Nostalgische verhalen Over de oorlog, kindertijd, jeugd, verliefdheid, legerdienst en later leven.
22-04-2007
Nonkel Jan ( 2 ) - De grappenmaker
1948 ?
Onze is nonkel een echte pleziermaker. Op bijeenkomsten en feestjes staat hij steeds in het middelpunt van de belangstelling. Aan de tafel waar Janneke zit wordt
er het meest van al gelachen. Iedereen is verzot op zijn moppen en
kwinkslagen en als geen ander kan hij de boel op stelten zetten.
De goede tijden vangen weer aan en om de oorlog vlug te kunnen vergeten lachen de mensen graag en veel. Iedereen doet mee als Nonkel een of ander spel in gang steekt. Het spel met de flessen kan niemand
hem nadoen, want telkens opnieuw vindt hij een gewillig slachtoffer dat
zich laat beetnemen. Het gaat als volgt: Nonkel zet enkele lege bierflessen
willekeurig verspreid op de grond van de woonkamer en vraagt een
vrijwilligster om even tussen de flessen door te lopen zonder deze te
raken. Dit gaat vrij gemakkelijk en iedereen kan blijven kijken.
Nu wordt aan een paar vrouwen gevraagd om zich af te zonderen en niet naar het spel te kijken tot zij aan de beurt komen. Zijn medewerker, meestal mijn vader
of nonkel Albert, bindt de vrouw een sjaal of keukenhanddoek voor de
ogen, ze wordt bij de arm genomen en tot vóór de rij flessen gebracht. Vooruit ga nu, zegt Janneke, maar pas op, loop de flessen niet omver! Terwijl de vrouw langzaam stap voor stap vooruit gaat worden de flessen één voor één voorzichtig voor haar voeten weggenomen. Er staan al helemaal geen flessen meer als de grappenmaker roept: 'Pas op!Benen wijd open nu, ge gaat een fles omver trappen!'. Achter haar rug worden de flessen
weer op hun plaats gezet en als de blinddoek wordt afgenomen lijkt het
alsof de vrouw het parcours perfect had afgelegd. Dit geeft altijd aanleiding tot grote hilariteit.
Vervolgens is het de beurt aan één
van de afgezonderde vrouwen. Het spel gaat op dezelfde manier verder,
en de toeschouwers roepen maar steeds: Pas op benen open! Let op de
flessen! Net voordat de vrouw haar blinddoek wordt afgenomen gaat Janneke languit op zijn rug achter haar op de grond liggen. Als ze omkijkt lijkt het net alsof
ze met gespreide benen over Janneke is gestapt en hij heel die tijd
onder haar rok heeft zitten loeren. De omstanders spelen het spel mee en liggen dubbel geplooid van het lachen. Meestal wordt de vrouw vuurrood van
schaamte en kan er goed om lachen maar soms krijgt Janneke een paar
oorvijgen of een ferme slag van haar sacoche. Het kan hem allemaal niet schelen. Als er maar gelachen wordt.
Zo wordt er enorm gelachen als
Janneke één van de feestvierders vraagt om, geblinddoekt, een kusje te
geven aan een van de jonge vrouwen. Als de man niks meer kan zien wordt
de jonge vrouw vervangen door een oudere 'dikke' madam die haar
ontblote bovenarmen tegen mekaar drukt. Janneke duwt nu het hoofd van
zijn slachtoffer tegen die twee velzige armen en iedereen roept:
'Kussen, kussen!' Na de 'daad' gaat Janneke vliegensvlug op een stoel staan en stroopt zij broek half naar beneden. Wanneer nu de blinddoek verwijdert
wordt trekt Janneke ostentatief zijn broek naar omhoog en zegt: 'Gij
zijt nu den eerst die echt mijn gat gekust heeft, zie!' En dan... moet hij zich vliegensvlug uit de voeten maken!
Op de leeftijd van negen en tien jaar kunnen we al zwemmen, niemand heeft ons dat geleerd.
Het lijkt me dat de zomers toen warmer waren dan nu want we zochten
geregeld de vijver of de beek op om er in te ploeteren en wat afkoeling
te zoeken.
We zijn veel in het water en leren zwemmen op onze eigen manier, eerst
nog met één voet op de bodem en daarna zijn we vertrokken.
Ook in Kraainem zijn er vijvers en deze die het gemakkelijkst toegankelijk is noemen we de driehoek.
Het is nochtans verboden om erin te zwemmen want tussen het riet staat een grote plaat waarop duidelijk in koeien van letters :
VERBODEN TE ZWEMMEN.
