Waar is de deur die openslaat en welkom wacht in stemgeruis? - waar is het hart dat opengaat? het was zo vroeg, het is zo laat! ....een eigen haard, een eigen huis.... In Holland staat een huis.
In Holland staat een huis! Ik was een kind zo welgezind, een kind, dat alle dingen mint: een broze vaas vol wensen, ik wilde minnen mensen.... de mensen bleven thuis in huis... In Holland staat een huis.
In Holland staat een huis met vensteren en deuren in stille smalle straten, ga vrij er langs, maar klop niet aan, want kloppen zou niet baten. Dat zij, die hongeren en treuren stil gaan en heel gelaten voorbij de dichte deuren, waar keukens zijn, die geuren... en dromen van een eigen thuis: In Holland staat een huis.
Waar is de deur die openslaat en welkom wacht in stemgeruis? - waar is het hart dat opengaat? - het was te vroeg, het is te laat! Klop en men geve....: niemand thuis! Klop en men geve....: niemand thuis! In Holland, in Holland, In Holland staat een huis.
Blaast het maartse hels gewaai Van de bomen ’t nest der kraai, Nimmer laat de kraai de moed, Maar herbouwt het nest met spoed. Wakkert de gespelen aan, Die elkander goed verstaan. Moedig zijn is liefde en troost.
’t Haasje schuw verkeert in nood: Overal, ai, loert de dood. Jager, strop en snuffelhond Drijven het zo aaklig rond... Doch het haasje knap en rap, Loopt totdat het hen ontsnapp’... Rap zijn is, ja, levenswinst.
Door de sterbeglansde nacht, Wem de melkweg weemlend lacht, Vliegen wilde ganzen heen, Als een zwerm, gesplitst in tweên; Vluchtend ons moerassig land, Zoeken zij een ander strand. Waar de plicht dwingt, zoek, ge vindt.
Zie hoe ’t elzenboomke zacht Ginds beschermt de groene gracht; ’t Spiegelt zich in ’t water...ziet Naar het spichtig schuiflend riet... Elzen-slingerkatjes ruw Hangen neerwaarts droef en schuw ... Waar gevoel is, daar is ziel.
Ik voel het leven in een vloed van zangen met wanhoopswieken om mij henenslaan, 'k voel 't wilde leven mij het harte prangen en rozedromen in dat hart vergaan.
Arm kinderhart! bang-turend in 't verlangen, smart-glinstrend ziet het levenslicht u aan; laat mij in eenzaamheid uw schoon erlangen opdat ik moge in bloesems openslaan.
Een duistre nacht die wuift de ziel mij open en moe-gepeinsde dromen balsmen zacht dit willend hart, stervend in willoos hopen.
Dood staart mijn blik in schitter-starrenogen... Ach! zoveel licht heb 'k dronken ingezogen dat 'k lichtend sterf, in schaduwrijke nacht!
De nachtwind huppelt langs de vloed En draagt mijn groet Naar 't huis der Allerliefste mijn: Hoe kunt ge slapen, maagdelijn?
Een parelwitte maneschijn Spreidt op het meer zijn zilvren gloed, Spreidt schaduw op uw blank gordijn; - De schaduw van het breed geboomt Waaronder 't oog geen spieders schroomt... Hoe kunt ge slapen, maagdelijn?
Of is het dat ge van mij droomt? Dan zou het u vergeven zijn!
