Nostalgische verhalen Over de oorlog, kindertijd, jeugd, verliefdheid, legerdienst en later leven.
19-05-2007
Zwarte Piet
September
-1955-
In de vierde compagnie is het soldatenleven heel wat gemakkelijker dan
in de tweede. De twee maanden zware dril-oefeningen zijn achter de rug
en met de driftige sergeanten van de tweede compagnie hebben we
voortaan niks meer te maken.
Nu kunnen die hun frustraties maar botvieren op nieuwe rekruten.
Ongeveer de helft van de miliciens uit de tweede kennen nu al
voldoende morse en radiotechniek om naar de vierde compagnie te
verhuizen, de rest moet naar een andere eenheid in Duitsland.
We zijn geen groentjes meer en zullen in de vierde serieus getraind
worden in het seinen met de morsesleutel en het tot stand brengen
van radioverbindingen.
De legerleiding heeft iedereen uitgenodigd op een klein afscheidsfeestje.
In de cinemazaal is het witte doek weggenomen en het podium opgeruimd.
Omdat er in onze kamer bijna elke avond muziek gemaakt wordt is men ons komen vragen om op te treden als gelegenheidsartiesten.
Julien heeft een paar muzikanten bereid gevonden om met hem een klein
orkestje te vormen, terwijl Fik - de lange -, en ik, - de korte - het
geschikte duo geacht worden om enkele sketches van de Woodpeckers na te
spelen.
Ook de sergeanten die ons twee maanden gepest hebben zijn aanwezig en schijnen bijzonder goedgeluimd te zijn.
De loeders zitten op de eerste rij en wij maken van de
gelegenheid gebruik om, tussen de teksten van de sketches en de
liedjes, spottende taal te verweven aan hun adres.
Dit valt bijzonder in goede aarde bij de soldaten die zich kostelijk
amuseren en luidruchtig beamen wat wij allemaal uit onze botten
slaan.
Na afloop van de voorstelling krijgen we onze soldij van de maand en
dat is voor sommigen véél geld. Tien frank per dag maakt al vlug
driehonderd frank.
Omdat er pas na het feest mag gedronken worden blijft de kantine vanavond uitzonderlijk lang open, tot twaalf uur.
En er wordt meer gedronken dan eigenlijk goed voor ons is ...
Goed aangeschoten komen we iets na middernacht op de kamer
binnengewaggeld. Slechts enkele droogstoppels en gierigaards zijn na
het feest al direct gaan slapen en proberen ons aan te sporen tot
stilte.
Heinz Van Doren, de korporaal kameroverste, is hun leider. Hij doet
nogal gewichtig, zoals gewoonlijk, en dreigt ermee dat hij ons zal
aanklagen bij de sergeant van wacht en dat er zware straffen zullen
volgen.
Dat afdreigen had hij, nu juist vandaag, beter niet gedaan.
Al twee maanden lang hangt dat ventje, met zijn autoritair gedoe en zijn heimelijke streken, ons de keel uit.
De eerste dagen van onze legerdienst werd hij tot kameroverste
gebombardeerd en kreeg dadelijk een héle dikke nek. Zonder de minste
aanleiding liet hij jongens op het rapport komen bij de commandant en
eiste dat ze gestraft werden. Dit maakte hem in de kortste keren tot de
meest gehate milicien.
Hij voelde zich onaantastbaar in zijn rol als kameroverste en we konden hem niets doen zolang hij in functie was.
In functie?,... wás! Ha, maar nu niet meer hé?
Morgenvroeg moet hij samen met de anderen de trein van zeven uur halen
en naar Duistland vertrekken, zijn kitbag staat al klaar gepakt.
Dikke Morée (wij hebben nooit zijn voornaam gekend) gaat uitdagend vóór
het arrogante ventje staan en vraagt dreigend: Is er iets Heinzke?
Nog heeft de ezel het niet begrepen want hij maakt zich zelfs kwaad.
Stilte! Of ik zet jullie allemaal op het rapport! Dit is een bevel!
Ik voel stilaan mijn bloed sneller stromen maar de Fik en Morée
nemen Heinz al bij zijn armen en benen en smijten hem onzacht op zijn
bed.
Nu wordt hij bang. Hij begint te roepen en tegen te spartelen maar het is te laat, ... niets kan ons nog tegenhouden.
Geef mij eens de doos schoensmeer. Zegt de Fik doodbedaard.
Morée heeft ondertussen zijn zware hand op de mond van het slachtoffer gelegd en het schreeuwen verstomt.
Trek zijn pyjamabroek uit. Beveelt de Fik.
Onmiddellijk zijn er tien gretige handen klaar om te helpen strippen.
Heinz spartelt, bijt en schreeuwt nu als een speenvarken, terwijl Fik
en ik dikke pakken zwarte schoensmeer aan zijn geslachtsdelen en
achterwerk wrijven. Daarna trekken we zijn broek weer omhoog, stoppen
hem in bed onder de lakens en trekken de dekens zo strak aan dat hij
zich niet meer kan verroeren.
Van Doren ziet vuurrood en van machteloze woede spuwt hij naar ieder van ons.
Luister nu goed, zegt Morée heel kalm, ge moogt content zijn da ge
er daarmee vanaf komt, en zwijg maar want als ik je nu nog hoor, dan
smeren wij je helemaal in, van kop tot teen! Begrepen?
Wanneer het kereltje is uitgeraasd, laten we de dekens los en vlug als de weerlicht springt hij de kamer uit.
Ge moet niet naar de waszaal gaan, die is al gesloten. Roept de Fik hem na.
De volgende ochtend voor zes uur zijn de vrachtwagens reeds daar om de soldaten naar de trein te brengen.
De waszaal ging pas om halfzeven open en het korporaaltje is naar Duitsland vertrokken,... met zijn zwart pietje.
Na één maand legerdienst mogen we voor een tweede weekeindje naar huis. Als ik aankom zitten de vrienden al op mij te wachten.
Eindelijk zeg, wij vroegen ons al af waar je bleef. De Mâne (Manuel)
maakt zijn linkerpols bloot en tikt ostentatief op zijn nieuwe
polshorloge.
Ik gooi mijn kidbag op de grond en laat me met een zucht op een stoel neervallen.
Ik ben kapot jongens. Die rotsergeant heeft ons nog één uur dril gegeven voordat we mochten vertrekken.
Wat ne smeerlap! Zegt de Gène. Ga je nu maar vlug omkleden want we
gaan naar Tervuren, t is bal in de Saint Hubert met n een orgel.
Maar dat is toch morgen, vandaag is het nog geen zondag zulle!
Nee, vandaag hebben ze gezegd, en doe maar liever je burgerkleren aan
want met die kazerne van de MPs (Militaire Politie) in Tervuren ben je
in soldatenkleren gene moment op uw gemak. Mijn broer Mil staat al
lichtjes te trappelen van ongeduld.
k Ga me toch eerst nog scheren hoor mannen.
Ja en ziet dat ge geen stoppelbaard hebt want dat voelen de mokskes niet graag.
De drie hebben er blijkbaar zin in en als ik klaar ben haasten we ons
naar het blauwe trammetje dat ons tot in Tervuren-station brengt.
Het is maar een eindje wandelen door het park en dan zijn we in het centrum.
Als we bij de Sint Hubertuszaal aankomen zien we nog niet veel beweging en gaan dan maar binnen om alvast een pint te pakken.
Er zitten enkele kaarters aan een tafeltje maar verder is er geen jong
volk te bespeuren en voor we iets kunnen vragen zegt de cafébaas;
Jullie zijn een dagske te vroeg jongens. Als t voor het bal is moeten jullie morgen maar terugkomen.
Miljaarde, en daarvoor zitten jullie mij zo af te jagen.
We drinken een glas geuze en besluiten dan maar om naar de cinema te gaan want vandaag is er toch verder niks te doen.
De volgende dag zitten we met twijfels.
Naar het bal in Tervuren gaan of
naar de Vlaamse kermis van de voetbalploeg in ons eigen dorp?
We besluiten dan maar om in de namiddag eerst een kijkje te gaan nemen
op de Vlaamse kermis en nadien te gaan dansen in de Sint Hubertus.
Rond vijf uur arriveren we aan het voetbalplein. Het is mooi weer en we
horen de vrolijke tonen van een dansorkest. Tussen de kraampjes is er
een grote plankenvloer aangelegd en op een verhoog dat opgetimmerd is
uit opeengestapelde lege bierbakken zit een viertal
muzikanten.
De tafeltjes en stoelen rond de dansvloer zijn bijna
allemaal bezet.
Kom mannen we nemen deze vier plaatsen dicht bij het orkest.
We moeten onze consumpties zelf gaan halen aan de taptent.
Met vier glazen kriek kom ik terug naar ons tafeltje en dan zie ik haar,...
Ze staat samen met haar vriendin Nelly te kijken naar het kegelspel.
Ik weet dat ze me gezien heeft maar toch laat ze het niet merken.
Gaan we ne keer dansen? vraagt de Gène en meteen is hij al weg
en gaat recht naar de twee meisjes. Hij vraagt Nelly.
Samen zetten ze
een Boogie Woogie in.
Ik ga die andere halen. Zegt Manuel.
Nee, wacht,...
Maar ik ben te laat, hij is al weg. Ik zie dat ze met haar hoofd schudt
als hij haar vraagt. Schouderophalend komt hij terug.
Ze kan geen Boogie dansen zegt ze, wat een flauwe kiek is dat.
Hij wil weer gaan zitten.
Oh, wacht daar is Marie-Louiske, die zal wel willen.
Manuel doet van
ver teken en nog voor hij bij haar is staat ze al op de dansvloer en
waggelt uitnodigend met haar heupen.
Eer Mil de kans krijgt om recht te staan haast ik me naar de tent-met-kegels.
Ze staat met haar rug naar mij en verschiet een beetje als ik haar naam zeg.
Een ogenblik weet ik niet wat zeggen maar dan raap ik al mijn moed bijeen en vraag.
Wil je met mij dansen, Clementine?
Haar ogen zeggen ja maar haar mond zegt; Nee, dat kan ik niet doen want ik heb al aan jouw vriend geweigerd.
Die heeft al iemand anders gevonden, zeg ik haastig, en voor ze zich
kan bedenken vat ik haar hand en neem haar mee.
Ze volgt gewillig en
mijn hart bonst weer in mijn keel.
Zou ze het nog weten van die aanraking in de autocar? Wat moet ik nu zeggen?
Zal ze niet doen alsof ze van niks weet als ik erover begin?
Veel tijd om over dit alles na te denken heb ik niet want op het moment
dat we de dansvloer willen opstappen stopt de muziek. De dans is ten
einde.
Ik laat instinctief haar hand los maar als ze weg wil neem ik ze dadelijk weer vast.
Nee, wacht. De volgende is voor ons.
Het orkest zet een trage slow in en we staan een ogenblik roerloos tegenover elkaar.
Dan leg ik mijn hand in haar zij en we bewegen zachtjes op de tonen van de muziek.
Er gaan tientallen vragen en verwijten door mijn hoofd.
Waar ga je nu toch aan beginnen jong?
Je had nochtans voorgenomen om geen vaste verkering te hebben als je bij den troep bent.
Als je hiermee doorgaat kun je het uitgaan met de kameraden wel vergeten.
Hoe oud is ze eigenlijk? 17?, of nee 16! Want haar broer is drie jaar
ouder dan zij en ikzelf ben één jaar jonger dan Willy, dus,... eh...
Jezus, ik kan niet meer rekenen!
De stilte duurt maar even en toch lijkt het of er geen eind aan komt.
Plots wordt ik wakker uit mijn overpeinzingen omdat ik een zachte druk voel in mijn linkerhand.
Ze knijpt in mijn hand! Dus, ze wéet het nog!
Ik knijp zachtjes terug en zij knijpt harder.
Weet je het nog? Vraag ik met een rode kop en een krop in de keel.
Ze knikt en haar blauwe ogen stralen van verliefdheid.
Ik kan niet lang blijven. zegt ze, mijn pa is vies gezind vandaag en ik moet
vóór acht uur thuis zijn. Nelly moet pas om tien uur naar huis.
Ik zal met je mee gaan, zeg ik grootmoedig.
Nee! Ze mogen ons niet samen zien weggaan, als ze dat thuis vernemen dan,...
Ga jij binnen tien minuten weg, ik haal je wel in.
Ik ga langs de beekstraat.
Goed, ik zie je daar wel.
Als ik aan de vrienden uitleg wat ik ga doen barst er een storm van protest los.
Maar enfin jong, zijde gij op uwe kop gevallen. Dan kunde gij niet mee naar het bal in Tervuren straks!
Ga maar ik heb toch geen goesting en ik moet vanavond nog binnen in Mechelen.
Rond zeven uur zie ik haar weggaan en even later volg ik op een afstand.
Als we aan de ijzeren brug onder de spoorweg komen heb ik haar
ingehaald, neem haar zachtjes bij de arm en leidt haar in een donker
hoekje.
Zonder een woord te spreken kus ik haar op de mond en zij laat dit gewillig toe. In mijn achterhoofd hoor ik de
goede raad van dé kusspecialisten Eugène en Manuel: ge moet uw tong
gebruiken bij het kussen jong!
Dit wordt dan mijn eerste tongkus, denk ik bij mezelf en open langzaam mijn lippen terwijl mijn tong haar weg zoekt.
Verschrikt doet ze haar ogen open en houdt haar hoofd achterover.
Moet dat zo? Vraagt ze verlegen.
Ja,... eh, dat zeggen ze toch.