De veldwachter ( den Tube) rijdt regelmatig met zijn fiets voorbij en
als hij ons betrapt lopen we zo hard we
kunnen weg om uit zijn handen te blijven. Als je wordt gegrepen bezorgt
hij je een pak slaag, zonder pardon. We zwemmen in ons blootje terwijl onze kleren onbewaakt langs de
oever in het gras liggen. Wie gaat er onze schamele spullen nu stelen? Maar één keer loopt het bijna fataal af.
In het dorp zijn er regelmatig rondtrekkende zigeuners - Bohemers
noemen we hen - met hun woonwagens. Ze zoeken ergens een goed plaatsje
om te blijven staan en vertoeven er enkele dagen. De mensen zien ze
niet graag komen want, toeval of niet, er verdwijnt nogal een en ander
als ze in de omgeving hun kamp opslaan.
Die warme namiddag zijn we weer allen in de vijver aan het stoeien, als plots een van de vrienden een luide schreeuw geeft.
Hé, mannen kijk daar, ze gaan er met onze kleren vandoor!
Twee kleine zigeunerkinderen hebben elk een hoopje kleren opgeraapt en
rennen ermee weg in de richting van de woonwagen die even verder langs
de veldweg staat.
Zonder één ogenblik te aarzelen zwemmen we ijlings naar de kant en zetten de achtervolging in.
Gelukkig zijn de kinderen nog heel jong en kunnen ze niet snel genoeg lopen met al die kleren in hun armen.
Mil is als eerste bij hen en met een duiksprong heeft hij er één te
pakken. De andere laat van schrik alles vallen en spurt zonder om te
kijken naar huis.
Nu staan we allen, in adamskostuum, rond de kleine klerendief maar
wanneer we hem willen afstraffen stuift hij er plots tussen ons vandoor
en loopt als een haas naar de woonwagen. Hij schreeuwt zo hard om zijn
papa dat we wijselijk besluiten om ons uit de voeten te maken.
Het zwemmen zonder zwembroek kan niet blijven duren want er komen ook
meisjes in de buurt van de driehoek spelen en die lachen hartelijk om
onze blote kont. Eigenlijk beginnen we ons een beetje te schamen.
Dé oplossing hebben we gevonden met ons onderhemdje. We trekken vóór-
en achterzijde tussen onze benen samen en maken het aan mekaar vast met
een veiligheidsspeld. Het geheel ziet er uit als een zwempak, maar dan
wit van kleur, althans in het begin. Door het modderige vijverwater en
het veelvuldig laten drogen wordt de kleur al vlug grauw - grijs .
Ons ma vraagt eens aan Tenne of zij weet hoe het komt dat er onder aan
onze onderhemdjes zo veel kleine gaatjes en roestvlekken zitten?
Tenne zegt dat ze van niets weet maar legt ons nadien wel op de rooster
om er het fijne van te weten. Door voortdurend in het water te zitten
beginnen na verloop van tijd de stalen veiligheidsspelden te roesten,
vandaar dus die vlekken.
Om te voorkomen dat ma nog meer vragen zal stellen wil Tenne voor ons een echte zwembroek maken.
Ze koopt enkele bollen breikatoen en kort daarna verschijnt ze heel triomfantelijk met twee zwembroeken, in elke hand één.
'Hier zie, wat denkt ge er van?' zegt ze trots.
Het zijn prachtexemplaren! Zoiets hebben we nog nooit gezien.
Twee rode broekjes met heel korte broekspijpen waarop een blauwe anker
is geborduurd, en om het geheel op te houden; een broeksriem in
dezelfde blauwe breiwol met een blinkende gesp!
Onze zwemmakkers zullen groen zien van jaloezie.
De volgende dag al gaan we te water ... maar wat een ramp! Al na enkele
minuten voelen we iets eigenaardig tussen onze benen. Het is net alsof
we door lang gras zwemmen. We waden naar de kant en schrikken van wat
we zien.
Er lopen lange rode strepen - bloed??? - van onder uit het broekje over
onze benen. De pijpjes zijn vier keer langer geworden en hangen tot
over onze knieën. Ook het blauwe riempje is zodanig uitgerokken dat het
niet meer in staat is onze zwembroek op te houden.
Met één hand houden we nu de broek omhoog en met de andere hand trachten we met water de rode vloeistof van ons af te spoelen.
De hilariteit is groot. De twee stoeferkes met hun nieuwe zwembroeken worden door de andere rakkers vierkant uitgelachen.
De schuld van alles is de slechte kwaliteit van de naoorlogse breiwol.
Door de in mekaar gelopen kleuren zien onze broekjes er uit als één
lange, natte, smerige opneemvod.
Tenne heeft met ons te doen als we wenend van spijt bij haar binnenvallen.
Veertien dagen later hebben we nieuwe broekjes. Tenne heeft zich weer
aan het breien gezet, maar nu met een betere wolkwaliteit.
