aan zijn opnieuw gestopte pijp zuigen zonder ze aan te steken.
acht maal zes is achtenveertig...
Weer heeft hij zijn krant genomen en over de rand loeren zijn vinnige oogjes in onze richting
- Negen maal tien is negentig.
Opnieuw stijgen wolken op van achter de papieren muur.
- Tien maal tien is hondeeeerd!!
Lang rekken wij dat laatste woord om te laten weten dat het gedaan is. Je weet maar nooit of hij in slaap gesukkeld is
De schoolbel rinkelt luid. Ha, speeltijd ...
Plots stopt de plukker en kijkt gespannen in de richting van het pachthof...
Een forse mannenstem roept: Raymond, kom eens helpen om de koeien binnen te halen!
Liefst van al wil ik nu weglopen maar besef dat mijn broer me nodig heeft om door de opening te geraken.
Als een wervelwind glijdt de Piot uit de boom en rent in mijn richting.
Net op tijd beseft hij dat de buit hem belet om soepel door de
prikkeldraden te glippen. Hij laat zich voor de heiningdraad op de
knieën vallen en trekt in één beweging de trui uit zijn broek. De
appeltjes rollen in de kleine greppel onder aan de afspanning. Snel wil
hij nu door het gat komen maar zijn loshangende pull-over blijf
vasthaken in de scherpe punten.
Ik zit vast! Piept hij nerveus.
We zien hoe het hek aan de benedenkant van de boomgaard openzwaait en
boer René in de boomgaard stapt. Plots draait hij zich om, richting
pachthof. Raymond, waar blijft gij? Brult hij.
Met zijn stok in aanslag stapt hij op de dichtstbijzijnde koe af. Het
dier schrik en loopt de andere kant op, de man loopt achter haar aan,
hij heeft ons niet gezien.
Ondertussen probeer ik mijn broer te bevrijden en friemel aan het
wollen kledingstuk. Onwillekeurig laat ik de bovenste draad wat losser
en maak hierdoor het kluwen nog erger. De kleine zit nu aan beide
kanten vast. Als een worm wringt hij zich uit zijn trui en laat zich
hijgend naast mij in het gras vallen. Over zijn linkerwang zit een
schram van een vijftal centimeter maar hij schijnt er niets van te
voelen.
We liggen plat in de greppel en wachten met kloppend hart op wat nu
komen gaat. René zit nog steeds die ene koe achterna en wanneer hij ze
door de poort naar buiten drijft staat hij met zijn rug naar ons en
roept voor de derde keer naar zijn jongste zoon: Raymond, luiaard,
waar zit ge weer?
Mil maakt van die gelegenheid gebruik om met een paar rukken zijn pull-over los te trekken.
Twee grote gaten in het breiwerk zijn het resultaat.
We proppen onze broekzakken vol met zoetlingskes en sluipen op handen
en voeten weg van deze gevaarlijke plek. De overige appels in de
greppel halen we straks wel op als het donker is. Eenmaal aan ons
tuinpoortje gekomen durven we weer rechtop lopen en schuiven vlug langs
de achterdeur naar binnen. Aan de keukentafel laten we ons op een stoel
neervallen en zonder dralen werken we onze buit naar binnen.
Als moeder van haar werk komt en met haar fiets het steegje inrijdt, ziet ze ons buiten spelen.
Nog vóór ze van haar fiets stapt heeft ze de rode schram op Mil zijn wang al gezien.
Hé wel, wat heb je nu weer uitgestoken? En waar is uw trui? Hebt gij gene kou? Drie vragen tegelijk.
t Is te warm, zegt Mil en glipt vlug naar binnen waar hij de kapotte trui snel in de kamer verstopt.
Vooruit gij ook naar binnen, en als ik haar passeer geeft ze me een tik tegen mijn achterhoofd.
Eenmaal binnen haalt ma het brood uit de kast en begint dadelijk een boterham te snijden.