Gewillig opent ze haar lippen en voorzichtig geven we nu onze eerste echte liefdeskus.
Even later gaan we verder en als we op driehonderd meter van haar huis genaderd zijn wil ze niet dat ik nog meekom.
Ik zal je een brief schrijven. Zeg ik haastig.
Nee!, die zullen ze bij ons thuis openmaken.'
'Kom je naar de kermis in Wezembeek binnen veertien dagen? Vraagt ze lief.
Als ik niet gestraft ben en buiten mag.
Ik zie je daar dan wel. Ga nu maar! Zegt ze, bang dat we zullen opgemerkt
worden.
Dan stapt ze resoluut
weg en kijkt niet meer om.
Ik blijf even staan en weet niet waar ik aan toe ben. Aan de ene kant
ben ik heel blij met zo een schat van een meisje en aan de andere kant
ben ik bang dat mijn vrij bestaan, dat nog maar pas begonnen is, hier al
een einde neemt.
Als ik verder naar huis toe stap, neem ik een besluit.
Een meisje zoals zij vind ik nergens anders meer, dat vóel ik.
We zijn nog zo jong en zullen lang geduld moeten hebben.
Maar dat heb ik er voor over en heb er nooit spijt van gehad.
Boem, boem, boem! Drie slagen daveren door de kamer!
De deur wordt opengesmeten en smakt met een knal tegen het ijzeren stapelbed.
Iemand brult uit volle borst. - 'APPEL AAN BED !!!' - En steekt het licht aan.
De volle lichtbundel schijnt in
mijn aangezicht.
Waar ben ik?
Er staan ijzeren staven en bedden rondom mij, ... ach ja, we zijn in de kazerne.
Ondertussen is de sergeant al weer
weg want verder op de gang horen we opnieuw drie keer bonzen en
de klokstem die het bevel herhaalt:
-Appél aan bed!
Hé, doe dat licht eens uit!Protesteert een stem in het bed boven mij.
Ik ben nu klaar wakker en maak aanstalten om uit bed te komen.
t is nog maar zes uur!
In het bed naast mij kijkt de Fik op zijn polshorloge en wrijft met zijn twee vuisten in zijn ogen.
Langzaam komt er een beetje beweging in de kamer.
Daar is hij weer. Aan bed! Schreeuwt hij, en gaat kaarsrecht in de deuropening staan.
Niet goed begrijpend wat er van ons verlangd wordt, kijken we hem aan.
Van de Gaar? Roept hij en kijkt
naar het voeteinde van het eerste bovenbed rechts. Kreunend richt zich
iemand op maar het is al te laat, ...
Afwezig! Verklaart hij en maakt een aantekening in zijn schrijfboek.
Hij kijkt naar het bordje van het onderste bed. Van de Perre?
Aarzelend komt het antwoord van onder de lakens in het onderste bed.
Ja euh, ik
Afwezig! Weer noteert hij.
Ja maar ik ben Van de Perre! Beweert de jongen en springt vliegensvlug recht.
Sta jij vóór je bed? Vraagt de militair en brengt zijn gezicht dichter bij de slaper.
Nee, maar ik ben hier toch?
Luister, ik zeg het nog één keer sist de sergeant in al zijn goedheid.
Wie bij de naamafroeping niet VÓÓR zijn bed staat en TEGENWOORDIG antwoordt, is afwezig. VERSTAAN?
Het is nochtans de éérste keer dat we dit horen, maar hebben het nu wel goed begrepen.
Dadelijk haast iedereen zich naar de gevraagde plaats.
Hij gaat verder met namen afroepen en met een krachtig Tegenwoordig bevestigen we onze aanwezigheid.
Bij de deur draait hij zich nog
eens om en zegt triomfantelijk:
Er waren dus twee afwezigen vandaag!
Van de Gaar en Van de Perre. Na het avondeten zijn jullie van Bidon,
begrepen?
En nog iets! Binnen tien minuten verzameling aan de
refter, en vergeet jullie eetgerief niet, anders, geen eten!
Zo begint de eerste dag van onze opleiding bij de transmissietroepen te Mechelen.
De dag voordien waren we opgehaald aan het station.
Op het binnenplein van de kazerne
stonden grote letterplaatjes tegen de muur en elkeen moest in de rij
staan bij de letter waarmee zijn naam begint.
In groepen werden we dan naar het eerste verdiep van één der gebouwen gebracht en kregen onze slaapplaatsen aangewezen.
Meerdere kamers geven uit op een
brede gang. Langs weerskanten in elke kamer staan vier ijzeren
stapelbedden met de hoofdeinden tegen de muur.
De namen worden op kleine plaatjes
geschreven en door een soldaat, met twee strepen op zijn mouwen, aan elk bed opgehangen.
Ik ben korporaal Van Doren, zegt hij met een brede grijns, jullie zullen me nog wel leren kennen.
Naast elk bed staat een ijzeren kastje van 30 bij 30 cm en 1m60 hoog om je kleren in te hangen, meer niet.
Een mooi opgevouwen stapeltje lakens en een deken liggen naast het hoofdkussen op ieder bed.
Tien minuten later is de korporaal er weer.
Aandacht! Roept hij. Op de voet
wordt hij gevolgd door een andere militair met drie strepen op zijn
mouwen. Dit is sergeant De Wilde, jullie pelotonoverste.
De sergeant zet zich wijdbeens in het midden van de kamer.
Vanaf nú zijn jullie onder de wapens. Verkondigt hij met luide stem.
Dit betekent: Gehoorzamen aan elk bevel.
Wie denkt dat hij hier zijn goesting mag doen krijgt met mij af te rekenen!
Bij het leger is er tucht, en wie
zich niet aan de regels houdt krijgt karwei of cachot! Denk aan de
spreuk boven de ingangspoort; Wij temmen hier ook leeuwen!
Ze verdwijnen even snel als ze gekomen zijn.
Als intimidatie kan dat tellen. Wij kijken even verwonderd naar mekaar en vragen ons af waar we nu terechtgekomen zijn.
t Zal wel allemaal koelen zonder blazen. Zegt de Fik laconiek.
Even later moeten we naar beneden om onze uitrusting op te halen.
Gisteren hebben ze alleen onze
maten genomen en nu liggen onze kleren klaar in het
magazijn. Bovenop onze volgeladen armen werpen ze nog een helm en
een geweer.
Pas als we in de kamer zijn zie ik
dat er ook vier witte flanellen broeken bijzijn, twee met korte en twee
met lange broekspijpen.
Wat is dat? Vraag ik verwonderd.
Onderbroeken, dat kent ge toch? Vraagt de Fik, en hij fronst zijn wenkbrauwen.
Ach ja, natuurlijk... lieg ik. Pas nu besef ik dat we huis nooit eerder een mannenonderbroek gezien of gedragen hebben.
Julien Schouppe staat al in
zijn ondergoed. Hij heeft een gitaar van thuis meegebracht en tokkelt
vrolijk op de snaren. Hij kent er wat van en het is dadelijk grote
ambiance als hij Daar bij de waterkant aanheft.
De Fik laat zich niet onbetuigd,
trekt een onderbroek met lange pijpen over zijn hoofd en danst door de
kamer. Om niet te laten zien dat onderbroeken dragen niet mijn gewoonte is, trek ik er een aan en dans vrolijk mee.
Dit werkt aanstekelijk op de anderen en in een mum van tijd staat de kamer in rep en roer.
Pas op! Daar komt iemand! Waarschuwt de jongen die het dichtst bij de deur slaapt.
De muziek en het dansen stoppen abrupt en iedereen tracht zich een houding te geven.
Een officier met heel wat sterren op zijn kraag stapt onze kamer binnen en steekt een verwijtend vingertje in de hoogte.
Kalm aan jongens, als de sergeant
dit ziet krijgen jullie straf. Tussen zes en tien uur s avonds mogen
jullie op de kamer muziek en lawaai maken, daarbuiten is het verboden.
Hij gaat weer weg en wijselijk besluiten we om toch maar voorzichtig te zijn en er mee op te houden.
De avonden met vrienden op de kamer
zijn totaal nieuw voor mij. Ik ben net als een jonge hond die na lange tijd van
opsluiting is losgelaten en vier uitbundig mee. Wat een tijd!
Julien Schouppe is een echte rasartiest en spoort ons aan.
Twee maanden later mogen we samen met hem een optreden verzorgen bij het afscheid van de 2e compagnie.
Mijn vriend Fik en ik deden de sketches en Julien de muziek.
Hadden we succes? Ja hoor, maar vooral: veel lol!
Het leger is voor mij een goede
leerschool wat sociale contacten aangaat. Discipline vormt geen probleem maar toch krijg ik
regelmatig, net als iedereen, straf. Zelfs al is er geen reden toe, straf
krijg je toch.
Het volstaat dat de sergeant slecht
gezind is en meent dat je schoenen niet genoeg blinken of je geweer
niet 100% proper is, om vier of acht dagen koekjes te krijgen.
Na veertien dagen legerdienst mogen we de eerste keer voor een weekeindje naar huis.
Zaterdagmiddag na het eten kunnen we vertrekken en moeten zondagavond om tien uur alweer binnen zijn.
We staan in een lange rij aan te
schuiven bij de poort waar een KRO (Kandidaat Reserve Officier)
onze verlofvergunning controleert.
Al dadelijk zien we dat er iets mis
is. Heel wat jongens komen terug binnen en lopen in de richting van de
kantine. Als het mijn beurt is kijkt die jonge KRO dadelijk achteraan
in mijn nek en zegt met een heimelijk lachje om zijn mond. Te lang,
eerst knippen of niet naar huis.
Als ik bij de haarkapper, die naast de kantine zit, aankom staan er al minstens twintig jongens aan te schuiven voor zijn deur.
De Fik is er ook bij. Dit gaat nog uren duren eer wij aan de beurt zijn.
Dikke Moree, een andere kamergenoot komt ook aangelopen.
t Is niet waar hé mannen? Zucht hij. Vooruit! Kom mee naar de kamer, ik weet iets beter.
Op de kamer zitten ook al een paar pechvogels met lange haren te vloeken en te jammeren.
Kom eens hier, zegt Moree. Hij neemt Julien bij de schouders en haalt een kleine schaar tevoorschijn.
Ha, nee, ik wil niet dat ge daarmee aan mijn haar komt. Schreeuwt Schouppe.
'Hier zie Fikske, zegt Moree, en duwt de schaar in mijn handen, doe het dan maar eerst bij mij.'
Hij noemt mij altijd Fikske, omdat
ik steeds met de grote Fik uit Antwerpen samen ben en er al een tweede
kamergenoot is die Roger heet.
Iedereen kijkt vol spanning naar
mij, wat moet ik doen? Er zit niets anders op, en het is tenslotte
Moree zelf die er om gevraagd heeft. Dus, ... knippen maar!
Moree heeft miezerig, lang, blond haar in de nek en ik snijd het heel voorzichtig weg.
Een beetje rapper Fikske, maant hij me aan, straks mis ik mijn trein naar Brugge nog.
Vooruit dan maar, denk ik, en zet
er de schaar diep in. Het resultaat lijkt nergens op, maar met zijn
soldatenmuts goed op zijn oren getrokken kan het er door en wil hij als
eerste zijn kans wagen.
We leunen met zij allen door het venster en zien dat hij zonder problemen voorbij de wachtpost komt.
Nu kan het niet rap genoeg gaan. Er wordt bijna gevochten om als volgende door mij geknipt te worden.
Al wat van onder de mutsen uitkomt knip ik gewoon weg. Het is niet om aan te zien maar nood breekt wet.
Eén na één stuiven ze de kamer uit op weg naar de vrijheid.
Ik moet de Fik laten zweren dat hij niet zal weglopen voordat ook mijn haren geknipt zijn want anders blijf ik alleen achter.
Wat hij aan mijn haardos gedaan heeft kan ik niet zien, maar na afloop proest hij het uit en dat doet mij het ergste vermoeden.
We gaan door de poort en niemand doet nog controle. De KRO is al lang naar huis.
Alle moeite was dus voor niks!
Op de trein naar huis sta ik heel
de tijd recht met mijn achterhoofd zo dicht mogelijk in een hoekje
tegen de wand geplakt. Iedereen kijkt naar mij, tenminste die indruk
heb ik toch.
In plaats van recht naar huis te gaan loop ik de andere kant op; naar Jean 'de coiffeur'.
Jean krijgt de slappe lach als ik hem vertel waarom mijn haartooi er zo raar uitziet.
Er zit niets anders op dan je schedel kaal te scheren! Plaagt hij, maar uiteindelijk doet hij toch zijn best en krijg ik een nieuwe haarsnit.
Als ik in de spiegel naar mijn haardos kijk lijkt het net een kleerborstel.
Die ochtend zit ik in de kleine veranda en begin me pas te
scheren als de andere leden van ons gezin al klaar staan om de tram van
7u 20 te halen.
Nooit eerder kon ik thuis achterblijven als ze naar 'het werk' vertrokken.
Een gevoel van vrijheid en opluchting maakt zich van mij meester. Eindelijk ga ik eens loskomen van die dagelijkse sleur.
Weken voordien heeft mijn moeder al gewaarschuwd voor de gevaren van het leger.
'Pas maar op voor slechte kameraden,'
'Ja, ja ...'
'En let maar goed op voor de meisjes ook!'
'Welke? De goeie of de slechte?'
'Ja, lach er maar mee. Ge zult niet meer lachen als ge met een 'vuile' ziekte naar huis komt.