In afwachting geeft ze ons een ander soort 'zwembroekjes'. Deze keer
zijn ze niet van breiwol en voelen zelfs heel zacht aan. Er zit ook nog
een elastiekje in ons midden die het geheel ophoudt.
We vragen ons niet af waar deze broekjes plots vandaan komen maar toch
vinden we dat ze, mede door hun licht roze kleur, nogal fel op smaller
gemaakte vrouwenbroekjes gelijken.
Hij is amper één meter vijftig groot maar heeft een stem als een klok. Altijd, of toch bijna, is hij goed
geluimd, voert het hoge woord en is steeds klaar om een grap te
vertellen of iemand een poets te bakken. Wij vinden hem een toffe nonkel want hij doet ons dikwijls lachen met zijn apenstreken. Toch is Janneke soms een driftig baasje als hij zijn goesting niet krijgt. Tenne is een kop groter dan haar
man en moet hem wel heel graag zien, want wat zíj allemaal met hem
meemaakt is geen klein bier. En van bier gesproken, Janneke lust de pintjes wel, soms meer dan echt goed voor hem is.
Omdat onze ouders de hele dag uit
werken gaan en bijna nooit thuis zijn, gaan Mil en ik in de vakantie
meestal naar Kraainem,bij Tenne, en blijven er vaak logeren. Tenne en Nonkel wonen in hetzelfde
huis als haar jongere zus, tante Net, die samen met nonkel Albert twee
kinderen heeft, Liliane en Jean. Ons nichtje is drie en ons neefje
ligt nog in de wieg. Ze zijn zeven en tien jaar jonger dan wij en dus
nog geen echte speelkameraadjes voor ons maar aan kameraadjes hebben we
in Kraainem geen gebrek.
Vandaag is het de eerste dag van de grote vakantie en ik zit samen met mijn broer Mil en Tenne aan de ontbijttafel. Nonkel staat al klaar om naar zijn werk te vertrekken. Jan is Wattman /trambestuurder - in Brussel. Vandaag is hij blijkbaar niet goed uitgeslapen en vraagt knorrig aan zijn vrouw: Julia, wat hebt gij tussen mijn boterhammen gelegd? Tenne, die hem kent en het met haar ellebogen aanvoelt als hij vies gezind is, zegt: Kijk zelf maar eens, ze steken in je kabas. Hij haalt de, in fijn
boterhampapier verpakte, sneden brood uit zijn lederen schoudertas en
kijk wantrouwig naar wat er tussen zit. Miljaardedju , wééral spek! Ge weet dat ik die vettigheid niet moet hebben. Ik heb vandaag niks anders in huis Jan. Tenne is niet van plan om veel complimenten te maken. Hij wil nu haar volle aandacht. Ha nee hé, dat vreet ik niet op, gromt hij, ik krijg daar altijd het zuur van! De sneden brood vallen uit het papier wanneer hij ze op de tafel werpt. En toch zult ge ze moeten opeten, zegt Tenne doodkalm, anders kunt ge maar op uw kin kloppen. Wablief? Roept hij kwaad. Kijk maar eens wat ik met uw boterhammen doe zie! In een flits rist hij de sneden van de tafel en smijt ze met volle kracht tegen de keukendeur. Mijn broer en ik krimpen in mekaar
van schrik en zien hoe de boterhammen met het vettig spek even aan de
deur blijven kleven en dan heel langzaam naar beneden glijden. Ziedend van woede neemt Janneke zijn lege kabas, trekt de deur open en slaat ze met volle kracht achter zich toe. De boterhammen vallen op de grond. Langzaam raapt Tenne alles weer
mooi op. Hij kan maar zijn plan trekken , zegt ze, straks als hij
thuis komt zal hij weer sterven van de honger. Ik ken dat.
Maar 's avonds heeft hij helemaal geen honger. Zijn stap is onzeker en hij komt lachend binnen en spreekt met een dikke tong. Julia, ik heb gewonnen met de voetbalpronostiek samen met enkele mannen van den tram! Ha ja? Zegt Tenne. Dan is er toch iets voor mij bij zeker? Ze steekt haar hand uit. Niks van! Dat is mijn geld. Stottert de tramman. Ook goed, koop er dan een schoon kleedje mee voor mij! Zwanst Tenne. Hoeveel heb je eigenlijk gewonnen? Ze knipoogt naar ons. Tweehonderd frank! Zegt hij triomfantelijk ... Maar ze is al op. Als ik het niet gedacht had Tenne schudt meewarig met haar hoofd. Ze kent haar ventje door en door en laat hem maar lullen. De ruzie van vanmorgen is hij al
lang vergeten en het is beter van hem gerust te laten als hij te veel
babbelwater gedronken heeft. Morgen, als hij zijn roes heeft uitgeslapen, is hij weer de plezante nonkel Jan.