Mij lust de Lent', die bloemgewassen draagt, De Lenteroos, die Goôn en mens behaagt; 't Aanminnigste versiersel voor een Maagd, Ter eer' te zingen. Het is de Roos, de malse Roos-alleen, Met welker blaân de drie Bevalligheên, Als 't Minnewicht met haar ten rei' zal treên, Haar hoofd omringen. Zing, Disgenoot! zing vrolijk met mij mee! De Roos, de lust van gulden Cythereê: De schone Roos, 't bemind gewas der ne- gen Zanggodinnen! Schoon zij de hand met spitse doornen drukt, Wanneer men haar de groene steel ontrukt; Wie is er, die geen lieflijk Roosje plukt Met blijde zinnen? Hoe aangenaam zijn haar satijnen blaân! Men brengt de Roos op blijde tafels aan, En Bacchus feest. Wat wordt er toch gedaan, Wat zonder Rozen? Haar purper doet de schone Dageraad, Die 's Hemels poort in 't Oost ontsluiten gaat, En 't Wagenspan van Titan binnen laat, De vingers blozen: Zelf Cypris wordt, van die haar schoonheid roemt, In heilig Dicht, na deze blos genoemd. Der Helden graf versiert men door 't gebloemt Van Rozelaren. Niet minder is haar frisse reuk geacht: Vergeefs beproeft de tijd daar op zijn macht; Haar geur houdt stand, hoewel haar tooi en pracht Zijn weggevaren. Doch melden wij, hoe ze eerst haar oorsprong kreeg! Als Venus uit de azuren golven steeg Der zee, die voor haar oog zich stilde, en zweeg, En scheen te slapen; Wanneer Minerve uit 's Vaders edel hoofd, Door 't diamant van Mulciber gekloofd, Met speer en schild, wier glans de glans verdooft Van Mavors wapen, Te voorschijn kwam; toen is de nieuwe plant Der Roos, gevormd door de alleswijze hand Van Vrouw Natuur, uit 's aardrijks ingewand Eerst voortgesproten. Het Godendom zag 't Roosje pas volbloeid, Of heeft het met zijn nectar mild besproeid; En uit haar' struik is de eedle druif gegroeid, Die sedert wortel heeft geschoten.
Wie arbeidt werkt aan zich en wie de kunst Ziet als zijn arbeid werkt zich op tot God. Zijn leven wordt een eng en streng gebod; Een strevend geven zonder éne gunst.
In zijn gedachten, in zijn daden, streeft Hij steeds gedreven door dezelfde trouw, Gelijk in liefde streeft de reine vrouw, In vol geloof aan hem wie zij zich geeft.
In hem ziet zij de goddelijke Vlam Die tot een offer heel haar zijn begeert; Die als zijn recht haar ganse zijn verteert Wijl hij van god tot haar op aarde kwam.
Zij offert hem haar schoonheid en haar jeugd; Zij leeft alleen, wanneer zijn liefde spreekt; Zij lijkt alleen, wanneer zijn liefde ontbreekt En zelfs dit lijden is haar als een vreugd.
Zo is de kunstenaar; en zó, gewijd In toegewijde liefde wordt hij groot. Zo overwint hij 't leven en de dood En heft zijn arbeid op tot eeuwigheid.
Wie arbeidt werkt aan zich; en wie de kunst Kent als zijn arbeid nagelt zich aan 't kruis. Hij spreekt ‘Vergeef het hun’, als het gespuis Hem hoont, en neemt hun ‘edik’ als een gunst.
Als de Volmaakte Gave, die niets wacht Dan Zelf-verlossing door Volmaakte Daad Sterft hij en Zege is op zijn laatst' gelaat Wanneer hij spreken kan ‘Het is volbracht’.
Gij spreekt wel soms van al zijn lijden, Die oude man met sneeuwwit haar; Maar meest zit hij in zich verzonken, En stil en zwijgend nevens haar.
Zij wordt wel groot, maar is zo tenger; Hij legt de hand soms op haar hoofd : Zo ze eenmaal in mijne oude dagen Door vroege dood mij werd ontroofd!
Dan lacht ze op hem met stille weemoed, Terwijl ze zwijgend hem aanschouwt, En denkt: ‘hij zal niet lang meer leven, Hij wordt zo stram, hij is zo oud!’
Wie zal het eerst van beiden sterven, Zo diep beducht thans voor elkaar — Het meisje in de bloei van 't leven, Of de oude man van tachtig jaar?
Zonne stervend zonk in zee, en een wijde wade spreidde op de brede kimme neer 't wolkenheer. Eenzaam ruist de duistre zee, langs der duinen ruigje kruinen, als met droeve dodenklacht zucht de nacht. Eenzaam.,eenzaam ruist de zee, slaat de kuste zonder ruste, moeder aarde ligt alom doods en stom. Op het woelend vlak der zee wislend dansen kille glanzen starre lach der dode maan staart mij aan. Dreigend, dreigend druist de zee! 'k zie een grijzen nevel rijzen komt uit 't grote zonnegraf op mij af! Red mij, red mij van de zee! Red mij, aarde, die mij baarde! Vaal-gewiekte oneindigheid naderschrijdt !