Ik lach een beetje schaapachtig en verzeker haar dat ik wel zal oppassen.
Mijn pa doet ook nog zijn duit in het zakje.
'Bij den troep is het gedaan met uw kinderspelen. Ze zullen daar wel rap ne man van je maken.'
'Ja, ja 't is al goed. We zullen wel zien.'
Eindelijk gaan ze dan toch de deur uit en blijf ik alleen achter.
Wanneer ze goed en wel de hoek om zijn roep ik zo luid ik kan:
'Joepie!!!!', en verschiet van mijn eigen enthousiasme.
Ik heb nog al de tijd want op mijn oproepbrief staat duidelijk dat we
pas om 13 uur worden verwacht aan het station van Mechelen .
Rond 9u 30 neem ik de tram en zo fier als een gieter toon ik de
ontvanger mijn oproepingsbevel dat recht geeft om vandaag gratis met
trams en treinen te rijden.
In Mechelen-station staan al minstens 50 jongens van ongeveer mijn
leeftijd luidruchtig met elkaar te praten. In tegenstelling tot de
meesten onder hen ken ik hier niemand, ook niet van in het Klein
Kasteeltje waar we onze 3 dagen hebben gedaan.
Met mijn kartonnen valiesje in de hand ga ik schoorvoetend bij een
groepje staan.
'En van woar zedde gaai?' Vraagt een lange blonde jongen in plat Antwerps.
'Van tegen Brussel.' Zeg ik, 'Wezembeek.'
'Ha, Vlezenbeek, da kenne 'k zenne.' zegt de lange, 'men tainke woent
doar...ge moet heur oek kenne, z' heit een café vlak baai de kark.'
'Ik ben niet van Vlezenbeek, maar van Wezembeek'
'Ha, zegt da dan direct hé moat!'
Hij noemt mij al dadelijk 'moat' dat begint goed.
'Wa doede gaai veu de kost?' Hij is nogal nieuwsgierig vind ik.
'Zinkbewerker...euh, loodgieter eigenlijk' zeg ik vlug, bang dat hij het weer niet goed zal begrijpen.
'Ikke em al twie joar gevaeire op e vrachtschip, moar achter het lijger
goane 'k werke be maai lief in den diamant en kunne ze allemoal maain
kloeite kusse!'
Ik ben wel wat platte taal gewoon, maar zeemanstaal is toch nog iets anders.
Ik verneem ook nog dat hij Fik heet. Kortom ik word in het groepje opgenomen en dat bevalt me.
Stipt om 13 uur komen enkele vrachtwagens aangereden en worden wij
vriendelijk gevraagd om achter in de laadbak, die overspannen is met
een hoog kaki afdekzeil, plaats te nemen.
Deze vriendelijkheid is maar van korte duur, want zodra er geen burgers
meer in de buurt zijn die ons gade slaan, klapt de stemming om en overdonderen de sergeanten ons met bevelen en scheldwoorden.
Op het binnenplein van de kazerne worden we uit de vrachtwagens gelaten
en moeten, samen met wel meer dan honderd nieuwe rekruten, in twee
lange rijen aanschuiven om onze soldatenkleren in ontvangst te nemen.
Ik voel me volkomen op mijn gemak en wacht geduldig mijn beurt af.
'Kijk daar eens, boven de ingangspoort,' zegt iemand naast mij. We
draaien onze hoofden in de richting vanwaar we gekomen zijn en lezen
het bordje: HIER TEMT MEN LEEUWEN
Ondanks het feit dat ik haar al jaren ken, is het nooit bij mij opgekomen om iets met haar te beginnen. De blik waarmee ze naar me kijkt doet me nochtans vermoeden dat ik haar niet onverschillig laat, maar toch is er die aarzeling. Ze is nog zo jong en ikzelf wil nu, juist vóór mijn legerdienst, niet al meteen aan een vaste verkering beginnen. De enkele zondag- of kermisliefjes
welke ik tot dan al gekend heb zijn nooit een belemmering geweest om
met de kameraden te blijven uitgaan maar als ik iets met haar begin zal
het serieus zijn, dat voel ik. Als ik mijn vriend Willy bij hem
thuis ga ophalen om naar de repetities van het toneel te gaan dan zie
ik zijn jongere zus wel eens in de keuken. Ook zij speelt mee in de
jaarlijks opgevoerde operettes maar tot op heden hebben we nog geen
twee woorden met elkaar gewisseld. Dit jaar maakt de toneelkring een
uitstap met de autocar naar de Ardennen en de hoofdattractie is de
Waterval van Coo. Iedereen die deze winter actief was bij de kring mag
gratis mee. Het weer is mooi en de bus zit afgeladen vol, zelfs alle
zitplaatsen in de middengang moeten worden neergeklapt. Roger Verbist, die door iedereen
Verbiske genoemd wordt, zit al aan het venster en naast hem heeft
Maria van Stinne zich neergeploft. Ik heb me niet zo fel gehaast en moet tevreden zijn met een plaats in het midden op een van de klapstoeltjes. Verbiske voelt zich wat ingesloten
en blijkbaar niet erg op zijn gemak en daarom biedt hij Maria zijn
vensterplaats aan zodat hij naast mij kan komen zitten om te kletsen
over onze legerdienst die binnenkort begint. De sfeer is opperbest en er wordt al volop gezongen en gelachen voordat de autocar goed en wel het dorp is uitgereden. Roger Verbist is een paar maanden
ouder dan ik en zal worden ingelijfd bij de marine terwijl ik bij de
landmacht ga. Hij vindt het een hele eer om matroos te worden. Verbiske is opgewonden en blijft
maar doordrammen over boten en schepen en het mooi blauw marinierspak
dat hem toch heel wat beter zal staan dan het kaki soldatenkostuumpje
dat ik zal moeten dragen. Zeg eens, om bij de marine te gaan moet je toch kunnen zwemmen? Vraag ik expres om de spraakwaterval wat af te stoppen. Hij kijkt me onnozel aan. Wat..? Wel ja, jij kunt toch niet zwemmen? Ikke?... Euh Ik doe er nog een schepje bovenop. Vroeger in de zwembeek, aan het kerkhof, kwam jij nooit dieper dan tot aan je knieën in het water. Dat is nie ..., niet waar jong! Ik kan wel zw...zwem...mm, en daarbij het is nie ... niet nodig, hebben ze mij ge...gezegd. Als Verbiske begint te stotteren moet je oppassen. Dan wordt hij rap kwaad. Bovendien is het niet prettig om de hele tijd stoten van zijn elleboog te krijgen. Ik zwijg verder wijselijk en ben
blij als we eindelijk een eerste stop houden bij een baancafé om een
deel van onze boterhammen op te eten. Wanneer we opnieuw instappen
probeer ik bij de eersten op de bus te zijn. Bijna iedereen wil
nu achteraan plaats nemen omdat daar het meest van al gelachen
wordt. Door het gedrang komt Firmin, een oudere jonkman, naast Maria
van Stinne te zitten. Verbiske zit nu op het klapstoeltje en heeft aan
Firmin een nieuw slachtoffer gevonden om tegen te stoefen over zijn
toekomstig matrozenbestaan. De reis is een succes en we
amuseren ons kostelijk. Op de terugweg stoppen we nog ééns en daarna
neem ik plaats naast mijn vriend Willy. Zijn zuster zit op dezelfde rij
aan de andere kant tegen het venster. ?Pal achter haar zit Bert
haar oudste broer samen met zijn vrouw Gaby. Hij plaagt zijn zuster door mij aan te moedigen om naast haar te gaan zitten in de plaats van naast haar broer. Zij begint te blozen maar geeft geen kik en kijkt strak voor zich uit naar buiten. Na nog een paar keer aandringen zonder reacties geeft Bert het op. ?Het wordt stilaan donker en plots denk ik: 'waarom niet eigenlijk?' sta op en neem plaats naast haar. Voilà, zijt ge nu content? Vraag ik uitdagend aan Bert. Zij blijft recht voor zich uitkijken en verroert geen vin maar Bert begint opnieuw te stoken. Allé jong, ga wat korter bij haar zitten en pak ze ne keer goed vast!' Ik voel mij bijna even gegeneerd als zij en krijg al spijt van mijn beslissing. Ik denk
er niet aan om dichter bij te schuiven want Bert en Gaby zitten ons
gewoon uit te lachen. Demonstratief kruis ik de armen over mijn borst
alsof het mij allemaal niet interesseert. Even later doet zij precies hetzelfde. 'Zeg, dat heeft hier al lang genoeg
geduurd, kom wat dichter bij jong! Bert duwt onze hoofden even tegen
elkaar. ?Als versteend blijven we zo even zitten. Ik vind het eigenlijk best
aangenaam en mijn vingertoppen raken even de rug van haar rechterhand.
Zou ik durven? Lichtjes beweeg ik mijn vingers en ze opent haar hand.
Voorzichtig schuift mijn hand in de hare en we knijpen zachtjes. Een onbeschrijfelijk gevoel maakt zich van mij meester en mijn hart klopt in mijn keel. Ze kijkt nog steeds pal voor zich uit. Blijkbaar is ze bang om iets te laten merken aan de rij achter ons. 'Goed.' denk ik, dan zullen ze
niets merken en ik kijk zelfs de andere kant op. Ondertussen houden we
mekaars hand stevig vast en blijven de rest van de reis onbeweeglijk
zitten en genieten van die simpele aanraking. ??
Achter ons reageren ze niet meer. Het lachen is gedaan want wij kijken
nu elk in tegenovergestelde richting alsof we geen interesse hebben
voor mekaar.?? Ze moesten het eens weten ...! Wanneer we onze eindbestemming bereikt hebben laat ik met tegenzin haar hand los en sta recht. Mijn hart klop fel als ik haar heel dicht achter mij voel wanneer we door de middengang naar buiten schuiven. Als we op straat staan wisselden we nog een korte blik van verstandhouding,... meer niet, en gaan elk onze eigen weg naar huis.
Later zal blijken dat dit een heel
speciaal moment is geweest en dat we er goed aan hebben gedaan om niks
te laten merken. We waren beide nog zo jong en wilden onze liefde
ongeforceerd laten groeien. Onze verkering kwam langzaam op gang en heeft vier jaar geduurd. Op 16 mei 1959 zijn we getrouwd en nog steeds héél gelukkig.
Bij ons thuis werd er over eten niet moeilijk gedaan.
Als ge het niet wil, leg er dan
uwen kop bij, zei ons moeder altijd en daarmee wilde ze gewoon zeggen:
Eet wat er op tafel komt want er is niks anders!
Volgens mij maakte ze nochtans vrij goed eten, en daarbij; wij zijn nogal rap content.
Drie mannen die hard werken kunnen nogal wat opeten, vooral vlees.
Dat vlees eten hebben wij van onze
pa geleerd. Hij is tijdens de oorlog gedurende maanden krijgsgevangene
geweest en werd enige tijd na zijn terugkeer alweer opgepakt om in
Duitsland te gaan werken. Telkens had hij klachten over de slappe kost
aldaar en zwoor bij zijn thuiskomst dat hij nooit meer marmelade op
zijn brood wou, maar voortaan enkel nog vlees, vlees en nog eens vlees!
Ons ma is van boerenafkomst en
heeft bij haar thuis uitsluitend gegeten wat ze zelf konden kweken.
Toontje Matthijs, haar vader, was een keuterboer zonder koebeesten en
vermits ze enkel kippen en een paar varkens kweekten, aten ze dus geen
rundvlees.
Onze pa daarentegen houdt van rood vlees en dat mag zelfs nog halfrauw zijn ook.
Ma is vies van al wat niet goed gebakken is en gruwelt bij de gedachte dat ze rauw vlees zou moeten eten.
Bij haar moet vlees goed doorbakken zijn anders wil ze het niet.
Wat de vrouw gaarne mag, eet
de man elke dag! zegt het spreekwoord, maar bij ons thuis was dat niet
het geval. Pa bepaalde meestal wat er zoal op tafel kwam, met of tegen
de goesting van ma.
Spek met eieren was ons dagelijks
ontbijt, en als Louis geen honderd keren gezegd heeft: Zanderin, laat
dat spek toch niet zo lang bakken, het is precies ne stok, dan heeft
hij het genen ene keer gezegd.
Zijn protest hielp echter niet
veel. Eén of twee keer na zijn klacht was het spek dan zoals hij het
graag lust, maar een volgende keer had hij het weer zitten. Ne stok!
Ik zie ma nog bezig, duwend met de
vork op dat spek in de pan tot de laatste druppel vet er was
uitgeperst. Daarna goot ze het vet in een kommetje en als het afgekoeld
en opgesteven was plakte ze er onze boterhammen mee. Da 's nog
profijtig ook, zei ze.
Het weekmenu van moeder was
afhankelijk van de seizoenen zoals het vroeger bij haar thuis ging. In
de lente en de vroege zomer waren het erwten en wortelen , spinazie,
prinsessenboontjes en snijbonen. Terwijl schorseneer, prei, rode, witte
en groene kool meestal als wintergroenten werd opgediend. Alles
werd 'gekookt' en daarna met éénzelfde dikke melksaus overgoten.
Behalve de erwten met wortelen, hierin deed ze wel vijftien klontjes suiker
zodat de saus bijna een zoete stroop was.
De befaamde ajuinsaus met zure haring was dan af en toe een welgekomen afwisseling.
Rauwe groenten, zoals tomaten of sla werden er bij ons thuis nooit gegeten.
Van nieuwigheden wou ma duidelijke niet weten en erover spreken alleen al was genoeg om haar humeur te verpesten.