Tijdens de grote vakantie, die zes
weken duurt, zijn we heel vaak in Kraainem bij Tenne en mogen er ook af
en toe blijven slapen. Tenne is onze allerliefste tante want niemand anders verstaat zo goed wat kinderen nodig hebben om gelukkig te zijn. Ons moeder is de oudste van de vier
zussen welke als enigen overbleven van een gezin dat ooit uit elf
kinderen bestond. Hun zeven broers en zussen hebben ze allemaal jong
verloren, de oudste was pas achttien toen hij stierf. We moeten Tenne eigenlijk tante
Julia noemen, maar omdat de kinderen van haar jongste zus het woord
'tante' nog niet goed kunnen uitspreken en er 'tenne' van maken blijven
we haar verder altijd zo noemen. Zijzelf heeft nooit kinderen gehad
omdat ze een zware baarmoederoperatie moest ondergaan toen ze amper 19
was - pas getrouwd - en bijgevolg geen kinderen meer kon krijgen.
Misschien juist door dat gemis houdt ze zo veel van ons; de kinderen van haar drie zussen. Een eigen kamertje hebben we bij haar niet maar dat lost Tenne wel gauw op. Op de overloop van de trap op de
eerste verdieping, sleept ze een kafzak, (soort matras gevuld met
gehakt stro) en daarop slapen we zonder moeite. Hele dagen kunnen we gaan spelen met de vrienden, die al bijna even talrijk zijn in onze vakantieverblijfplaats als thuis. De pret kan niet op en Tenne is
heel wat toleranter dan onze ouders. Vaak gaat ze met ons wandelen in
de diepe straat, een holle weg tussen de velden waar heel veel
braambessen -krokebaaze - staan. We nemen een rieten mandje of een
lege confituurpot en al zingend plukken we de rijpe bessen. Ik ken het
liedje nog altijd: Krokebaaze, duimen diii k ! Iedereen heeft zijn potteke vol, Behalve ik en Jan-de-schrik, en Jan-de-luierik! Veel gaat er echter niet in ons
potje want de meeste rijpe braambessen verdwijnen onmiddellijk achter
onze kiezen en na een tijdje zijn onze lippen blauw van het kleurrijke
sap. Een andere keer maken we een
vlieger van oude kranten en rieten stokjes. We bedelen om een klosje
garendraad dat dik genoeg is om onze vlieger op te laten en trekken
naar het pas afgemaaide korenveld van Mon Pareing. Die boer jaagt ons dikwijls weg
omdat hij bang is dat we niet enkel onze vlieger oplaten maar ook nog
wat graanhalmen zullen sprokkelen - 'oogsten' - die op de grond zijn
blijven liggen.
Dikwijls trekken we naar laag
Kraainem om achter het oude papierfabriekje te gaan ravotten tussen
het riet en rond de Woluwe, een waterloop van ongeveer vier meter
breed. Deze beek is erg vuil omdat nogal wat rioolwater van de gemeente
Sint Lambrechts Woluwe er in wordt geloosd.
Jef van Nee van Stans, - altijd
haantje vooruit - heeft een lange boonstaak meegebracht en daagt
iedereen uit om na te doen wat hij kan. Door de boonstaak als een polstok te gebruiken kan hij over het riviertje springen. Jef neemt een lange aanloop, plant
de stok in het midden van het snel stromend water en wipt zijn lenig
lichaam omhoog waardoor hij in zweefvlucht op de andere oever belandt.