Zijn kleren had hij niet alleen geruild en kostbaar wapentuig, maar ook zijn leven. Hij had zijn wijsheid en zijn kracht gegeven en wat in harts verholen diepten schuilt.
Voor simpele eenvoud, sterke aanhanklijkheên, bood hij het de gebronsde jonge herder. Die nam, en streed, en slingerde het verder en trof Saul met de scherpgekante steen.
En Jonathan duldde het dubbel leed. Hij dacht zijn vader hard en David wreed, en kampte om ’t arm geluk van dood te zijn.
Bij ’t rijzen van de grijze schemervloed gruwt David van de lauwe smaak van bloed, en staart vol afschuw naar de rode wijn.
De wereld aan te zien, welvarend nog en krachtig, Maar met een afscheidnemend oog, De zeventig voorbij, in 't opgaan naar de tachtig, Een leefkring die, uit veel, een enkle slechts voltoog;
Omstuwd van een geslacht, mij over 't hoofd gewassen, Meest door een andre geest dan mij vervult bestierd; Op stelsels prat, die slecht bij wat ik voorsta passen; Dat weinig missen zal als 't ook mijne uitvaart viert:
Ziedaar wat ernstig maakt; maar niet gebiedt te treuren, Zolang mij huwlijksmin en kinderliefde omringt, Een Godlijk avondrood mijn westerkim blijft kleuren, Zo menig lieve bloem mijn dalend pad doet geuren, En tussen 't gelend groen nog éne vogel zingt.
Lief bloempje! dat met half-ontvouwde bladen, Veelkleurig, door het groene omkleedsel breekt, De tengre knop begerig opwaarts steekt Om vroeg zich reeds in 't zonnelicht te baden:
Zeg, vreest gij niet, als zich de winter wreekt, Dat hij, met sneeuw en stollend ijs beladen, De sappen stremm' der pas ontloken bladen, Wier tederheid een milder pleging smeekt!
Waarom zo vroeg uw stengels opgeheven? - Wacht, kleine bloem! in 't groen, dat u omgaf, Een luwer koelte en zoeler dagen af.
Maar neen, uw lot is een vroegtijdig graf! - En 'k heb er vaak benijd, wie 't was gegeven Te sterven in de lente van hun leven.
Verheug u, Jongeling! ten dag van uw jeugd! geen ouderlijk gemoed wraakt argeloze vreugd. Ja, gulle scherts kan vaak de geest weldadig wetten, gelijk de Lentewind het jonge gras verfrist. Maar wen u te gelijk op d’ uitgang streng te letten van ’t hart dat, onbewaakt, zich-zelf zo licht vergist. ’t Hart, o mijn jonge Vriend! dan vroeg gekeerd naar Boven! Men zoekt zijn Heiland nooit òf te ijvrig òf te vroeg. Van dat uw moeder u naar ’t heilig doopbad droeg ontving gij stof en wenk, om biddend Hem te loven. Wees vrolijk, jongeling! ten dage van uw jeugd. Maar meng’ zich de ernst dier vraag, beslissend voor het leven: „wien hoor ik? wie alleen kan mij behoudnis geven?” bij de u van ganser ziel gegunde levensvreugd.
'k Ben zeeman; - van echt Hollands bloed, Heb ik mijn lust in 't varen; Vindt gij aan wal het leven zoet, Ik zwalp liefst op de baren, En, ben ik jong, vaak is de orkaan Me toch al over 't hoofd gegaan: Hoezee!
'k Ben zeeman; - hier op 't nuchter strand Wil 't mij niet lang behagen; Veel liever hoor ik door het want De winden buldrend jagen. Ha, wat een pret, als 't roezig spookt, De golfslag rolt, de pekel kookt! Hoezee!
'k Ben zeeman; - onder 't felst geblaas, Als we over 't water vliegen, Klim ik getroost in mast en ra's En laat me er lustig wiegen; En blies de wind ook feller nog, Ik hoorde er 't bootsmansfluitje toch: Hoezee!