Ik herinner mij de dag toen pa frieten wou bakken.
Enkele dagen voordien had de buurvrouw Rosine overal gaan vertellen dat ze frieten had klaargemaakt, net als vóór den oorlog.
Toen pa van zijn werk thuis kwam rook heel de buurt naar gebakken vet.
Wat ruik ik hier? vroeg hij aan ma.
Wel, t is Rosine hé, ze moet weer hoger kakken dan dat haar gat staat. Nu wil ze persé frieten maken. Antwoordde ze nijdig.
Als zij dat kan, kunnen wij dat ook! repliceerde pa. Morgen haal ik frietvet.
Maar wij hebben gene frietketel meer, Louis. Ze wou hem op andere gedachten brengen
Toch wel, in de kelder staat hij, ik heb hem nog gezien.
Die is helemaal verroest en versleten!
Ne ketel in gietijzer da verslijt niet, k zal hem opschuren, dan is hij gelijk nieuw. Pa gaf het niet op.
Er verschenen donderwolken aan de keukenhemel.
Is mijn eten soms niet goed genoeg misschien? Ik maak géén frieten. zei ze resoluut.
Waarom niet, dat is toch lekker, hé mannen? Hij richtte zich tot ons voor steun die we hem volmondig gaven.
Ja! Frieten! Allé ma, wij eten dat graag...
Hoe kunnen jullie dat weten, jullie hebben nog nooit frieten gegeten?
Wij bleven maar zagen en pa hield ons niet tegen.
Bak ze dan zelf! riep ze plots kwaad en sloeg de keukendeur achter zich dicht.
s Anderdaags aten Mil en ik voor
het eerst in ons leven, frieten. Het waren slappe vettige stokjes maar
pa gaf de moed niet op en elke week was er friet op het menu.
Op de langen duur kon moeder zijn geklungel niet meer aanzien en heeft ze het bakken overgenomen.
Pas vanaf dan waren de frietjes echt lekker.
- 1947 ?
Kip was nog zo een gerecht dat steeds op boerenwijze werd klaargemaakt.
Opnieuw voor het profijt werd er
van de kip eerst soep gekookt. Daarna deed ma ze in stukken en maakte
er een lekkere smeuïge saus bij. Dit ging al jaren zo tot eenieders
tevredenheid, tot de dag dat pa voor ma een elektrische stoof kocht.
Er waren drie kookplaten en één
oven aan dat fornuis en in het klein bijbehorend instructieboekje liet
men zien hoe je in de oven kip kon braden.
Mijn vader was direct verkocht.
Zanderin! Kijk eens hier hoe mooi ge in die oven een kiek kunt bruin
bakken, dat moet ge ne keer doen!
Ma was in alle staten. In den oven? Geen sprake van! k zal die kiek maken in een kasserol zoals ik dat gewoon ben.
Maar als onze pa iets in zijne kop had dan had hij het nergens anders en was er weinig aan te doen.
Gij moet toch altijd uw goesting krijgen gij, of anders wordt ge zot. Verweet ze hem.
Maar deze keer zal het niet lukken, ik doe het niet!! Ze wilde niet toegeven dat ze nog nooit met een oven gewerkt had.
Dan doen we het zelf, hé Roger? En pa maakte mij meteen medeplichtig.
Eh, ja... zei ik, en de volgende zondagvoormiddag waren we samen in de keuken en de kiek stak in de oven.
Ma kon het niet aanzien en was de tuin ingelopen waar ze driftig onkruid begon te wieden.
Toen de kip al goed begon te ruiken wilden we eens kijken hoe ver het stond.
Die ovens van toen hadden nog geen venster en daarom moesten we de deur openen om iets te kunnen zien.
De bakdampen sloegen dadelijk in
mijn gezicht en voorzichtig trok ik de ovenplaat met behulp van een
schotelvod even naar buiten maar de plaat was zo heet dat ze door de
vod heen brandde en ik ze liet kantelen. De vettige kip gleed pardoes
van de bakplaat op de keukenvloer waar ze verder bleef botsten tot
tegen de buitendeur. Van het verschieten liet ik bovendien de plaat
vallen en al het vet spatte in de het rond.
Ma had deze verdachte geluiden
gehoord en kwam briesend binnengestormd. Het kot was te klein. Haar pas
gekuiste keukenvloer, de muren, en de deur, allemaal vol vet! Nooit heb
ik haar zo kwaad gezien. Onder een stortvloed van scheldwoorden
ranselde ze ons met haar opneemvod de keuken uit.
Dit is meteen onze laatste poging geweest om ma bij te scholen in de haute cuisine.
Voortaan aten we braaf de gezonde boerenkost die ze voor ons op tafel zette.
De
volgende ochtend zijn we bij het krieken van de dag al wakker, bang dat
de boer ons zal vinden wanneer hij zijn koeien komt melken. We brengen
de paal en de afspanning terug op hun plaats en verdwijnen even vlug
als we gekomen zijn. Onze regenjas is al droger dan
gisteren en het regent niet meer. We houden ze aan bij het fietsen
waardoor ze vlug helemaal droog wordt. De weg naar Luxemburg is stijl en
vraagt veel van onze krachten. De meegenomen boterhammen zijn op en we
moeten ergens eten zien te kopen. Mil en ik hebben elk driehonderd
frank meegenomen van onze spaarcenten, maar de Mâne is niet zo goed bij
kas en moet het met honderd vijftig frank stellen. We kopen brood bij een bakker in
het centrum van Bastogne en een pakje Solo margarine en een fles melk
bij de kruidenier aan de andere kant van de straat. Zelden heeft een maaltijd zo goed gesmaakt. Zondag tegen de middag arriveren we eindelijk in het kleine dorpje Büderscheid. Het kerkje ligt halverwege een
helling en de hoogmis is juist gedaan. Enkele mensen komen naar buiten
en kijken met een beetje argwaan naar de drie jonge snaken die gehurkt,
naast hun fietsen, tegen de muur van de pastorij zitten. Wij blijven wachten tot
onderpastoor Dupont buitenkomt maar erg behulpzaam is hij deze keer
niet. Hij doet alsof hij mij niet meer kent en is ook niet bereid om
ons in de pastorij te laten slapen. Opnieuw teleurgesteld nemen we onze
fietsen en gaan langs een veldweg hoger op de helling naar boven. Daar
hadden we verleden jaar een groot kampvuur gemaakt en het uitzicht was
er mooi. We kunnen er uitrusten zonder de nieuwsgierige blikken van de dorpsbewoners en van Dupont. Helemaal op de top ontdekken we een grote stromijt van wel drie meter hoog. Ze staat er blijkbaar al een tijdje want de hoeken zijn door de regen wat scheef en ingezakt. Door enkele bundels stro weg te
nemen maken we een holte die groot genoeg is om met ons drieën in te
kruipen. Onze fietsen plaatsen we aan de achterkant van de mijt en
bedekken ze met wat losse schoven stro zodat ze niet dadelijk zullen
opvallen als er toevallig iemand zou voorbij komen. We besluiten om te blijven tot ze ons wegjagen.
De nacht is vrij koud op de berg, maar we houden onze kleren aan en gebruiken opnieuw de regenjassen als deken. 's Morgens is ons aangezicht nat van de ochtenddauw. Het regent niet en de zon schijnt al flauw door de ochtendnevels. Die morgen rijden we met grote
vaart de berg af. Beneden in het dal wassen we ons, als echte mannen met ontbloot bovenlijf, in het
kristalhelder koude water van een beekje en zijn weer fris voor de hele dag. In Esch-sur-Sure kopen we wat eten. Alleen brood en melk om geld te sparen. Eén enkele keer leggen we genoeg geld bijeen voor een grote salami en een stuk kaas. De rest van de week blijven we logeren in onze stromijt. Niemand komt ons storen. Als we eens 'warm' willen eten,
maken we s avonds een houtvuurtje van droge takken en in de gloeiende
as bakken we aardappels die we in het nabijgelegen veld hebben gepikt.
Ook grissen we af en toe, als aanvulling op ons menu, een raap of
wortels mee uit het veld langs de weg. We beleven een zalige tijd en bezoeken stadjes als Wiltz en Clervaux. De fiets brengt ons overal! We voelen ons vogelvrij en
uitgelaten, fluiten naar de meisjes die op het veld aan het werken
zijn, lachen met de onnozelste dingen en trekken 's avonds doodmoe
naar ons 'hotel'. De week gaat snel voorbij en met spijt in het hart nemen we afscheid van Büderscheid en van de boerenmeisjes. Op de terugweg naar huis doen we
nog een poging om in de meisjesschool van Rochefort te overnachten en
deze keer hebben we meer geluk. De leidster van de meisjes - K.A.J. wil
ons aanvankelijk niet binnen laten, maar enkele van de andere
meisjes die we kennen kunnen het niet over hun hart krijgen dat ze ons
zou wegsturen en spreken voor ons ten beste. Uiteindelijk krijgen we een slaapplaats onder het afdak buiten op de speelplaats. Het kan ons eigenlijk niet veel
schelen dat we niet binnen mogen en opnieuw buiten moeten slapen, wij
zijn het ondertussen immers gewoon. De nonnen geven aan elk van ons een deken om ons tegen de nachtkou te beschutten en dat is meer dan welkom. Onderweg naar huis kopen we nog een
klein pakje Solo, maar deze keer niet meer om bij ons brood te eten,
wel om de ketting van onze fietsen te smeren. De fietskettingen zijn na
een week in regen en stof zodanig verroest en vuil dat het kamwiel en
de ketting vervaarlijk kraken en dreigen te zullen breken, en bij
gebrek aan smeerolie ... De margarine doet wonderen en alles loopt weer gesmeerd als een trein. Vol goede moed en in de opperbeste stemming wordt de laatste tocht van honderd kilometers aangevat. Onderweg spreken we voortdurend over hoe lekker frites met biefstuk en een zalig warm bad nu wel niet zouden zijn. Door de gedachte aan dat lekkers krijgen we haast vleugels en komen zaterdag, op de noen, al thuis. Moeder schijnt onze verzuchtingen
gehoord te hebben, want als we het steegje naar ons huis inrijden
snuiven we al de geur van gebakken frietjes en paardenbiefstuk.
Om zes uur, die zaterdagmorgen,
komen wij bijeen. Het is nog vroeg maar we mogen geen tijd verliezen
want we hebben slechts één weekje verlof, en dat na een heel jaar
werken. 't Is niet veel.
Emmanuel ( de Mâne ) heeft de fiets van zijn oudere zus geleend en het zadel wat aangepast.
Mijn broer Mil en ik hebben
verleden jaar met het geld dat pa ons betaalt als we overuren maken -
10 frank per uur - een goedkope fiets gekocht. Onze andere
vriend, Willy (De Wik), heeft een goede fiets met drie
versnellingen.
Oorspronkelijk zouden we de tocht
met ons vijven maken, maar onze derde vriend, Eugène (de Gène) gaf op
het allerlaatste moment te kennen dat hij niet meekon, hij zou ons
later in de week komen vervoegen, ... maar ja dat kennen we; Hij zal
zeker niet mee gemogen hebben van thuis waar ze hem nog behandelen als
een suikerventje dat nogal rap smelt. Enfin we hebben hem die week niet
zien opdagen.
Verleden jaar was ik met de Kajotters op kamp geweest naar Luxemburg in het piepkleine dorpje Büderscheid.
Met pak en zak, fietsen incluis,
waren we met een grote vrachtauto tot op onze bestemming gebracht, en
daar logeerden we in de pastorij bij onderpastoor Dupont,een goede
vriend van onze proost, onderpastoor Leclerck. Het was een fantastische
week geweest.
Omdat de Kajotters dit jaar niet op
kamp gaan, besluiten we met enkele vrienden die mooie week op kamp, op
eigen houtje, nog eens over te doen.
Ondertussen zijn we ook al een
jaartje ouder en hebben geen vrachtauto nodig. Alles met de fiets dus!
Wie gaat er ons tegenhouden?
'En waar gaan jullie slapen?' vraagt ons moeder nog.
'Alles is al geregeld.' zeg ik, en hoop dat het waar was.
We wisten dat de meisjes-Kajotsters
uit Wezembeek in de Ardennen op kamp gingen en er bleven logeren in de
meisjesschool van Rochefort.
Ik verzekerde ma dat we daar welkom
waren en dat stelde haar gerust, doch in werkelijkheid was er niks
afgesproken en wij hoopten dat het zonder meer zou lukken.
Langs Jezus-Eik komen we op de Naamse steenweg en rijden door een druilerige regen tot in Wavre.
Daar is de Wik al buiten adem en vraagt om wat te rusten.
'Rusten?' zegt de Mâne, 'we zijn
nog maar pas vertrokken en hebben nog meer dan honderd kilometer te
fietsen.'
We rijden langzaam verder maar midden in de klim naar
Gembloux blijf de Wik zo n honderd meter achter ons hangen.
Hij stapt van zijn fiets en zet zich neer in het natte gras langs de kant van de weg.
Als we zien dat hij niet meer volgt stoppen we onmiddellijk en rijden naar hem toe.
'Ik kan niet meer mannen.' hijgt hij,' 'k ga terug...'
'Nee Wik, dat gaat ge toch niet doen hé!' brult de Mâne.
'Allé Wik jong, bijt een beetje op uw tanden, we zijn er bijna.' lieg ik.
We besluiten om een kwartiertje te blijven rusten en ondertussen een boterham te eten, daarna moeten we verder.