Hij werpt het springtuig als een speer weer naar de overkant en roept:
Vooruit het is aan jullie nu . Wie is de volgende? De eerste die het ook eens gaat
uittesten is mijn broer Mil natuurlijk. Hij is de kleinste van de groep
maar altijd de eerste als er iets nieuws te proberen valt. Iemand van
de andere rakkers heeft weer gezegd: Dat durf jij niet hé
Milleke?, en dat is meer dan genoeg om hem te laten bewijzen dat
hij het wel durft. Milleke neemt een krachtige aanloop
en ploft de stok in het water. Zijn kleine lichaam gaat met een soepele
boog de hoogte in - maar op die plaats is de bodem van de beek nogal
zacht en de stok zakt diep in de modder - en blijft halverwege steken. Nu hangt hij daar, pal in het
midden van de Woluwe en houdt zich krampachtig vast aan zijn
polstok om niet in het stromende water te vallen. Hé, help mij, ik zit vast! , brult hij. Ja, dat zien wij ook, maar wat gedaan? Niemand durft in het stromend water gaan, dat bovendien nog verschrikkelijk stinkt ook. Mil slaat zijn benen om de stok en probeert wat hogerop te kruipen. Ik krijg krampen. Krijst hij , ik kan het niet lang meer uithouden... Hij glijdt al een stukje naar beneden. Waggel met uw lijf! Roept Jef, ge zult wel omvallen. Milleke probeert nu heen en weer te bewegen en uiteindelijk begint de stok door te buigen en kantelt heel langzaam, als in een vertraagde film, naar de overkant toe. Op het laatste nippertje laat de
waaghals de stok los en valt pardoes in het water. Nog net kan hij zich
vastgrijpen aan het gras op de oever waar een paar helpende handen hem
uit het stinkende water trekken. We trekken hele bussels gras en
proberen de viezigheid van zijn kleren te schrapen. Dat lukt maar half
en we besluiten terug te keren naar het oud fabriekje waar we via het
voetgangersbrugje opnieuw samen komen aan het pad langs de andere kant
van het water. Thuis bij Tenne vertellen we maar de halve waarheid en beweren dat Mil is uitgeleden en in het water gesukkeld. Nadat Tenne ons flink geschrobd
heeft en we, blinkend als een hesp, op onze kafzak liggen, zien we er
uit als twee engeltjes die nog nooit enig kattenkwaad hebben uitgehaald.
Langzaam dondert nu de hele inhoud op mijn hoofd en schouders en stort kletterend neer op de rode stenen keukenvloer.
Mil krijgt ook een deel over zijn rug want hij zit pal achter mij aan tafel te schrijven.
Hé, wat doe jij nu! Schreeuwt hij.
In een reflex is hij recht gesprongen en met vereende krachten slagen wij erin om de kast terug op haar plaats te krijgen.
Aai, aai, aai, zijn de enige woorden die we de eerste ogenblikken
kunnen uitbrengen en bij het zien van al die scherven op de grond
beginnen we gelijktijdig hartstochtelijk te wenen.
Mijn hoofd doet pijn, maar dit is niets in vergelijking met de schade
die ik heb aangericht.
Alles wat in de kast gezeten had ligt nu in honderdduizend stukjes op
de grond.
Heel de keukenvloer is bezaaid met gebroken porselein. Kwistig over de
grond verspreid liggen een vijftal bankbiljetten die enkele oude
briefjes van tien miljoen Duitse oorlogsmarken blijken te zijn.
Een kleine blikken doos met koffiebonen is opengevallen en ook een
grote fles met zuurstofwater heeft de crash niet overleefd.
Door mijn tranen heen zie ik enkele koffiebonen drijven in de
zuurstofwaterplas. Ze beginnen te sissen. Mijn broer heeft het ook
gezien. We kijken er verbaasd naar en vinden het zelfs een beetje
grappig.
Het duurt echter maar even want bij het zien van de chaos lopen we naar
buiten waar we op de stoep gaan zitten huilen van miserie.
Na verloop van tijd ziet Marie-Louise, een buurvrouw, ons daar zitten
en vraagt bezorgd wat er gebeurd is.
Wij kunnen geen woord uitbrengen maar als ze door het raam naar binnen
kijkt slaat ze vol verbijstering de hand voor haar mond. Jongens toch,
wat hebben jullie uitgestoken? Opnieuw barsten we in tranen uit.
We durven niet meer naar binnen kijken en lopen nerveus heen en weer
voor het huis.
Slechts één gedachte spookt door ons hoofd: wat gaan onze ouders nu
zeggen?
Het mooie servies was nog een huwelijkscadeau dat moeder kreeg van haar
collegas in het fabriekje waar ze voor de oorlog heeft gewerkt.
Het is - was eigenlijk - het enige waardevolle dat onze ouders
bezitten.
Gewoonlijk komt ons ma met een tram vroeger naar huis dan pa en Mil
gaat al naar de tramhalte om haar op te wachten. Gelukkig is ze alleen.
Ik zie ze samen het tuinpad afkomen en ma haar kop is rood van opwinding.
Als ze de puinhoop ziet laat ze zich moedeloos op een stoel neervallen...
Oh God, oh God, jongens toch Jammert ze.Hoe hebben jullie dat in
Gods naam gedaan?
Door mijn tranen heen vertel ik over het geld dat in de kast lag om
brood te gaan halen.
Leugenaar! Zegt ze, er is geen geld in huis. Ge hebt zeker weer naar
de suikerklontjes gezocht? Snoepen hé altijd maar snoepen! En in een
opwelling van woede wil ze mij een oorveeg geven maar dat lukt maar
half omdat ik nog net kan wegduiken.
Na een tijdje herwint ze haar kalmte, haalt een bezem, veegt alle scherven bijeen en vult er een grote verzinkte waskuip mee.
