1 Juni 1955
Die ochtend zit ik in de kleine veranda en begin me pas te
scheren als de andere leden van ons gezin al klaar staan om de tram van
7u 20 te halen.
Nooit eerder kon ik thuis achterblijven als ze naar 'het werk' vertrokken.
Een gevoel van vrijheid en opluchting maakt zich van mij meester. Eindelijk ga ik eens loskomen van die dagelijkse sleur.
Weken voordien heeft mijn moeder al gewaarschuwd voor de gevaren van het leger.
'Pas maar op voor slechte kameraden,'
'Ja, ja ...'
'En let maar goed op voor de meisjes ook!'
'Welke? De goeie of de slechte?'
'Ja, lach er maar mee. Ge zult niet meer lachen als ge met een 'vuile' ziekte naar huis komt.
Ik lach een beetje schaapachtig en verzeker haar dat ik wel zal oppassen.
Mijn pa doet ook nog zijn duit in het zakje.
'Bij den troep is het gedaan met uw kinderspelen. Ze zullen daar wel rap ne man van je maken.'
'Ja, ja 't is al goed. We zullen wel zien.'
Eindelijk gaan ze dan toch de deur uit en blijf ik alleen achter.
Wanneer ze goed en wel de hoek om zijn roep ik zo luid ik kan:
'Joepie!!!!', en verschiet van mijn eigen enthousiasme.
Ik heb nog al de tijd want op mijn oproepbrief staat duidelijk dat we
pas om 13 uur worden verwacht aan het station van Mechelen .
Rond 9u 30 neem ik de tram en zo fier als een gieter toon ik de
ontvanger mijn oproepingsbevel dat recht geeft om vandaag gratis met
trams en treinen te rijden.
In Mechelen-station staan al minstens 50 jongens van ongeveer mijn
leeftijd luidruchtig met elkaar te praten. In tegenstelling tot de
meesten onder hen ken ik hier niemand, ook niet van in het Klein
Kasteeltje waar we onze 3 dagen hebben gedaan.
Met mijn kartonnen valiesje in de hand ga ik schoorvoetend bij een
groepje staan.
'En van woar zedde gaai?' Vraagt een lange blonde jongen in plat Antwerps.
'Van tegen Brussel.' Zeg ik, 'Wezembeek.'
'Ha, Vlezenbeek, da kenne 'k zenne.' zegt de lange, 'men tainke woent
doar...ge moet heur oek kenne, z' heit een café vlak baai de kark.'
'Ik ben niet van Vlezenbeek, maar van Wezembeek'
'Ha, zegt da dan direct hé moat!'
Hij noemt mij al dadelijk 'moat' dat begint goed.
'Wa doede gaai veu de kost?' Hij is nogal nieuwsgierig vind ik.
'Zinkbewerker...euh, loodgieter eigenlijk' zeg ik vlug, bang dat hij het weer niet goed zal begrijpen.
'Ikke em al twie joar gevaeire op e vrachtschip, moar achter het lijger
goane 'k werke be maai lief in den diamant en kunne ze allemoal maain
kloeite kusse!'
Ik ben wel wat platte taal gewoon, maar zeemanstaal is toch nog iets anders.
Ik verneem ook nog dat hij Fik heet. Kortom ik word in het groepje opgenomen en dat bevalt me.
Stipt om 13 uur komen enkele vrachtwagens aangereden en worden wij
vriendelijk gevraagd om achter in de laadbak, die overspannen is met
een hoog kaki afdekzeil, plaats te nemen.
Deze vriendelijkheid is maar van korte duur, want zodra er geen burgers
meer in de buurt zijn die ons gade slaan, klapt de stemming om en overdonderen de sergeanten ons met bevelen en scheldwoorden.
Op het binnenplein van de kazerne worden we uit de vrachtwagens gelaten
en moeten, samen met wel meer dan honderd nieuwe rekruten, in twee
lange rijen aanschuiven om onze soldatenkleren in ontvangst te nemen.
Ik voel me volkomen op mijn gemak en wacht geduldig mijn beurt af.
'Kijk daar eens, boven de ingangspoort,' zegt iemand naast mij. We
draaien onze hoofden in de richting vanwaar we gekomen zijn en lezen
het bordje: HIER TEMT MEN LEEUWEN
|