Geen half uur later, in de helft
van een volgende helling, draait de Wik plots zijn stuur honderdtachtig
graden om en stuift naar beneden. Wij gaan weer achter hem aan
maar als we hem hebben ingehaald blijft hij staan en snakt naar adem.
Hij ziet zo bleek als een plattekaas en zijn ogen puilen uit de
oogkassen. Dadelijk begrijpen we dat hij niet meer verder kan en zetten
ons nog even naast hem neer langs de kant van de weg.
'Ga
maar...' zucht hij vol spijt, ' ik rijd op mijn gemak wel alleen
terug.' Daarop begint hij vreselijk te hoesten en zoekt in zijn zakken
naar een sigaret. Eens dat die opgestoken is gaat het hoesten stilaan beter.
Even nog aarzelen we maar als hij
ons verzekert dat alles met hem in orde is begrijpen we dat het
eigenlijk beter is om hem niet mee te sleuren, tegen zijn goesting.
Dapper peddelen we verder en in de late namiddag komen we met ons drieën aan de bewuste meisjesschool.
In gebrekkig Frans proberen we de kloosterzuster, die opendoet, wijs te maken dat we verwacht worden
door onze zusters geestverwanten.
Op haar beurt tracht zij ons uit
te leggen dat de meisjes pas morgen aankomen en dat er bovendien geen
slaapplaatsen voorzien zijn voor jongens.
Teleurgesteld druipen we af.
'We vragen bij een boer om te overnachten.' zegt Mil.
Onze eerste poging is negatief. Ook een tweede en derde poging levert niks op. Bij een vierde boerderij gaat de hond aan zijn ketting zo wild tekeer dat we wijselijk besluiten om niet aan te kloppen.
Het wordt stilaan donker en de kilte van onze natte regenjas dringt langzaam door tot op de huid.
Moe en zonder veel hoop om nog een
plek te vinden dwalen we even buiten de bebouwde kom van het stadje en
komen tussen de weilanden terecht waar enkele koeien reeds hun
schuilplaats hebben opgezocht in een open veldstal met een zinken
afdak.
'Hier kunnen we slapen mannen.' Zeg ik dapper.
Zonder verder na te denken kruipen
we onder de prikkeldraad door, slepen onze fiets door de weide tot bij
de stal en gewapend met onze fietspompen dwingen we de dieren om hun
verblijfplaats te verlaten.
Vlug trekken we met vereende
krachten een houten paal van de prikkeldraadafspanning uit de grond en
plaatsen hem stevig, met draad en al, vóór de ingang zodat het vee
niet meer in de stal kan.
In een hoek ligt een grote hoop
hooi en dankbaar laten we ons daarin neervallen. Onze regenjas dient
als deken en we vallen alle drie bijna ogenblikkelijk in slaap ...
Van de schoolbanken geplukt worden om te gaan werken is geen pretje.
Plots moet je groot zijn en mag je niet meer spelen met de kinderen
op straat of je wordt uitgelachen.
Alleen al er over spreken of laten blijken dat je nog graag speelt - je bent tenslotte amper 14 jaar - is bijna een doodzonde.
In tegenstelling tot mijn broer heb ik nogal een levendige fantasie en wordt daarom vaak bestempeld als een dromer.
Het favoriete scheldwoord van mijn vader aan mijn adres is dan steeds: kinneke, wat klein kind betekent, in ons dialect.
Hij kan maar niet verstaan dat ik nog niet uitsluitend met mijn
gedachten bij het werk ben en vaak nog eens droom van de goede tijd op
school, toen we nog met de kameraden gingen ravotten in het bos en op
donderdagnamiddag ten strijde trokken tegen de bende van de Beek.
Het was toen allemaal vrij onschuldig want die strijd was meestal een
gevecht met houten zwaarden - stokken eigenlijk - waarmee we
probeerden mekaar van een denkbeeldig paard te sabelen.
Een andere keer waren wij de cowboys en zij de indianen en sneden we
uit een of andere stok of plankje een revolver of in het beste geval
een geweer. Achteraan bevestigden we een wasspeld en spanden
elastiekjes van confituurpotten over de loop zodat we echt konden
'schieten'.
Op school werden deze krijgshaftige ontmoetingen besproken en
voorbereid. We fantaseerden er op los en gingen zelfs zo ver dat we
mekaar probeerden te overbluffen met ingebeelde superwapens die we de
volgende keer zouden meebrengen.
Zo ook was er gedurende weken sprake geweest van een zelfgemaakt
vliegmachien waarmee we de vijandelijke troepen, met dikke aarden kluiten, zouden komen
bombarderen vanuit de lucht! Nooit echter was
dat idee tot uitvoering gebracht bij gebrek aan geschikt materiaal en
het vakmanschap om het te realiseren.
Het project is al lang vergeten als het op zekere dag opnieuw in mijn gedachten opkomt.
Kort na de oorlog hebben onze ouders met hun eigen zaak al wat geld
verdiend en het huisje dat we van René van Fritz huurden, gekocht.
Mijn vader die nogal handig is wil de lelijke houten balken van het
plafond nu eindelijk eens bedekken met dunne kartonplaten - Unalit -
zodanig dat het geheel er glad en wat chiquer zal uitzien.
Blijkbaar heeft hij zich een beetje misrekend en er is nog wat overschot aan panlatten en platen.
Bij het zien van dit lichte materiaal schiet mijn fantasie weer in
gang en besluit ik toch onze vroegere jongensdroom te verwezenlijken.
Ik heb nu toch al bijna een jaar ervaring als stielman en kan al vrij
aardig omspringen met hamer, zaag, trektang en ijzerdraad.
Boven op zolder vind ik nog het onderstel van een oude kinderkoets dat als basis voor mijn vliegtuig kan dienen.
Vele zondagen verdwijn ik achter ons huis, in de ruimte naast het kiekenkot, waar ik werk aan mijn uitvinding.
Vliegen kan toch niet zo moeilijk zijn, bedenk ik en overloop de mogelijkheden;
Een motor is veel te zwaar en eigenlijk niet eens nodig ... want je
moet maar naar de vogels kijken, die enkel met hun vleugels hoeven te
klappen om zonder veel moeite in de lucht te blijven.
Mijn vliegmachien zal dus zo licht mogelijk zijn en bestaan uit het
onderstel van de kinderkoets en daaraan vastgemaakt met dikke
scharnieren; de vleugels van Unalit.
Een dikke waskoord wordt in het midden van elke vleugel vastgemaakt en
ik hoef maar te trekken en weer los te laten opdat de klappende
vleugels me in de lucht zullen doen stijgen. Simpel eigenlijk!
Een eerste proef is niet erg succesvol want al trek ik aan de koorden
met volle kracht; het toestel komt geen centimeter van de grond ...
Mil, mijn dertien maanden jongere broer lacht zich bijna en kriek als hij me bezig ziet.
Toch geef ik de moed niet op. Ik ben er heilig van overtuigd dat het
wel zal lukken als ik van een helling naar beneden kan rijden en genoeg
snelheid ontwikkel.
Het idee komt niet zomaar want ik herinner mij dat we kort na de oorlog
een parachute maakten van een Engelse vlag die we van de soldaten
gekregen hadden.
Aan de vier hoeken van dit zeildoek knoopten we touwen die we aan onze broeksriem vastmaakten.
Dan sprongen we er mee van de hoge zavelput naar beneden en kwamen in
een dikke hoop met zavel terecht. Onze val werd enigszins gebroken door
de luchtdruk onder de vlag, het gaf de indruk dat we even zweefden.
Dit moet ook met mijn vliegtuig lukken en ik maak dadelijk plannen om een duikvlucht uit te proberen.
Mil zal me helpen om het vliegtuigje een ferme duw te geven: de
zavelputrand af, terwijl ik met de vleugels zal klappen ... en vliegen
als een vogel! Het kan niet mislukken.
Wanneer ik echter de eerstvolgende donderdagavond van mijn werk kom zie
ik mijn vliegmachine, met één afgebroken vleugel en kromgetrokken
wielen, achter in het kiekenkot staan.
Instinctief weet ik dat Mil er voor iets tussen zit en vlieg op hem af.
Hij heeft dit echter zien aankomen en loopt snel weg terwijl hij
roept: De Gène en ik hebben deze namiddag je vlieger eens op straat
uitgetest en die vleugel viel er zó af!
Die dag was ik diep en zwaar ontgoocheld en veel te moe om nog verder achter hem aan te lopen.
Pas later besefte ik dat mijn broer, door zijn roekeloosheid en vernielzucht, misschien onvrijwillig mijn leven heeft gered.
Eigenlijk ben ik een luiaard, ... tenminste dat is toch wat mijn ouders zeggen.
Volgens hen zou ik graag moeten werken maar hoe hard ik ook probeer, het lukt mij niet om dit soort werk graag te doen.
Iemand die dertien geworden is kan je nog moeilijk een kind noemen maar toch voel ik mezelf nog helemaal geen volwassene.
Eind juni 1950 heb ik het 8ste leerjaar achter de rug en mag dus officieel de school verlaten.
De hoofdonderwijzer heeft me nog gevraagd of ik verder ging studeren maar ik wist dat daar geen sprake van kon zijn.
Mijn ouders hebben een eigen zaak (zinkbewerking) en ze verwachten dat ik hen vanaf nu zal helpen in hun
atelier te Brussel.
Verleden jaar had pa me twee van de zes weken vakantie gegund
om samen met mijn broer nog eens veertien dagen bij Tenne te logeren
maar nu was het definitief gedaan , voor altijd ...
Het bewuste 'atelier' is eigenlijk alleen maar een garage onder één van
de vele flatgebouwen in de straat. Onze werkplaats bestaat dus uit een
gang van twaalf bij drie meter en achteraan een brede donkere
voorraadkamer van vijf bij vijf meter.
In het midden is die gang half overdekt met glazen ruiten waardoor het
schaarse daglicht dat tussen de omliggende gebouwen door kan, naar
binnen valt.
Elke ochtend, om 7u 20, nemen we met ons drieën het blauwe trammetje
van Wezembeek naar Etterbeek waarna we nog tien minuten te voet
verder moeten.
Om klokslag 8uur beginnen we te werken en om klokslag 17 uur wordt er
gestopt. Drie keer houden we pauze om een boterham te eten: vijftien
minuten om 9u 30 en om 16 uur, en dertig minuten om 12 uur.
Dit gaat ononderbroken door, zes dagen in de week, tweeënvijftig weken
per jaar. Behalve de week van 21 juli - nationale feestdag - dan hebben
we 'congés payés'.
Op zondag wordt er niet gewerkt.
Het werk bestaat uit het in verschillende stukken snijden van grote zinken platen van 2,20m bij 1m en ongeveer 0,5 mm dikte. Deze stukken worden op hun beurt geplooid of
gevormd tot ronde of vierkante buizen van 1m lengte. Met andere,
kleinere stukken worden dakvensters gemaakt.
Uiteindelijk moeten alle losse naden van buizen en dakvensters aan mekaar gesoldeerd worden en bekomen we een afgewerkt product.
Na enige maanden ken ik het werk al vrij goed en één jaar later moet ik
er zelfs niet meer bij nadenken en wordt het pure routine, echt als
bandwerk.
Ik kan nog steeds niet geloven dat ik daar, vóór ik getrouwd ben, tien
jaar heb gewerkt! Honderdduizenden meters buizen en duizenden
dakvensters hebben wij gemaakt.
Het was saai, saai werk en de dagen gingen trààààg voorbij.
Tien uur maandagochtend, ... en ik trachtte al naar de zondag.
Toen mijn broer, drie jaar later, ook bij ons kwam werken ging het iets beter.
Veel praten konden we echter niet door het niet aflatend lawaai van de soldeerbouten.
Als er dan toch eens kon gepraat worden op een stil moment, zei mijn
vader steevast; ' Zwijg een beetje en doe eens wat 'attentie' of
jullie snijden nog jullie vingers af.'
Het gebeurde inderdaad regelmatig dat we een diepe snede of schaafwonde opliepen aan de scherpe randen van de zinken platen.
Toen mijn oproepingsbevel voor het leger kwam, kon ik het wel
uitschreeuwen van vreugde omdat de spiraal van slapen, eten, werken,
eindelijk eens ging doorbroken worden.
Luidop durfde ik echter niets zeggen want ik was bang om weer uitgescholden te worden voor luiaard.
Op 1 juni 1955 ging ik in de Baron Michel kazerne te Mechelen bij de
transmissietroepen, 'onder de wapens' zoals dat heet. Hier startte voor
mij een heel nieuw leven waarvan ik voordien het bestaan niet
eens vermoedde.
De pastoor verschiet geen klein
beetje wanneer hij hoort dat ze opnieuw wil gaan trouwen. Na de
vroegmis houdt hij haar staande en valt dadelijk met de deur in huis. Wat hoor ik nu Mathileke, zegt
hij berispend, uwe man is nog geen drie maanden gestorven en gij wilt
al opnieuw gaan trouwen! Luister eens hier meneer pastoor,
zegt ze bedaard, van een dood varken kunt ge eten maar van een dode
man niet. Die zit!
Een stoute tong heeft ze altijd al
gehad, dat weet de priester. Toch beseft ook hij dat ze met de opbrengst van
haar vishandeltje met moeite haar vier kinderen kan grootbrengen.