Jullie pa zal heel erg kwaad zijn zegt ze, je kan een dik pak slaag
verwachten, ga al maar naar bed, ik zal proberen hem eerst wat te
kalmeren als hij thuis komt.
Dat is geen slecht idee, en zo vlug als we kunnen kruipen we in ons
klein tweepersoonsbed.
Na een poosje horen we zijn zware stap op de sintels van het tuinpad en duiken nog dieper weg onder de lakens.
Een ogenblik blijft het stil in de kamer.
Dan horen we de sussende stem van ma maar plots, als een donderslag, klinkt er een luide vloek.
Waar zijn ze? Roept hij. Nu is het genoeg geweest!
Briesend stormt hij onze kamer binnen en smijt de dekens van ons af.
Kom eruit! Beveelt hij, moeten wij daarvoor zo hard werken? En jullie alles zomaar naar den duvel doen?'
Bevend van schrik staan we naast ons bed.
Vooruit, maak jullie pakjes maar en ga ergens anders wonen. Ik wil jullie hier niet meer zien.
Als van de hand Gods geslagen blijven we in een hoekje van de kamer staan.
Wat nu?
Ik had een bolwassing verwacht, maar dit? Buiten gesmeten worden voor iets dat ik niet expres gedaan heb, dat kan toch niet?
Pa raast maar door, hij is ziedend van woede en werpt onze kleren en
schoenen op de bedsprei en knoopt ze tot een bundeltje samen.
Jullie zijn de nagels van mijn doodskist! Ik kan niet verdienen wat
jullie allemaal kapot maken. Peins niet dat ik jullie nog langer zal
eten geven...
Zijn woede is buiten alle proporties.
Mil begint opnieuw te huilen en ma wil tussenbeide komen maar pa duwt haar onzacht opzij.
Heel die scène duurt slechts een paar minuten maar lijkt ons een eeuwigheid.
Als orgelpunt zwiert hij ons pakje met kleren de keuken in tot bij de voordeur.
Een wrokkig gevoel maakt zich plots van mij meester.
Als hij ons niet meer wil, wel dan zullen we maar gaan.
Ik bijt op mijn onderlip om niet te huilen en stap resoluut naar de voordeur
Kom, Mil, we gaan in ons kamp in het bos wonen.
Pa schrikt zichtbaar van deze reactie. Hij voelt dat hij te ver is gegaan.
Bliksemsnel springt hij me achterna en houdt me tegen.
Hélaba manneke, waar gade gij naartoe? Vraagt hij bijna vriendelijk.
De krop in mijn keel belet me om normaal te spreken.
Weg... Stamel ik, 'weg,' en kan mijn tranen niet langer bedwingen.
Kom maar binnen nu, t is al goed. Vooruit. Sust hij.
Hij neemt me onder zachte dwang weer mee in de keuken.
Nee, nee.., kom we gaan Mil.Sputter ik nog tegen, terwijl ik eigenlijk blij ben dat we niet weg moeten.
Nu komt ma tussenbeide. Kom, kom, t is nu al lang goed geweest! moppert ze tegen pa en kijkt hem verwijtend aan.
De kwaadheid van pa smelt als sneeuw voor de zon..
We krijgen nog een kop warme melk voor het slapen gaan en er wordt met geen woord meer over het voorval gesproken.
Van het hele servies is enkel de porseleinen suikerpot ongeschonden overgebleven, omdat hij op het ogenblik van de ramp niet in de kast stond.
De verklaring is eenvoudig: bij gebrek aan echte snoep was suiker voor
ons een lekkernij en daarom stopte ma die suikerpot weg in haar
slaapkamer.
In 1993 zijn onze beide ouders gestorven. Ik wilde niks van meubels of huishoudgerief.
Alléén die suikerpot in doorschijnend porselein heb ik meegenomen.
Hij blijft voor mij een heel dierbaar souvenir.
Als loodgieter/zinkbewerker maakt onze pa zinken buizen en dakvensters voor andere loodgieters en moeder helpt hem daarbij.
Onlangs is hij met zijn eenmanszaakje naar Brussel verhuisd en huurt er een oude garage die als atelier werd ingericht.
Elke ochtend zijn onze ouders al vóór half acht de deur uit en komen pas s avonds rond zeven uur weer thuis.
Mijn broer en ik zijn nog maar net negen en tien jaar oud en veel alleen thuis.
Wanneer we om vier uur van school komen vinden we de grote sleutel van
de voordeur terug op dezelfde plaats waar we hem die ochtend verstopt
hebben; achter een losse plank van de deur in het kakhuisje.
Onmiddellijk beginnen we aan de ons opgedragen huistaken.
