In 1984 moest ik voor een kleine ingreep naar het ziekenhuis.
Een verpleegster kwam iets inspuiten en toen reed ze met mij de kamer uit. Ik bewonderde de vindingrijkheid van die mevrouw omdat ze wielen onder mijn bed gezet had. Dat vond ik wonderlijk gemakkelijk en aangenaam, ze mocht zo met mij tot het einde van de wereld rijden en ik vond mezelf en passant grappig want de wereld is rond. In de gang bewonderde ik de TL-lampen die voorbijtrokken. Schitterend vond ik die rij voorbijtrekkende armaturen, zo bleef het altijd en overal licht. Toen kwam mijn bed aan een zilveren wand en die wand ging open. Zomaar. Vanzelf. Als een deur die plots opengaat. Wéér zo’n uitvinding : deuren die plots opengaan. De wereld was prachtig.
Het volgende dat ik me herinnerde was dat ik in een groene ruimte lag, met gedempt licht rondom rond. Zo weinig licht, kan dit de operatiekamer zijn?
- Mevrouw, vroeg ik aan iemand die daar stond om de vragen te beantwoorden, hoe heet deze kamer? - De verkoeverkamer, antwoordde ze met een heel rustige stem. - En wat moet ik nu doen? - Verkoeveren, zei ze, doe uw ogen maar weer dicht.
Ik sloot de ogen en was innig dankbaar dat de wereld zo goed in mekaar zat : in een verkoeverkamer verkoevert men.
Achteraf vernam ik dat men tussen de operatiekamer en de ziekenkamer eventjes in de uitslaapkamer verblijft, onder het toeziend oog van stille mensen gaat men daar van verdoving naar gewone slaap.
Later ben ik nog een paar keren op de snijtafel gemoeten, maar het is nooit meer zo zweverig-aangenaam geworden als die eerste keer, toen ik toch zo zalig-dankbaar in schemerlicht had liggen verkoeveren.
m – HiH-10/2016, bijgewerkt -
|