Maar nu al voor de dérde keer gaan trouwen? 't Is toch rap. Mathileke blijft nochtans niet bij
de pakken zitten want na de dood van haar éérste man zoekt ze dadelijk
een inkomen door thuis vis te verkopen. Haar kinderen, Victor en Lisa,
zijn nog te klein om alleen gelaten te kunnen worden. Uit haar tweede huwelijk worden Jef
en Louis (mijn vader) geboren maar ondertussen heeft ze een jong meisje bereid
gevonden om op de kinderen te passen terwijl zij haar viskarretje door
de straten van Kraainem en de omliggende dorpen stoot. Vis! Verse vis! Al van ver herkennen de mensen haar schelle stem. Het duurt niet lang voor ze van
haar spaarcentjes het huisje kan inkopen dat ze tot nu toe gehuurd
heeft. Dan sterft haar tweede... Weer staat ze er alleen voor maar ze is er de vrouw niet naar om lang te treuren. Met dubbele ijver duwt ze haar kar en schreeuwt luider dan ooit. Vis! Verse vis! Op één van haar rondes leert ze Mon, de steenbakker, kennen. Mon Vitesse - zoals de mensen hem noemen - is een harde werker die goed geld verdient. Meer moet Mathileke niet weten. Toch blijft ze, eens opnieuw getrouwd, verder haar vis verkopen. Pas als alles verkocht is gaat ze
naar huis. Wanneer er iets overblijft moet zij of de kinderen het
opeten.
Haar derde vent lust gene vis ... maar toch krijgt ze bij hem opnieuw twee kinderen, Yvonne en Julia. Mon Vitesse was mijn dooppeter. Het enige wat ik me van hem kan
herinneren was die vermoeide blik waarmee hij me roerloos zat aan te staren als
ik mijn Nieuwjaarsbrief voorlas. Daarna diepte hij twee
vijffrankstukken op uit zijn vestzakje en gaf ze met een plechtig
gebaar. Hier zie, en niet op doen hé! Nee peter. Dank U
peter. Ieder jaar hertzelfde ritueel. Ik hield er minstens de helft aan over want de brief kostte nooit meer dan vijf frank. Eén keer, ik weet niet wat mij
bezielde, had ik een heel mooie brief gekocht van zeven frank! Die dag
was Mon viesgezind of dronken want ik kreeg slechts één geldstuk. Toen ik mijn hand opendeed moest ik op mijn onderlip bijten om niet te huilen van spijt: Twee frank verlies! Wat peinst gij wel wat dat is, als ge maar één frank zondag krijgt? Het was meteen de laatste Nieuwjaarsbrief die hij gekregen heeft.
Ondanks het harde werken leefde mijn grootmoeder nog vijftien jaar langer dan haar derde man. Toen ze begraven werd spraken de mensen vol bewondering over haar; Het moet toch een sterke vrouw
geweest zijn hé,... zes kinderen
groot kunnen brengen en ondertussen nog eens drie mannen verslijten ook,...
Omdat de ruwe stof waaruit onze
korte broekjes gemaakt zijn aanvoelt als schuurpapier zien onze
billetjes na enkele dagen al vuurrood. Het weefsel is afkomstig van de
legerkapot waaraan pa nu toch niks heeft vermits hij opgepakt is om in
Duitsland te gaan werken.
Ons moeder is geen grote naaister
en ze moet zich bovendien nog behelpen met wat er voor handen is. Geld
uitgeven aan kleding kan ze niet omdat ze amper genoeg verdient om eten
te kopen voor haarzelf en haar twee jongens.
Als ze een stukje voering krijgt
van de Rozine, de buurvrouw, naait ze dit tegen de binnenrand van de
broekpijpjes en na verloop van tijd geneest de roodheid vanzelf.
Weinig kinderen krijgen nieuwe kleren tijdens de oorlog, wij ook niet, maar we voelen ons allerminst ongelukkig.
Schoenen dragen we niet: we hebben er gewoon geen.
Bovendien lopen we tijdens de
zomermaanden meestal op blote voeten, zowel op straat als in huis. Op
die manier sparen we ook nog onze houten klompen waarmee we naar school
gaan.
Klompen zijn een gemakkelijk en betaalbaar schoeisel en ze worden gemaakt door Blokske de klompenmaker.
Voor weinig geld maakt die man uit
een blok populieren of wilgenhout, een klomp. Het is wonderlijk
hoe snel hij dat kan klaarspelen en we zitten met open mond te kijken
naar zijn vaardige handen. Hij neemt de maat van onze voetjes met een
meetstokje en na amper een uur wachten zijn de klompen klaar.
Ooit heb ik eens blokschoenen
gehad. Deze schoen heeft een houten zool met daarover een lederen
kap, zodat hij beter aan je voet houdt en veel lichter is dan een
klomp. Je kon er ook sneller mee lopen. Trouwens als je snel moet
wegkomen, dan schop je beter de klompen uit, neemt ze in je handen en
rent er blootsvoets vandoor, twee keer zo snel!
Onze klompen zijn regelmatig stuk.
Het populierenhout is vrij licht maar niet erg sterk. Dikwijls moeten
we weken lang naar school met klompen waar een stuk uit is of een barst
in zit. Pa bindt er een ijzerdraad rond en dan houden ze het nog een
tijdje uit.
Iemand die nooit klompen gedragen
heeft is onze goede vriend en buurjongen Eugène. Hij woont in een
bijhuis van de boerderij, rechtover de weide waar boer René zijn koeien
laat grazen.
Eugène is enig kind en zijn moeder
doet alles om hem te beschermen. Het gezin heeft vóór de oorlog een
kind verloren, door ziekte, en nu mag Ons Eugèneke niets gebeuren of
te kort komen.
Zijn vader is trambestuurder in Brussel en moet niet voor een hongerloon in Duitsland gaan werken zoals vele andere vaders.
Alle jongens zijn stikjaloers op
'de Gène', wanneer deze op een mooie dag rubberlaarzen krijgt. Hij is
niet weinig fier als enige jongen door plassen te kunnen stappen zonder
natte voeten te krijgen.
s Avonds spelen we met de
buurtjongens op de straat vóór het huis van Eugène, en zoals elke avond
rond dezelfde tijd steekt Maria, zijn moeder, haar hoofd buiten de deur
en roept:
Eugèneke ge moet uw papje nog komen eten!
Het huis van Maria is altijd kraaknet en er mag nooit iemand naar binnen zonder eerst zijn klompen of schoenen uit te doen.
Eugène is goed opgevoed en doet
plichtgetrouw zijn rubberen laarsjes uit, laat ze buiten op de stoep
staan, en gaat op kousenvoeten naar binnen.
Boer René komt de straat over, doet
het ijzeren hek open en haalt de koeien van de wei waarna hij ze naar
de stal brengt om ze te laten melken. Het hek blijft openstaan tot de
volgende ochtend als het vee terugkomt.
Dit is meteen het sein voor de jongens om in de wei te gaan voetballen.
Het is vrij koud en we houden onze klompen aan en bij gebrek aan een bal trappen we maar op een leeg conservenblik.
Den Elias, een voorvechter en kwajongen eerste klas, is ook van de partij en trapt het blik pardoes in een koeienvlaai.
Slim, hé? Zegt Verbiske, een andere schelm, ge kunt het maar weer proper maken hoor!
Den Elias zijn oogjes blinken.
Wacht, mannen... ik heb een idee!
Voorzichtig vist hij het besmeurde
blikje uit de verse koeiendrek en schept het tot aan de rand vol met de
donkergroene smurrie. Dan sluipt hij naar de voordeur waar de laarsjes
staan. Plots begrijp ik zijn bedoeling.
Nee Elias, dat gaat ge toch niet doen zeker?
Jawel... grinnikt hij, en giet voorzichtig de helft van het vieze goedje in elke laarsopening.
Hij werpt de pot weg en begint dadelijk te roepen:
Allé Gène waar blijft ge jong? Seffens is het donker en kunnen we niet meer spelen.
Ik kom al. Horen we een gedempte stem achter de deur.
De schrik slaat mij in de benen en ik zie dat iedereen zich al stilaan uit de voeten maakt.
Nog nagenietend van zijn lekkere
vanillepap veegt Eugène zijn mond schoon met de rug van zijn hand en
springt bijna met beide voeten tegelijk in zijn nieuwe laarsjes.
Als uit een champagnefles spuit de
stront langs zijn billen omhoog en dringt, via de pijpen van zijn korte
broek, diep naar binnen.
Weeë! Schreeuwt hij en staat letterlijk aan de grond genageld.
Help mij, pa ..., ma ... help mij! Pa!
Wij kunnen ons niet meer inhouden en schateren het uit.
Op een paar meter van hem ligt Elias kromgebogen van het lachen. Met beide handen slaat hij op zijn knieën van dolle pret.
Als de bliksem gaat de voordeur achter Eugène opnieuw open en de trambestuurder verschijnt in het deurgat.
Wat gebeurt er hier? Vraagt hij
en zijn rode kop draait driftig heen en weer. Als hij beseft wat er
gaande is wordt zijn hoofd zo mogelijk nog roder.
Wie heeft dat gedaan? Brult hij. Wie doet er onze Eugène zoiets aan? Wie is die lafaard?
Ziedend van woede vliegt hij naar de dichtstbijzijnde rakker: den Elias.
Deze kan hem maar net ontwijken en probeert weg te komen.
Dit gaat slecht aflopen.
De pestkop beseft dit ook, werpt vliegensvlug zijn klompen uit, en rent voor zijn leven.
Jean doet verwoedde pogingen om hem
te grijpen maar Elias blijft telkens net buiten zijn klauwen. Daarop
krijgt de tramman één van zijn bekende astma-aanvallen en staakt
noodgedwongen de achtervolging.
Vol machteloze woede balt hij zijn vuisten.
Rotzak ! Gij vuile stinkende ! Dat dat zult ge bekopen! Hijgt hij, terwijl hij steun zoekt tegen de muur van de graanschuur.
De rakker staat er op een veilige afstand naar te kijken. Het lachen is hem vergaan en vol spanning wacht hij af.
Nieuwsgierig naar al dat lawaai is
nu ook Maria buitengekomen. Wanneer ze haar arme oogappel ziet wenen
slaat ze van ontsteltenis de handen voor haar mond.
Maar jongen toch, hoe heb je dat
nu toch gedaan? Ze begrijpt niet hoe het komt dat haar lieveling zo
helemaal onder de viezigheid zit en stinkt als de pest.
Intussen hebben de andere jongens zich al teruggetrokken. Niemand had verwacht dat dit grapje zulke
felle uitbarsting van woede tot gevolg zou hebben.
Stilaan druipen we af naar huis terwijl het slachtoffer door zijn ouders wordt getroost en naar binnen gebracht.
Dagenlang loopt Elias met een grote
boog rond het huis van Eugène. Hij blijft erg op zijn hoede,
vooral als hij weet dat Jean thuis is.
Eugène heeft later nog heel wat
pesterijen moeten ondergaan maar hij heeft er geen trauma aan
overgehouden en bleef voor ons altijd een fijne kameraad.
Alsof het gisteren was, herinner ik mij ons allereerste fietsje ... In de zomer na de tweede wereldoorlog worden mijn broer en ik, zeven en acht. Waar die piepkleine tweewieler
vandaan komt weten we niet. Hij is in elk geval niet nieuw en op een
avond, na zijn werk komt pa er mee aandraven. Toch heeft ons vader er nog heel wat oplapwerk aan eer we er mee kunnen rijden. Eén enkel fietsje, voor twéé jongens? Als dat maar goed afloopt. Nog voordat pa het vehikel goed en
wel op de grond heeft gezet grijp ik het stuur en trek het naar mij
toe. Maar dat is buiten mijn broer Mil gerekend die met beide handen
het zadel beet heeft en al even hard naar de andere kant toe trekt. Ikke eerst ! Nee, Ikke ! Pa komt dadelijk tussenbeide. Hela, hela! Geen ruzie maken jullie, hé!. Elk om beurt of ik pak dat veloke terug mee. Met tegenzin laten we onze buit los. Vooruit Mil, de kleinste mag eerst rijden. Ik wou dat ik voor één keer de kleinste was want Mil gaat altijd voor. Pa helpt mijn broer om zich recht te houden als hij het tuinpad affietst. Ik loop mee en wil dadelijk van hem overnemen maar pa laat hem eerst terug naar zijn vertrekpunt fietsen. Ik sta te trappelen van ongeduld maar moet beloven dat we geen ruzie zullen maken. Het kost me heel wat meer moeite om
rechtop te blijven dan mijn jongere broer, maar pa heeft geduld en
brengt mij ook terug tot bovenaan het tuinpad. Heel de zondagnamiddag rijden we het tuinpad op en af en onder vaders oog wordt er mooi om beurt gereden. De volgende dagen is het fietsje
druk bezet en zolang één van onze ouders in de buurt is maken we geen
ruzie maar zodra ze hun rug gekeerd hebben zitten we mekaar weer in de
haren. Na enkele weken is het nieuwe ervan
af en blijft het veloke soms uren onaangeroerd maar van zodra één
van ons twee het vast neemt wil de ander het ook hebben. Lang hebben we er niet op gereden
omdat het fietsje eigenlijk een beetje te klein voor ons was en onze
voeten meer over de grond sleepten dan dat ze op de trappers stonden.
