Toen ik als kind naar de kapster mee ging met Ma werden in een stoel twee telefoonboeken gelegd, daarop kwam een kussen en daar bovenop werd ik neergepoot. Want kinderstoelen bij de kapster bestonden daar nog niet. Die waren ook niet nodig, er waren immers de telefoonboeken. Dan kreeg ik zo'n cape om zoals de groten en daar zat ik dan te genieten.
Thuis moest ik om in de spiegel te kunnen kijken, klimwerk verrichten. Bij de kapper werd ik op een troon geplaatst en keek daar recht naar mezelf en vooral naar alles wat achter mij lag en wat daar gebeurde.
Thuis hadden we zo geen opstelling, spiegels waarin zich een ganse wereld in afspeelde. En die wereld zat vol speciale geurtjes ook. Allemaal lekkere moleculen die de luchtwegen kapot bombardeerden maar dat wisten we toen nog niet. Thuis was er enkel het spiegelbeeld in de gang. Haartjes kammen en klaar. De spiegel van de badkamer hing te hoog. Bij de kapster gebeurde er allerlei en dat gebeurde voor en achter en overal tegelijk was het zichtbaar.
Bij de kapster werd het haar gewassen door iemand die wist hoe het moest, zonder dat er prikkende ogen van kwamen. Van op de telefoonboeken met het kussen liet ik mij dat welgevallen.
Daarna troonde ik in een andere stoel op die telefoonboeken met dat kussen en kon ik opnieuw glorieus kijken naar het de wereld van de grote mensen achter mij. Nu hebben alle telefoons een geheugen en het Net kan elk nummer tevoorschijn toveren … er zijn geen telefoonboeken meer !
m – HiH-04/2017, bijgewerkt -
|