Vooruit aan tafel, we gaan eten!
Het kost haar heel wat moeite om het zwart rantsoenbrood te snijden
want het plakt zodanig aan het mes dat ze een tweede mes nodig heeft om
het eerste af te schrapen. Met tegenzin ga ik aan tafel zitten.
Ik heb geen honger, probeer ik.
Dan legt ge er uwe kop maar bij. Zegt ze resoluut.
Ze is blijkbaar niet in de stemming om veel complimenten te maken.
En gij, schavuit, ook geen honger? vraagt ze aan Mil die ondertussen alweer zijn piottenmuts op heeft.
Wij hebben zoetelingskes gegeten die we gekregen hebben van Raymond,
liegt hij en straks krijgen we er nog. Hij pinkt in mijn richting en
met zijn hand op zijn maag laat hij ostentatief een dikke boer.
Ach ja, wat gebeurde er met die trui?
Eigenlijk weet ik dat niet goed meer. Er zullen wel een paar oorvegen gevallen zijn zeker?
De rest van de appeltjes zijn we gaan ophalen als het donker was. De
boer heeft ons (toen, later wel) niet betrapt. Als we met de vracht
thuiskwamen hebben we verteld dat Raymond ons die appeltjes gegeven
had. Ons ma heeft ze in dank aanvaard en nadien nog eens 'nen dikke
merci' gezegd tegen Maria, de moeder van Raymond. Dat mens wist
eigenlijk van niks maar heeft toen toch niet verder gevraagd naar het
waarom van die 'merci', gelukkig maar...
Onder de oorlog - 1942 ?
De brede aardeweg loopt vanaf de straat tot aan het laatste van de drie tot woning omgebouwde paardenstallen.
Wij wonen in het laatste rijtjeshuis.
Het is een schamele woning met twee kleine houten ramen waartussen de
zware staldeur staat. Deze deur doet nog steeds dienst als inkom. Door
het smal portaal kom je via een tweede deur in de woonkamerkeuken
terecht.
Ma en pa slapen in de achterste kamer en het bijkamertje aan de
voorkant is van Mil en mij. Ons ijzeren bed met stromatras is helemaal
in de hoek geschoven waardoor de deur net genoeg open kan om binnen te
kunnen gaan. Mijn slaapplek is tegen de muur, dat is veiliger want ik
ben een beetje bang in het donker.
Mil ligt aan de deurkant en minachtend zegt hij:
Ik ben een echte rakker, en gij zijt nen broekschijter.
Een rakker geniet het respect van alle jongens op school en schrikschijters worden uitgelachen.
Mijn broer is een echte schelm en durft veel meer dan ik die nochtans
één jaar ouder ben. De grote jongens in onze buurt hitsen hem steeds op
om kattenkwaad uit te steken en om hem dadelijk in actie te laten
schieten volstaat het om te zeggen: Allé Mileke, als ge 'dat' durft
zijt ge een echte rakker!
De soldatenmuts met de rode flos, die hij van vader leende, is nog geen uur van zijne kop geweest.
Onze buurman Tuur ziet hem voor het eerst en roept: Hé, Mileke, nu ziet ge er uit als een echte Piot.
Meteen heeft hij zijn bijnaam vast: Mil Piot!
Voorbij ons huisje versmalt de aardeweg en loopt tot aan de boomgaard van René van Fritz.
Er staat een grote kerselaar, een boom met winterperen en verder staan er hoofdzakelijk hoogstamappelbomen.
Het is laat in de namiddag wanneer we onopvallend bij de
prikkeldraadafspanning blijven staan, juist tegenover een hoge
appelboom met kleine zoete rode vruchten. Wij noemen ze 'zoetelingskes'.
We proberen enkele afgevallen appeltjes op te rapen en steken onze arm
zo ver mogelijk door de draad. De meeste zijn al rot of plat getrapt
door de koeien die in het malse gras onder de bomen komen grazen. Eén
mooie rijpe appel is midden in een verse koeienvla terechtgekomen en
lijkt nog helemaal gaaf.