Mijn eerste werk is het aansteken van de Leuvense stoof en het
leegmaken van de asbak. Daarna moet ik naar de kelder voor het vullen
van de kolenbus.
Mijn broer is al bezig met het schillen van de aardappels en het
kuisen van de groenten die ma de avond daarvoor heeft klaargezet.
Daarna loop ik langs achter door onze tuin langs de boomgaard van
René van Fritz naar de enige pomp met drinkwater die onze buurt rijk
is. Omdat we ons huisje huren van deze rijke boer mogen we daar ons
water gaan halen.
Meer dan een halfvolle emmer kan ik niet dragen en daarom loop ik
meerdere keren heen en weer tot de twee wit gelakte emmers, die in ons
washuis staan, gevuld zijn.
Als de kachel eenmaal goed brandt en het wordt wat warmer in huis,
maken we wat plaats op de keukentafel, draaien de vlam van de
petroleumlamp wat hoger en beginnen aan ons huiswerk.
In de lente van 1945, kort na de bevrijding, is echt wit brood nog vrij schaars en duur.
Mijn vader heeft vernomen dat er in Kraainem bij bakker Lomme
Krol al te verkrijgen is en zijn moeder, mijn meter, zal er één voor
ons kopen.
Op donderdagnamiddag is het geen school en dan heb ik tijd genoeg om het te gaan halen vindt pa.
Vergeet dat wit brood niet te gaan halen, hé. Mil is al bang dat ik het vergeet.
Ik weet het, zeg ik, maar waar heeft pa dat geld nu toch ergens gelegd om het te betalen?
Op de schouw zie ik niets liggen en op het marmeren blad van de enige kast in huis ook al niets.
Misschien wel in de kast?
Onderaan tussen de kasserollen en de borden is niets vinden. Dan maar in het bovenste deel kijken, de vitrinekast...
Ondertussen heeft Mil zich aan de keukentafel gezet en is al begonnen aan zijn huiswerk.
Ik ben net groot genoeg om één van de glazen deurtjes open te doen maar kan niet goed zien wat er op de bodem ligt.
Ha! Daar ligt precies iets.
Onder een stapel schoteltjes en kopjes van het porseleinen koffieservies ontwaar ik een paar bankbriefjes!
Om erbij te kunnen ga ik op mijn tenen staan en trek me met één hand
aan de rand van de kast omhoog maar ... plots kantelt de vitrine
lichtjes in mijn richting!
Ik schrik en probeer de kast terug rechtop te krijgen doch dat lukt
maar half en als in een vertraagde film schuiven alle kopjes een borden
in mijn richting ...
Ik probeer te roepen maar er komt geen klank over mijn lippen
omdat ik al mijn krachten nodig heb om de kast tegen te houden, anders
valt ze over mij en wordt ik verpletterd ...
Begin september 1944 trekken de Engelsen, Amerikanen en Canadezen
vanuit Frankrijk, België binnen en één dag later zijn ze al in
Brussel.
De laatste Duitsers maken zich uit de voeten met alles wat enigszins
kan rijden. Zo worden er nog heel wat fietsen en paarden met kar
weggehaald en gestolen bij de burgers.
Langs de Mechelsesteenweg zien we een personenauto voorbijrijden
waaraan langs weerszijden een lang touw is vastgemaakt. Aan elk touw
hangen wel tien fietsende Duitsers die zich op die manier laten
voortslepen.
Tot op de dag van de intocht der Canadezen wordt er nog overal geschoten en houden kleine groepjes Duitsers stand.
In de chaos die ontstaat raken vele Duitsers niet tijdig meer weg en moeten zich overgeven aan de geallieerden.
Ze komen, ze komen, roept Julien onze buurjongen, in Oppem staat
iedereen al op straat, haast jullie! Hij is buiten adem en laat zich
uitgeput op een stoel neervallen.
Als een lopend vuurtje verspreidt zich het nieuws dat ze vanuit Waterloo over de Mechelse steenweg in onze richting komen.
Als vader dit hoort aarzelt hij geen ogenblik en grijpt mij en mijn
broer bij de hand om te gaan kijken. Hij is vreselijk opgewonden en wij
moeten heel de tijd lopen om te kunnen volgen terwijl hij ons voort
sleurt.
Het is anderhalve kilometer lopen en onderweg komen we almaar meer
lachende en drukdoende mensen tegen die zich net als wij naar de
steenweg haasten.
Als we nog ruim vijfhonderd meter van ons doel verwijderd zijn horen we
het al; Het doffe geraas van zware voertuigen dat in vlagen
overstemd wordt door het enthousiaste geroep en gejuich van de
menigte.