'k Ben zeeman; - komt maar weer de bries De slappe zeilen stijven, 'k Zeg allen dan getroost adies, Die op het droge blijven; 'k Zeg: Ouders, treurt toch niet om mij, Ik heb een leven vrij en blij: Hoezee!
Ha! eerstdaags gaat het weer in zee; 't Land schijnt dan weg te zinken, En spoedig zie ik van de ree Slechts 't hoogste duin nog blinken. 'k Roep dan: Adies, mijn vaderland! Wij zeilen naar 't Javaanse strand: Hoezee!
'k Liep langs de landen zo stil voor mij heen En aan de hemel reeds d' avondster scheen, 'k Floot zacht een deuntje en ik neurde en ik dacht Aan het mysterie van nad'rende nacht,.... 'k Zag in de verte in een donkere laan Naar 't stille kerkhof twee minnenden gaan, Peinzende vroeg ik mij glimlachend af Waarom de liefde zoekt 't sombere graf.... Uit weide en wegen steeg vochtige damp Ver over velden blonk licht van een lamp Goud-gele schijn door de nevelen heen Uit land'lijk huisje daar vredig en kleen, 'k Voelde de rust van de velden in mij, D' avond, dat lichtje, zij maakten mij blij, 'k Wist dat mij wachtte in het vriendelijk huis Ene die 'k minde bij 't lindengeruis....
Toen zong er, zonder zorgen, Daar in de vroege morgen - En dat klonk zo jong, zo blij - Een boer die was aan 't ploegen; Hij zong voor zijn genoegen Een klein, oud lied daarbij.
En altijd weer van voren Af aan trok hij de voren Tot in de verte van licht, Met de beide willige paarden Door de rulle wolkige aarde Naar het zilverig vergezicht.
En altijd zag ik hem keren In de prachtige blauwe kleren Met de sterke gang, en met De paarden, die hadden beiden Het ritme, dat ik benijdde In het rustige van hunne tred.
En ik zag de middag komen: De donkere loverbomen Maakten hun schaduwen klein. De ploegschaar lag te blinken En de velden lagen te drinken, Verzwolgen de zonneschijn.
En boven in de kronen Der bomen leek te wonen Een doffer en koerde zoet, Zo als in ons inwendig De stem des harten bestendig Klaagt, omdat het bloedt.........
En ik zag de koeien treden Naar een wetering beneden, Want de zomerbedding was diep, En zij stonden parelmoeren- Blank boven de blauwe vloeren Die de hemel in 't water schiep.
Maar de zon hield op te zengen, En ik zag de schaduwen lengen, Lavend, over het veld: De lichte zilvergazen Uit damp van water-wazen Van de wetering op-geweld.
Het was niet langer stijgen, Maar dalen; niet zingen, maar zwijgen Want de schemering kwam aan; Achter de stille landen Zag ik de zonne stranden, Stranden en...... dan vergaan.
Toen riep er bij dat scheiden Een koekoek of hij zeide De zon een avondgroet......... En boven de bomen blonk er Het helle nachtgeflonker Van der gesternten gloed.........
De koe die schurkte laag haar kop de gouden zonne scheen erop en op het zwart en witte vel en op de lichtglanzende bel, die rinkte, die rinkte zo fijn.
Het dorp was naar de mis gegaan; het meisje liep maar zoetjes aan door 't groene pad langs 't korenland en voerde 't koetje aan haar hand. Het koetje trad maar lijzig aan en liet de belle al maar gaan, die rinkte, die rinkte zo fijn.
Zo blauw als ver de lucht, omhoog, was 't jurkje en 't droomwijde oog, en goud als zon en koren glom lag 't wilde haar heur hoofde om, en bruin tot donkerbrons gebrand was 't rond gezicht en voet en hand.
Het dorp was naar de mis gegaan; het meiske liep maar zoetjes aan door 't groene pad langs 't korenland en voerde 't koetje aan haar hand. Het koetje trad maar lijzig aan en liet de belle al maar gaan die rinkte, die rinkte zo fijn.