Hou die draden uit elkaar, ik ga hem halen, zegt de rakker. Met mijn
zakdoek om mijn rechterhand gewikkeld trek ik voorzichtig de
prikkeldraad omhoog. Vervolgens plaats ik mijn linkervoet op de
onderste draad en duw hem fors naar beneden.
Lenig als een kat wipt de kleine door de opening en is in twee tellen
bij de buit. In één beweging grist hij de appel uit de groene smurrie
en veegt hem snel proper aan het vochtige gras. Gulzig bijt hij er in
maar spuwt onmiddellijk alles weer uit.
Bah, er zit een worm in! proest hij.
Zonder even te twijfelen loopt hij naar de hoge boom en begint de klim
en hijst zijn mager lijfje moeiteloos langs de stam omhoog. In geen
tijd zit hij tussen de takken. Langs de halsopening van de trui die
stevig in zijn broek steekt, propt hij haastig de mooie ronde appeltjes
naar binnen. Een paar minuten later staat het kledingstuk helemaal bol
en hangt zwaar door. Mil lijkt nu sterk op het bandenmannetje van
Michelin.
Plots stopt de plukker en kijkt gespannen in de richting van het pachthof...
We zagen hem voor het laatst bij de basiliek van Koekelberg toen zijn
peloton de hoek om marcheerde maar konden niet vermoeden dat hij zo lang
weg zou blijven.
Het kleine huisje waar wij wonen is nu te groot voor ons gezinnetje,
zonder pa. Mijn broer en ik zijn nog jong en missen hem niet echt maar
moeder is aanvankelijk radeloos omdat ze niet weet waar hij is en of
hij nog leeft.
Ondertussen hebben de Duitsers ons land de oorlog verklaard en doen de
geruchten de ronde dat het Belgisch leger al na enkele dagen heeft
moeten zwichten voor de overmacht.
Ma hoopt dat ze nu gauw iets van hem zal vernemen maar het duurt nog
een hele tijd eer ze een eerste briefje krijgt vanuit een
krijgsgevangenenkamp in Spandau, ergens in de buurt van Berlijn.
Haar man is gezond en wel maar klaagt over het voedsel in het kamp dat onvoldende en van slechte kwaliteit is.
Ma begint dadelijk met het opsturen van voedselpaketten maar niet alles
komt bij hem terecht. Dikwijls zijn de pakken geopend en de beste
dingen eruit gehaald.
Na verloop van tijd heeft ze geen geld meer en stuurt nog zelden iets
op.
Kortom, vele maanden later, als pa eindelijk thuis komt is hij zo mager
als een graat en helemaal uitgehongerd. Zijn kleren hangen als losse
vodden aan zijn lijf en hij stinkt naar zweet en urine.
Nog voordat ma hem in de kamer kan loodsen, om zich te wassen en proper kleren aan te trekken, zit hij al aan tafel.
Honger..., k heb honger, ik wil eten... herhaalt hij steeds.
Zonder dralen snijdt ma een boterham af van het plakkerige oorlogsbrood en smeert er wat smout op.
Het beeld van pa, die in één keer een halve boterham in zijn mond
steekt en hem bijna zonder kauwen doorslikt, zal ik mijn leven lang
blijven onthouden.
Met open mond staan mijn broer en ik hem aan te staren. Het is
eigenlijk komisch hoe hij de ene boterham na de andere naar binnen
werkt, maar wij durven niet lachen.
Pas als pa verzadigd is schijnt hij ons op te merken en mogen we even op zijn schoot komen zitten.
Vertel nu. Zegt ma, en schuift bij ons aan tafel, maar hij is te moe om te vertellen.
Hij wil gaan slapen.
De volgende dag is hij erg zwijgzaam en geeft steeds een ontwijkend
antwoord als ma hem iets over zijn gevangenneming en over Duitsland
vraagt.