Dan zien we ze ook! Over de kasseien van de steenweg daveren de tanks
en de legervoertuigen in lange colonnes voorbij. Soldaten
steken met hun bovenlichaam uit hun tank of zitten rond de koepel en wuiven naar iedereen.
Enkele jonge waaghalzen kruipen op de rijdende pantsers, geven de
soldaten de hand en bedelden om chocolade en sigaretten. Ook meisjes en
jonge vrouwen worden op de voertuigen gehesen en werpen zich zonder
scrupules in de armen van de soldaten.
Langs de steenweg ziet het zwart van de joelende massa, jong en oud,
iedereen is daar! Velen onder hen dansen, zwaaien met Belgische
vlaggen en zingen tot hun kelen er schor van worden. Iedereen
grijpt iedereen vast, de vreugde is onbeschrijfelijk.
Mensen wenen van
geluk en voor het eerst zie ik tranen lopen over de wangen van mijn
vader.
Er zijn ook minder prettige taferelen. Om hun opgekropte frustraties
van vier jaar verdrukking bot te vieren klimmen enkele heethoofden op
het balkon van een huis met uitgestoken Belgische vlag en steken deze
in brand. Het blijkt het huis te zijn van iemand die met de Duitsers
heeft gecollaboreerd en zich nu een goede Belg wil tonen door de
vlag uit te hangen.
De zwarte wordt uit zijn huis gesleurd en de soldaten moeten ingrijpen om te voorkomen dat hij ter plekke wordt doodgeslagen. We zien ook vrouwen met kaalgeschoren schedels die
midden op de straat worden uitgescholden en met allerlei voorwerpen bekogeld.
Waarom doen ze dat pa? Vraag ik, maar hij antwoordt niet.
Later hoorden we zeggen dat die vrouwen gestraft werden omdat ze
met de Duitsers hadden gelopen. Ik begreep er niks van.
Aan de voorbijtrekkende voertuigen komt haast geen einde en vader besluit dan maar om naar huis te gaan.
Onderweg is hij nog steeds erg nerveus en op een gegeven ogenblik
haalt hij iets uit zijn broekzak, frommelt het
bijeen en werpt het in de haag langs de beekstraat.
Plots realiseert hij zich dat er iets fout is, draait zich om en loopt
even terug. Hij duikt tussen de haag en haalt er het verfomfaaide
papiertje weer uit. Wanneer hij het openvouwt ziet hij dat het een
briefje van vijftig frank is. Hij fluit tussen zijn tanden en zegt
opgelucht: Wat een geluk dat ik het gezien heb want anders konden we
morgen geen brood kopen. Hij lacht hartelijk om zijn stommiteit en
uitgelaten stappen we verder naar huis.
De komst van de Amerikanen luidt voor ons een heel nieuw tijdperk in.
Het is niet alleen het einde van de oorlog maar ook het begin van vrede
die wij als kind nooit hebben gekend.
Al spoedig heeft Louis weer werk en komt er geld binnen en hierdoor ook beter eten op
tafel. Nieuwe dingen ook, die we nog nooit gegeten hebben.
Ik herinner mij dat pa eens bananen had meegebracht en ze ons liet
proeven. Als hij ze te voorschijn haalt ben ik diep ontgoocheld omdat
ze niet mooi rond en lang zijn zoals men altijd vertelde, maar krom en
hoekig. De smaak valt echter wel mee en ook de sinaasappels en de
chocolade zijn lekker.
Op de renbaan van Sterrebeek slaan de Amerikanen een heel legerkamp op.
Er staan wel honderd grote tenten en de soldaten zijn vriendelijk en
delen vaak chocolade, koekjes en kauwgom uit.
Wie zijn zuster kan
overtuigen om een afspraakje te maken met een soldaat zit gebeiteld en
krijgt alles wat zijn hartje lust.
Wij hebben geen zuster maar halen wel regelmatig de vuile was op bij de
soldaten om deze door ons moeder te laten doen. Zij wordt niet betaald
voor de was maar krijgt in ruil dubbel zoveel stukken zeep dan ze nodig
heeft. Hiermee kan ze ook onze eigen was doen.
Toch krijgen wij van de soldaten nog snoep en ook sigaretten, maar dat vertellen we thuis natuurlijk niet.
Eén keer krijgen we ook enkele witte, langwerpige ballons. We blazen ze
op en spelen er mee met de jongens en meisjes in onze buurt.
We vragen ons af of Amerikaanse ballons allemaal zo een eigenaardige lange vorm hebben.
Wanneer moeder deze ballons ziet wordt ze vuurrood en pakt het
speeltuig af terwijl ze ons verbiedt om die dingen nog aan te
nemen. Wij begrijpen haar houding niet, maar later komen we er achter
dat deze ballons eigelijk niet dienen om opgeblazen te worden ...