Op een mooie dag is het rode
tweewielertje nergens meer te vinden. We durven eerst geen van beiden
iets tegen onze ouders zeggen maar na een week vruchteloos zoeken
vragen we toch aan ons moeder of zij niet ergens ons fietsje heeft
gezien. Het verwondert ons dat ze niet
kwaad wordt, alleen even haar schouders ophaalt en vraagt; Zijn jullie
al niet een beetje te groot voor zo n klein kinderveloke? Eigenlijk heeft ze wel gelijk en wij vergeten vlug het voorval. Aan speelgoed hebben we echter geen gebrek want kinderen op den buiten spelen met alles wat er in de omgeving te vinden is. Het afgedankte wiel van een oude
fiets waar we de spaken hebben uitgehaald is een prachtige hoepel om
mee rond te hotsen, straat in straat uit. Loopstelten worden gemaakt
van twee stokken waar we een blokje op vastnagelen. Twee rietstengels
kruiselings over elkaar gebonden, overspannen met oud krantenpapier met
onderaan een lange staart uit touw en strikjes papier, en we hebben de
mooiste en beste vlieger die er bestaat! En de beek! Een prachtig
speelterrein! Een zeilbootje maken we van een versleten klomp met een
stokje als mast en onze zakdoek als zeil. Een kamp maken, verstoppertje spelen, gaan zwemmen in de kweekvijvers van het kasteel etc. allemaal teveel om op te noemen.
Zes december nadert en onze verwachtingen zijn laag. Net als de voorbije jaren zullen we niet veel krijgen van de goede Sint. Groot is echter onze verbazing
wanneer we de ochtend van Sinterklaas twee kleine kruiwagens zien
staan, naast onze lege schoentjes. Dolgelukkig rijden we er dadelijk
mee in de tuin. De groene verf is nog niet helemaal droog maar de rode
wieltjes wel. Hé? Die rode wieltjes lijken verdacht veel op deze van
ons verloren veloke ...
Na de bevrijding werd pa een stuk
rustiger en wilde hij eindelijk iets kwijt over de gebeurtenissen in
mei 1940 aan het Albertkanaal. Pa vertelde ... maar toen begrepen we er nog niet veel van. Later wel. In de nacht van 10 op 11 mei bij de aanval van de Duitsers op het Fort Eben-Emael, bevindt pa zich ergens in de buurt van een brug over het Albertkanaal te Vroenhoven. Duitse zweefvliegtuigen landen op het dak van het fort dat vrij vlug wordt ingenomen. Ook langs het kanaal komen Duitse soldaten in rubberbootjes en duiken plots op in de onmiddellijke omgeving van de brug. Overal dalen valschermspringers neer en de Belgische soldaten zijn totaal verrast door deze geluidloze aanval. Wanneer ze op de vijand beginnen te schieten stellen ze vlug vast dat ze tegen de veel modernere wapens van de Duitsers geen kans maken. Er ontstaat paniek en wie nog weg geraakt probeert te vluchten voor het moordend geweld. Een groepje van zeven soldaten is tot in het dorp geraakt en besluit zich te verstoppen in een huis dat blijkbaar verlaten is. Pa is één van hen. Ze kruipen weg in de kelder van het gebouw en proberen zich koest te houden.
Hoelang kunnen ze hier blijven zonder dat ze worden ontdekt? Door het keldergat, dat op de straat uitgeeft komt wat verse lucht naar binnen. Licht maken durven ze niet en ze stellen zich tevreden met het schamele licht van de opkomende dag dat door het gat naar binnen valt. Ze zijn uitgeput en de meeste vleien zich op de aarde keldervloer neer. Het is niet echt koud daar beneden maar pa rilt over zijn hele lichaam.
Hoelang ze daar gezeten hebben weet hij niet maar een zwaar gebrom doet hen opschrikken.
Door het keldergat zien de jongens hoe enkele Duitsers op hun zware motoren de straat komen ingereden en rakelings langs hen passeren. De mannen houden hun adem in maar even later volgt het af- en aanrijden van Duitse personenauto's en legervoertuigen. Op het pleintje voor het huis waar ze zich schuilhouden zijn ondertussen enkele vrachtwagens blijven staan en meer dan dertig soldaten lopen rond de voertuigen en beginnen materiaal uit te laden.
Nu zitten ze als ratten in de val. De kans om hier nog ongezien weg te geraken is heel klein. Een peloton Duitse soldaten marcheert voorbij en plots beginnen ze te zingen. Eén van de verstekelingen raakt hierdoor danig over zijn toeren dat hij recht springt, zijn geweer door het keldergat naar buiten steekt en sist:
'Ik zal die smerige Moffen eens een lesje leren, zie.' In paniek vliegen de zes anderen op hem af en kunnen nog maar net verhinderen dat het heethoofd in zijn woede zou beginnen schieten. 'Ben je gek man! Als jij één schot lost werpen ze hier een handgranaat door het keldergat naar binnen en is het met ons allemaal gedaan!' Terwijl drie man hem in bedwang houden nemen de anderen zijn wapen af.
Iedereen beseft nu wel dat verder oorlog voeren tegen deze overmacht geen zin heeft en ze besluiten wijselijk om zich over te geven. Een witte zakdoek wordt aan de loop van een geweer geknoopt en door het keldergat naar buiten gestoken. Even later worden ze uit hun schuilplaats gehaald, gevangen genomen, en de volgende dag op de trein naar Duitsland gezet...
Onze is nonkel een echte pleziermaker. Op bijeenkomsten en feestjes staat hij steeds in het middelpunt van de belangstelling. Aan de tafel waar Janneke zit wordt
er het meest van al gelachen. Iedereen is verzot op zijn moppen en
kwinkslagen en als geen ander kan hij de boel op stelten zetten.
De goede tijden vangen weer aan en om de oorlog vlug te kunnen vergeten lachen de mensen graag en veel. Iedereen doet mee als Nonkel een of ander spel in gang steekt. Het spel met de flessen kan niemand
hem nadoen, want telkens opnieuw vindt hij een gewillig slachtoffer dat
zich laat beetnemen. Het gaat als volgt: Nonkel zet enkele lege bierflessen
willekeurig verspreid op de grond van de woonkamer en vraagt een
vrijwilligster om even tussen de flessen door te lopen zonder deze te
raken. Dit gaat vrij gemakkelijk en iedereen kan blijven kijken.
Nu wordt aan een paar vrouwen gevraagd om zich af te zonderen en niet naar het spel te kijken tot zij aan de beurt komen. Zijn medewerker, meestal mijn vader
of nonkel Albert, bindt de vrouw een sjaal of keukenhanddoek voor de
ogen, ze wordt bij de arm genomen en tot vóór de rij flessen gebracht. Vooruit ga nu, zegt Janneke, maar pas op, loop de flessen niet omver! Terwijl de vrouw langzaam stap voor stap vooruit gaat worden de flessen één voor één voorzichtig voor haar voeten weggenomen. Er staan al helemaal geen flessen meer als de grappenmaker roept: 'Pas op!Benen wijd open nu, ge gaat een fles omver trappen!'. Achter haar rug worden de flessen
weer op hun plaats gezet en als de blinddoek wordt afgenomen lijkt het
alsof de vrouw het parcours perfect had afgelegd. Dit geeft altijd aanleiding tot grote hilariteit.
Vervolgens is het de beurt aan één
van de afgezonderde vrouwen. Het spel gaat op dezelfde manier verder,
en de toeschouwers roepen maar steeds: Pas op benen open! Let op de
flessen! Net voordat de vrouw haar blinddoek wordt afgenomen gaat Janneke languit op zijn rug achter haar op de grond liggen. Als ze omkijkt lijkt het net alsof
ze met gespreide benen over Janneke is gestapt en hij heel die tijd
onder haar rok heeft zitten loeren. De omstanders spelen het spel mee en liggen dubbel geplooid van het lachen. Meestal wordt de vrouw vuurrood van
schaamte en kan er goed om lachen maar soms krijgt Janneke een paar
oorvijgen of een ferme slag van haar sacoche. Het kan hem allemaal niet schelen. Als er maar gelachen wordt.
Zo wordt er enorm gelachen als
Janneke één van de feestvierders vraagt om, geblinddoekt, een kusje te
geven aan een van de jonge vrouwen. Als de man niks meer kan zien wordt
de jonge vrouw vervangen door een oudere 'dikke' madam die haar
ontblote bovenarmen tegen mekaar drukt. Janneke duwt nu het hoofd van
zijn slachtoffer tegen die twee velzige armen en iedereen roept:
'Kussen, kussen!' Na de 'daad' gaat Janneke vliegensvlug op een stoel staan en stroopt zij broek half naar beneden. Wanneer nu de blinddoek verwijdert
wordt trekt Janneke ostentatief zijn broek naar omhoog en zegt: 'Gij
zijt nu den eerst die echt mijn gat gekust heeft, zie!' En dan... moet hij zich vliegensvlug uit de voeten maken!
Op de leeftijd van negen en tien jaar kunnen we al zwemmen, niemand heeft ons dat geleerd.
Het lijkt me dat de zomers toen warmer waren dan nu want we zochten
geregeld de vijver of de beek op om er in te ploeteren en wat afkoeling
te zoeken.
We zijn veel in het water en leren zwemmen op onze eigen manier, eerst
nog met één voet op de bodem en daarna zijn we vertrokken.
Ook in Kraainem zijn er vijvers en deze die het gemakkelijkst toegankelijk is noemen we de driehoek.
Het is nochtans verboden om erin te zwemmen want tussen het riet staat een grote plaat waarop duidelijk in koeien van letters :
VERBODEN TE ZWEMMEN.
De veldwachter ( den Tube) rijdt regelmatig met zijn fiets voorbij en
als hij ons betrapt lopen we zo hard we
kunnen weg om uit zijn handen te blijven. Als je wordt gegrepen bezorgt
hij je een pak slaag, zonder pardon. We zwemmen in ons blootje terwijl onze kleren onbewaakt langs de
oever in het gras liggen. Wie gaat er onze schamele spullen nu stelen? Maar één keer loopt het bijna fataal af.
In het dorp zijn er regelmatig rondtrekkende zigeuners - Bohemers
noemen we hen - met hun woonwagens. Ze zoeken ergens een goed plaatsje
om te blijven staan en vertoeven er enkele dagen. De mensen zien ze
niet graag komen want, toeval of niet, er verdwijnt nogal een en ander
als ze in de omgeving hun kamp opslaan.
Die warme namiddag zijn we weer allen in de vijver aan het stoeien, als plots een van de vrienden een luide schreeuw geeft.
Hé, mannen kijk daar, ze gaan er met onze kleren vandoor!
Twee kleine zigeunerkinderen hebben elk een hoopje kleren opgeraapt en
rennen ermee weg in de richting van de woonwagen die even verder langs
de veldweg staat.
Zonder één ogenblik te aarzelen zwemmen we ijlings naar de kant en zetten de achtervolging in.
Gelukkig zijn de kinderen nog heel jong en kunnen ze niet snel genoeg lopen met al die kleren in hun armen.
Mil is als eerste bij hen en met een duiksprong heeft hij er één te
pakken. De andere laat van schrik alles vallen en spurt zonder om te
kijken naar huis.
Nu staan we allen, in adamskostuum, rond de kleine klerendief maar
wanneer we hem willen afstraffen stuift hij er plots tussen ons vandoor
en loopt als een haas naar de woonwagen. Hij schreeuwt zo hard om zijn
papa dat we wijselijk besluiten om ons uit de voeten te maken.
Het zwemmen zonder zwembroek kan niet blijven duren want er komen ook
meisjes in de buurt van de driehoek spelen en die lachen hartelijk om
onze blote kont. Eigenlijk beginnen we ons een beetje te schamen.
Dé oplossing hebben we gevonden met ons onderhemdje. We trekken vóór-
en achterzijde tussen onze benen samen en maken het aan mekaar vast met
een veiligheidsspeld. Het geheel ziet er uit als een zwempak, maar dan
wit van kleur, althans in het begin. Door het modderige vijverwater en
het veelvuldig laten drogen wordt de kleur al vlug grauw - grijs .
Ons ma vraagt eens aan Tenne of zij weet hoe het komt dat er onder aan
onze onderhemdjes zo veel kleine gaatjes en roestvlekken zitten?
Tenne zegt dat ze van niets weet maar legt ons nadien wel op de rooster
om er het fijne van te weten. Door voortdurend in het water te zitten
beginnen na verloop van tijd de stalen veiligheidsspelden te roesten,
vandaar dus die vlekken.
Om te voorkomen dat ma nog meer vragen zal stellen wil Tenne voor ons een echte zwembroek maken.
Ze koopt enkele bollen breikatoen en kort daarna verschijnt ze heel triomfantelijk met twee zwembroeken, in elke hand één.
'Hier zie, wat denkt ge er van?' zegt ze trots.
Het zijn prachtexemplaren! Zoiets hebben we nog nooit gezien.
Twee rode broekjes met heel korte broekspijpen waarop een blauwe anker
is geborduurd, en om het geheel op te houden; een broeksriem in
dezelfde blauwe breiwol met een blinkende gesp!
Onze zwemmakkers zullen groen zien van jaloezie.
De volgende dag al gaan we te water ... maar wat een ramp! Al na enkele
minuten voelen we iets eigenaardig tussen onze benen. Het is net alsof
we door lang gras zwemmen. We waden naar de kant en schrikken van wat
we zien.
Er lopen lange rode strepen - bloed??? - van onder uit het broekje over
onze benen. De pijpjes zijn vier keer langer geworden en hangen tot
over onze knieën. Ook het blauwe riempje is zodanig uitgerokken dat het
niet meer in staat is onze zwembroek op te houden.
Met één hand houden we nu de broek omhoog en met de andere hand trachten we met water de rode vloeistof van ons af te spoelen.
De hilariteit is groot. De twee stoeferkes met hun nieuwe zwembroeken worden door de andere rakkers vierkant uitgelachen.