Ook de dagen en weken daarna zegt hij haast niets en geeft te kennen dat ze hem maar moet gerust laten.
Niemand kan hem aan de praat krijgen, ook buren en familie niet, en na
een tijdje geven ze het op. Louis wil niet over zijn
krijgsgevangenschap spreken en dat moeten ze maar aanvaarden.
Later, pas veel later, als die vreselijke oorlog voorbij is, zal hij het misschien kunnen ...
Vaak heb ik mijn hersens gepijnigd om te weten te komen wat nu eigenlijk mijn verste herinnering is die ik heb.
Ik was nog heel jong toen de oorlog uitbrak, maar hoe hij voor ons eigenlijk begon weet ik niet meer.
Slechts één bepaalde gebeurtenis, die duidelijk nog moet hebben
plaatsgevonden vóór het uitbreken van die oorlog, staat me nog vrij
scherp voor de geest.
September 1939 : Algemene mobilisatie!
Ik ben bijna vier jaar en Mil, mijn broer, drie, als ma ons die zondagochtend meeneemt naar Koekelberg.
Dat het zondag is weten we omdat ma ons vandaag een proper hemdje
aantrekt en onze haren kamt.
Vooruit, zegt ze, we moeten ons haasten.
Geef mekaar de hand! Ik wil jullie onderweg niet verliezen.'
Ze pakt mijn jongere broer bij de arm en met haar andere hand grijpt ze
de zware boodschappentas.
Treuzel toch zo niet Roger, kom buiten! Ze
staat al met de klink van de voordeur in haar hand en ik kan nog maar
net tussen de deur doorglippen voordat ze wordt dichtgeslagen.
Met zijn korte beentjes trippelt Mil aan haar hand. Hij moet wel lopen want ons moeder sleurt hem voort.
Ik heb moeite om hen bij te houden en wanneer ik het vrije handje van
mijn broer kan vastgrijpen gaat het beter; we bengelen samen achter de
locomotief aan ...
Als we bijna aan de tramhalte zijn slaakt ma een gilletje en blijft
even staan.
God! Ik vergat de deur op slot te doen! Even twijfelt ze of ze zal
teruglopen maar de hoorn van het blauw trammetje klinkt al in de verte.
Ach, wat zou iemand nu bij ons komen stelen? Voegt ze er
schouderophalend aan toe en versnelt haar pas.
Hij komt er aan ... Met een laatste spurtje halen we hem nog net.
Buiten adem laten we ons op de houten zitbanken neervallen.
Oef, dat was op het nippertje. Nu wordt ma wat rustiger.
In Brussel moeten we nog een andere tram nemen, hij is geel en schokt
veel meer dan het vertrouwde blauwe treintje en bovendien doet hij
niets anders dan bellen aan elke hoek van de straat.
Uiteindelijk rijden we voorbij een indrukwekkend bouwwerk en moeten uitstappen.
Op het grote grasplein rond de basiliek zitten vele Belgische soldaten
in bosjes bij elkaar op de vochtige grond. Ze hebben hun geweren met de
lopen tegen elkaar rechtop gezet. Het lijken wel kleine indianententjes.
Ma neemt ons bij de hand en gaat op zoekt tussen de vele groepjes. Ze
vindt pa bij de kerk waar hij samen met enkele kameraden tegen de muur
aanleunt. Hij heeft ons blijkbaar niet verwacht. Met een kreet van
vreugde neemt hij ma even vast en daarna tilt hij mijn broer en ik
gelijktijdig op alsof we twee pluimpjes zijn, zo licht.
Wij zitten nu elk op één van zijn armen. Onze gezichten héél dicht bij hem.
De man ruikt naar aarde en nat gras.
Het kaki soldatenkostuum voelt erg ruw aan en schuurt onze blote
billetjes rood. Wat ons aan pa het meeste opvalt is zijn soldatenmuts.