De schuld van alles is de slechte kwaliteit van de naoorlogse breiwol.
Door de in mekaar gelopen kleuren zien onze broekjes er uit als één
lange, natte, smerige opneemvod.
Tenne heeft met ons te doen als we wenend van spijt bij haar binnenvallen.
Veertien dagen later hebben we nieuwe broekjes. Tenne heeft zich weer
aan het breien gezet, maar nu met een betere wolkwaliteit.
In afwachting geeft ze ons een ander soort 'zwembroekjes'. Deze keer
zijn ze niet van breiwol en voelen zelfs heel zacht aan. Er zit ook nog
een elastiekje in ons midden die het geheel ophoudt.
We vragen ons niet af waar deze broekjes plots vandaan komen maar toch
vinden we dat ze, mede door hun licht roze kleur, nogal fel op smaller
gemaakte vrouwenbroekjes gelijken.
Hij is amper één meter vijftig groot maar heeft een stem als een klok. Altijd, of toch bijna, is hij goed
geluimd, voert het hoge woord en is steeds klaar om een grap te
vertellen of iemand een poets te bakken. Wij vinden hem een toffe nonkel want hij doet ons dikwijls lachen met zijn apenstreken. Toch is Janneke soms een driftig baasje als hij zijn goesting niet krijgt. Tenne is een kop groter dan haar
man en moet hem wel heel graag zien, want wat zíj allemaal met hem
meemaakt is geen klein bier. En van bier gesproken, Janneke lust de pintjes wel, soms meer dan echt goed voor hem is.
Omdat onze ouders de hele dag uit
werken gaan en bijna nooit thuis zijn, gaan Mil en ik in de vakantie
meestal naar Kraainem,bij Tenne, en blijven er vaak logeren. Tenne en Nonkel wonen in hetzelfde
huis als haar jongere zus, tante Net, die samen met nonkel Albert twee
kinderen heeft, Liliane en Jean. Ons nichtje is drie en ons neefje
ligt nog in de wieg. Ze zijn zeven en tien jaar jonger dan wij en dus
nog geen echte speelkameraadjes voor ons maar aan kameraadjes hebben we
in Kraainem geen gebrek.
Vandaag is het de eerste dag van de grote vakantie en ik zit samen met mijn broer Mil en Tenne aan de ontbijttafel. Nonkel staat al klaar om naar zijn werk te vertrekken. Jan is Wattman /trambestuurder - in Brussel. Vandaag is hij blijkbaar niet goed uitgeslapen en vraagt knorrig aan zijn vrouw: Julia, wat hebt gij tussen mijn boterhammen gelegd? Tenne, die hem kent en het met haar ellebogen aanvoelt als hij vies gezind is, zegt: Kijk zelf maar eens, ze steken in je kabas. Hij haalt de, in fijn
boterhampapier verpakte, sneden brood uit zijn lederen schoudertas en
kijk wantrouwig naar wat er tussen zit. Miljaardedju , wééral spek! Ge weet dat ik die vettigheid niet moet hebben. Ik heb vandaag niks anders in huis Jan. Tenne is niet van plan om veel complimenten te maken. Hij wil nu haar volle aandacht. Ha nee hé, dat vreet ik niet op, gromt hij, ik krijg daar altijd het zuur van! De sneden brood vallen uit het papier wanneer hij ze op de tafel werpt. En toch zult ge ze moeten opeten, zegt Tenne doodkalm, anders kunt ge maar op uw kin kloppen. Wablief? Roept hij kwaad. Kijk maar eens wat ik met uw boterhammen doe zie! In een flits rist hij de sneden van de tafel en smijt ze met volle kracht tegen de keukendeur. Mijn broer en ik krimpen in mekaar
van schrik en zien hoe de boterhammen met het vettig spek even aan de
deur blijven kleven en dan heel langzaam naar beneden glijden. Ziedend van woede neemt Janneke zijn lege kabas, trekt de deur open en slaat ze met volle kracht achter zich toe. De boterhammen vallen op de grond. Langzaam raapt Tenne alles weer
mooi op. Hij kan maar zijn plan trekken , zegt ze, straks als hij
thuis komt zal hij weer sterven van de honger. Ik ken dat.
Maar 's avonds heeft hij helemaal geen honger. Zijn stap is onzeker en hij komt lachend binnen en spreekt met een dikke tong. Julia, ik heb gewonnen met de voetbalpronostiek samen met enkele mannen van den tram! Ha ja? Zegt Tenne. Dan is er toch iets voor mij bij zeker? Ze steekt haar hand uit. Niks van! Dat is mijn geld. Stottert de tramman. Ook goed, koop er dan een schoon kleedje mee voor mij! Zwanst Tenne. Hoeveel heb je eigenlijk gewonnen? Ze knipoogt naar ons. Tweehonderd frank! Zegt hij triomfantelijk ... Maar ze is al op. Als ik het niet gedacht had Tenne schudt meewarig met haar hoofd. Ze kent haar ventje door en door en laat hem maar lullen. De ruzie van vanmorgen is hij al
lang vergeten en het is beter van hem gerust te laten als hij te veel
babbelwater gedronken heeft. Morgen, als hij zijn roes heeft uitgeslapen, is hij weer de plezante nonkel Jan.
Tijdens de grote vakantie, die zes
weken duurt, zijn we heel vaak in Kraainem bij Tenne en mogen er ook af
en toe blijven slapen. Tenne is onze allerliefste tante want niemand anders verstaat zo goed wat kinderen nodig hebben om gelukkig te zijn. Ons moeder is de oudste van de vier
zussen welke als enigen overbleven van een gezin dat ooit uit elf
kinderen bestond. Hun zeven broers en zussen hebben ze allemaal jong
verloren, de oudste was pas achttien toen hij stierf. We moeten Tenne eigenlijk tante
Julia noemen, maar omdat de kinderen van haar jongste zus het woord
'tante' nog niet goed kunnen uitspreken en er 'tenne' van maken blijven
we haar verder altijd zo noemen. Zijzelf heeft nooit kinderen gehad
omdat ze een zware baarmoederoperatie moest ondergaan toen ze amper 19
was - pas getrouwd - en bijgevolg geen kinderen meer kon krijgen.
Misschien juist door dat gemis houdt ze zo veel van ons; de kinderen van haar drie zussen. Een eigen kamertje hebben we bij haar niet maar dat lost Tenne wel gauw op. Op de overloop van de trap op de
eerste verdieping, sleept ze een kafzak, (soort matras gevuld met
gehakt stro) en daarop slapen we zonder moeite. Hele dagen kunnen we gaan spelen met de vrienden, die al bijna even talrijk zijn in onze vakantieverblijfplaats als thuis. De pret kan niet op en Tenne is
heel wat toleranter dan onze ouders. Vaak gaat ze met ons wandelen in
de diepe straat, een holle weg tussen de velden waar heel veel
braambessen -krokebaaze - staan. We nemen een rieten mandje of een
lege confituurpot en al zingend plukken we de rijpe bessen. Ik ken het
liedje nog altijd: Krokebaaze, duimen diii k ! Iedereen heeft zijn potteke vol, Behalve ik en Jan-de-schrik, en Jan-de-luierik! Veel gaat er echter niet in ons
potje want de meeste rijpe braambessen verdwijnen onmiddellijk achter
onze kiezen en na een tijdje zijn onze lippen blauw van het kleurrijke
sap. Een andere keer maken we een
vlieger van oude kranten en rieten stokjes. We bedelen om een klosje
garendraad dat dik genoeg is om onze vlieger op te laten en trekken
naar het pas afgemaaide korenveld van Mon Pareing. Die boer jaagt ons dikwijls weg
omdat hij bang is dat we niet enkel onze vlieger oplaten maar ook nog
wat graanhalmen zullen sprokkelen - 'oogsten' - die op de grond zijn
blijven liggen.
Dikwijls trekken we naar laag
Kraainem om achter het oude papierfabriekje te gaan ravotten tussen
het riet en rond de Woluwe, een waterloop van ongeveer vier meter
breed. Deze beek is erg vuil omdat nogal wat rioolwater van de gemeente
Sint Lambrechts Woluwe er in wordt geloosd.
Jef van Nee van Stans, - altijd
haantje vooruit - heeft een lange boonstaak meegebracht en daagt
iedereen uit om na te doen wat hij kan. Door de boonstaak als een polstok te gebruiken kan hij over het riviertje springen. Jef neemt een lange aanloop, plant
de stok in het midden van het snel stromend water en wipt zijn lenig
lichaam omhoog waardoor hij in zweefvlucht op de andere oever belandt.
Hij werpt het springtuig als een speer weer naar de overkant en roept:
Vooruit het is aan jullie nu . Wie is de volgende? De eerste die het ook eens gaat
uittesten is mijn broer Mil natuurlijk. Hij is de kleinste van de groep
maar altijd de eerste als er iets nieuws te proberen valt. Iemand van
de andere rakkers heeft weer gezegd: Dat durf jij niet hé
Milleke?, en dat is meer dan genoeg om hem te laten bewijzen dat
hij het wel durft. Milleke neemt een krachtige aanloop
en ploft de stok in het water. Zijn kleine lichaam gaat met een soepele
boog de hoogte in - maar op die plaats is de bodem van de beek nogal
zacht en de stok zakt diep in de modder - en blijft halverwege steken. Nu hangt hij daar, pal in het
midden van de Woluwe en houdt zich krampachtig vast aan zijn
polstok om niet in het stromende water te vallen. Hé, help mij, ik zit vast! , brult hij. Ja, dat zien wij ook, maar wat gedaan? Niemand durft in het stromend water gaan, dat bovendien nog verschrikkelijk stinkt ook. Mil slaat zijn benen om de stok en probeert wat hogerop te kruipen. Ik krijg krampen. Krijst hij , ik kan het niet lang meer uithouden... Hij glijdt al een stukje naar beneden. Waggel met uw lijf! Roept Jef, ge zult wel omvallen. Milleke probeert nu heen en weer te bewegen en uiteindelijk begint de stok door te buigen en kantelt heel langzaam, als in een vertraagde film, naar de overkant toe. Op het laatste nippertje laat de
waaghals de stok los en valt pardoes in het water. Nog net kan hij zich
vastgrijpen aan het gras op de oever waar een paar helpende handen hem
uit het stinkende water trekken. We trekken hele bussels gras en
proberen de viezigheid van zijn kleren te schrapen. Dat lukt maar half
en we besluiten terug te keren naar het oud fabriekje waar we via het
voetgangersbrugje opnieuw samen komen aan het pad langs de andere kant
van het water. Thuis bij Tenne vertellen we maar de halve waarheid en beweren dat Mil is uitgeleden en in het water gesukkeld. Nadat Tenne ons flink geschrobd
heeft en we, blinkend als een hesp, op onze kafzak liggen, zien we er
uit als twee engeltjes die nog nooit enig kattenkwaad hebben uitgehaald.
Langzaam dondert nu de hele inhoud op mijn hoofd en schouders en stort kletterend neer op de rode stenen keukenvloer.
Mil krijgt ook een deel over zijn rug want hij zit pal achter mij aan tafel te schrijven.
Hé, wat doe jij nu! Schreeuwt hij.
In een reflex is hij recht gesprongen en met vereende krachten slagen wij erin om de kast terug op haar plaats te krijgen.
Aai, aai, aai, zijn de enige woorden die we de eerste ogenblikken
kunnen uitbrengen en bij het zien van al die scherven op de grond
beginnen we gelijktijdig hartstochtelijk te wenen.
Mijn hoofd doet pijn, maar dit is niets in vergelijking met de schade
die ik heb aangericht.
Alles wat in de kast gezeten had ligt nu in honderdduizend stukjes op
de grond.
Heel de keukenvloer is bezaaid met gebroken porselein. Kwistig over de
grond verspreid liggen een vijftal bankbiljetten die enkele oude
briefjes van tien miljoen Duitse oorlogsmarken blijken te zijn.
Een kleine blikken doos met koffiebonen is opengevallen en ook een
grote fles met zuurstofwater heeft de crash niet overleefd.
Door mijn tranen heen zie ik enkele koffiebonen drijven in de
zuurstofwaterplas. Ze beginnen te sissen. Mijn broer heeft het ook
gezien. We kijken er verbaasd naar en vinden het zelfs een beetje
grappig.
Het duurt echter maar even want bij het zien van de chaos lopen we naar
buiten waar we op de stoep gaan zitten huilen van miserie.
Na verloop van tijd ziet Marie-Louise, een buurvrouw, ons daar zitten
en vraagt bezorgd wat er gebeurd is.
Wij kunnen geen woord uitbrengen maar als ze door het raam naar binnen
kijkt slaat ze vol verbijstering de hand voor haar mond. Jongens toch,
wat hebben jullie uitgestoken? Opnieuw barsten we in tranen uit.
We durven niet meer naar binnen kijken en lopen nerveus heen en weer
voor het huis.
Slechts één gedachte spookt door ons hoofd: wat gaan onze ouders nu
zeggen?
Het mooie servies was nog een huwelijkscadeau dat moeder kreeg van haar
collegas in het fabriekje waar ze voor de oorlog heeft gewerkt.
Het is - was eigenlijk - het enige waardevolle dat onze ouders
bezitten.
Gewoonlijk komt ons ma met een tram vroeger naar huis dan pa en Mil
gaat al naar de tramhalte om haar op te wachten. Gelukkig is ze alleen.
Ik zie ze samen het tuinpad afkomen en ma haar kop is rood van opwinding.
Als ze de puinhoop ziet laat ze zich moedeloos op een stoel neervallen...