Ze lijkt precies een omgekeerd bootje waar vooraan een rode flos
bengelt die bij elke beweging heen en weer wiebelt over zijn voorhoofd.
We mogen tussen hem en ma op de grond zitten bij de soldaten en andere mensen met kinderen.
Hij ravot met ons, rolt over het gras en wij springen bovenop hem en rijden paardje op zijn rug.
Om beurten zet hij het rare bootje op zijn en onze hoofden. Wij schateren het uit.
Ik heb honger, zegt pa.
Uit haar tas haalt ma boterhammen die we samen snel verorberen.
Ze heeft ook nog een blikken doos met koekjes mee voor pa. De doos
blijft dicht maar we mogen eens proeven van zijn rantsoen
soldatenkoeken. Die koeken zijn beenhard en proeven naar karton.
Ma en pa strekken zich languit op het groene plein terwijl wij nog wat spelen met de andere kinderen.
Het wordt een kort afscheid want plots weerklinken de schelle tonen van
een klaroen en moeten de mannen verzamelen. De soldaten lopen naar de
indianententjes en breken ze snel af.
Haastig geeft pa een kus op de mond van ma en strijkt nog even met zijn zware hand door onze haren.
Daarna is hij weg.
Even later, in het gelid, de helm op het hoofd en het geweer op de
schouder, marcheren alle soldaten de brede laan voor de Basiliek op.
Mijn broer en ik beseffen niet wat er gebeurt en weten niet wanneer we
pa nog terug zullen zien.
Als ze uit het zicht verdwijnen merken we pas dat Mil nog steeds de
soldatenmuts met rode flos op zijn kop heeft. Zijn witte haren steken
fel af tegen de kaki kleur van het hoofddeksel.
Vliegensvlug ritst ma de muts van zijn hoofd en wil de soldaten
achterna hollen maar ziet nog net de troep wegdraaien achter de hoek.
Er blinkt een traan in haar ogen wanneer ze ons bij de hand neemt Ze
bijt op haar onderlip en zet de muts weer op Mil zijn witte kop.
Jij bent de kleinste, zegt ze, hou jij ze maar
Er bestaat een wezenlijk verschil tussen de mensen die de oorlog wel en zij die hem niet hebben meegemaakt.
Diegenen die de oorlog niet hebben gekend zijn duidelijk jonger en hebben hem niet aan den lijve ondervonden.
Daarom is een oorlog iets dat men
moeilijk kan uitleggen. Als mensen die hem wél hebben meegemaakt, er
over praten begrijpen ze elkaar instinctief en weten dadelijk waarover
het gaat. Jongeren doen hun best om het hoe en waarom te verstaan maar
kunnen zich maar moeilijk in bepaalde situaties inleven. Ze weten niet
wat het is om te leven onder de bezetting, in een atmosfeer van angst
en beperkingen.
Iedereen leed eronder. De volwassenen nog meer dan de kinderen, denk ik.
Toe peter vertel nog eens iets van toen ge klein waart. Of van den oorlog, dat is ook goed.
Hoe dikwijls hebben mijn kleinkinderen dat al niet gevraagd? Je moest eens een boek schrijven. Zegt onze oudste zoon Bert.
Ja, en ik zal jouw schrijfsels dan wel in een goede vorm gieten. Belooft zijn jongere broer Walter.
Eerst weet ik niet goed hoe er aan te beginnen.
Een boek schrijven over uw jeugdervaringen, hoe doe je dat?
Pas na enkele probeersels besluit ik om al die herinneringen niet in boekvorm op te schrijven maar wel onder de vorm van 'kleine verhaaltjes', zoals ik ze altijd aan de kleinkinderen heb verteld.
Niet meer dan één gebeurtenis of verhaaltje tegelijk, anders raken we de draad kwijt.
Onze dochter Marleen vindt het ook beter op die manier. Dan is het
niet te lang om lezen en kan ik stoppen als ik er genoeg van heb. Lacht ze.