In 't Oosterland zijt gij geboren, In 't zonnig, 't weeldrig Oosterland, O koffie, kostelijke pand, O koffie uitverkoren.
Opgelet! Wij hebben hem zelf op het vuur gezet, En eerst de bonen uitgekozen:
En langzaam en langzaam de trommel gedraaid, De nijdige, blakende vlamme gepaaid Bij pozen. Daar rolt hij nu glanzend en bruin uit zijn kluis, En rokend En smokend Vervult hij met bals'mende geuren het huis.
Tokkelend, Pakkend, Brokkelend, Knakkend Draait de molen, spuwt en spat; 't Boontje keert zich, 't Boontje weert zich, Onder 't rad; 't Boontje voelt zich, 't Boontje woelt zich Moe en mat;
Maar het wordt er, klein of grof, Dra tot gruis en stof.
Luister! 'k Hoor daar buiten zingen. Zacht geheimvol is de stem; Zij heeft kracht noch klem, En nochtans ik voel ze dringen Door mijn oor in 't herte mijn, Als de zang van 't vogelijn In de lente....
Maar neen! wat ik hoor, 't Is de moor, 't is de moor Die zijn liedje daar neurt; En ruisend En bruisend Daar dobbelt het water en roept: ‘'t is mijn beurt!’
O ja! nu opgepast! De ketel vast, En 't kokend water wel gegoten; En dan uit 't kopje blank en net, Gereed daar op de dis gezet, De kostelijke drank genoten.
O nat! met bruin en goud gekleurd; O nat! dat zo bedwelmend geurt, En onze geest naar 't toverrijk kunt mennen; Och! Weet ge, weet ge nog Wanneer ik u heb leren kennen?
't Was in mijn jeugd. Vol lust en vreugd Ontwaakte in mij een nieuwe leven. En nu, o zoete warme drank, Mijn dromen zijn voorbij, zo lang, Maar gij, gij zijt mij trouw gebleven.
Hoe dikwijls hebt gij door uw macht, Het grievend leed van 't hart verzacht! En in uw kronkelende walmen, De schoonste en strelendste aller galmen Uit 't dichterrijk mij meegebracht.
Ik heb zo lang alleen geworsteld en gestreden, En arm en onbekend zoo meen'ge hoon geleden In twijfel, wanhoop, ziel- en lichaamssmart; En als de moedloosheid mij 't hoofd en 't hart kwam drukken, Kwaamt ge ook mij 't folterend gedacht ontrukken, Verkwiktet mij de geest, verlichttet mij het hart.
En dan in 's werkmans schaam'le woon, Hoe zuinig steeds, en toch hoe schoon Staat ge op den blanke dis te prijken! Verbergt hem zijne naaktennood, En weekt hem 't duur gewonnen brood, En geeft het beet're smaak dan 't feestmaal van de rijken.
Daar snelt het talrijk kroost, en komt van oost en west; En ieder kiest zijn plaats; in 't kopje smaakt het best, Waarin men ied're dag mag smullen. De moeder komt de kopjes vullen, En snijdt van 't brood voor ieder zijn bescheid. De stukken zijn wel dik, de boter dun gebreid, Maar 't is voor allen zo, en niemand zou het wagen Over 't sober maal te klagen, O neen! want ieder maaltijd is een feest. En gretige kijkers, en blinkende tanden, En bloeiende lippen, en poezele handen, Het grijpt en het bijt, 't lonkt en 't smakt om het meest.
En tot de laatste beet laat men geen kruimel vallen. Dan staat men op, en 't jongste kind van allen, Heft vroom de handekens te gader En leest een dankbaar ‘Onze Vader'.
O zoete plant, gezaaid, geboren In 't zonnig, weeldrig Oosterland, O wees gezegend, dierbaar pand, O koffie uitverkoren!
Ja de dag is weer aan 't dagen, 'k Hoor 't aan kraaien van de haan, 't Wordt mijn tijd om op te staan, En wat zou me in 't bed vertragen, 'k Ben gezond gelijk een vis.
Kom mijn emmers krijg ik maar, Want ik wacht reeds Teunisvaêr, En het zou er anders stinken. - Zie mijn mellekemmers blinken, 'k Ben er groots op, en dat staat Aan geen mellekmeisje kwaad.
'k Zie alree van ver de koeien, Kijk dat noem ik ongemien, Als zij maar mijn emmers zien, Dan beginnen ze al te loeien. En dat hoor ik, ô zo graag.
'k Zag een Juffrouw lest uit steê, Dat mens was eerst bang voor vee. 'k Weet niet, hoe of dat kan wezen, Wie zou toch dees beestjes vrezen, 't Is het makste vee van 't land. Zie hoe likken zij mijn hand.
Gaat het tégen-wind, mê-Vrind, Laat een Schipper U dan leren Te lavéren: Doe, alsof je er niet naar vroeg Om aan gindse kust te komen, Maar zeil voort met wind en stromen... En - ben je eenmaal ver genoeg, Wend dan over de' andre boeg!
Gaat het vóór-de-wind, mê-Vrind! Leer van stuurlui dan, bij 't zeilen Steeds te peilen: 't Water schijnt soms diep genoeg En er staat allicht geen baken.... Maar 't is kunst, weer vlot te raken Als òf wind òf stroom te vroeg 't Scheepje op het droge joeg.
Vóór- of tégenwind, mê-Vrind, Leer U werken - leer U wachten Dag en nachten! Haastig, komt altoos te vroeg, Neuswijs, zal het minste weten, Dom, heeft altijd wat vergeten, Langzaam, komt nooit tijds genoeg.... Kies dus steeds de rechte boeg!
So's temend geprewel van stille gebede kom stemme van ver, waar die awend-rood kwijn, waar die rande in sterwende glanse verdwijn en 'n nagalm nog sleep van d' skeidend verlede, - so's klagte vergete, maar klagend tevrede.
En berustend ook voel ik mij siel als gedra'e naar d'Eeuwigheid heen, op die loom-lange sla'e van 'n vo'el o'er die veld op sij huiswaartse vlug, - gedra op die windje se swijmende sug.
Vergange se da'e kom verbij voor mij oo'e, gesigte verdwene en stemme gesus, so's weerklankies nog van vergetelheids kust. - En die weerlig vlam ver in 'n wolk wat daar rus, so's snikkies nog mokkend, na trane gedro'e.
Uit die dorpie benee'e ruis op tussenbei'e geluide en laggies van wereldsbeweeg; en so sal 't nog wees als mij plekkie reeds leeg, mij skamele kleinte van d'aarde geskei'e versink in die kolke van d' groot-eeuwig swij'e.
En mij groet stuur 'k dan mee als die a'endstraal se vure so blink in die ruite en droom op die mure; mij huisie se gewel sal 't opvang van verre, - 'n laggie sal 't wees, maar 'n traan sal 't bêre!
't Is alles wenen, de storm, het huis, de grijze hemel om alles henen - voor me een vrouw, hoor hoor gesuis - ademen stil door al dat wenen. O mijn hart klopt zo verschrikkelijk.
O mijn hart klopt zo verschrikkelijk - zacht is haar huid, adem als bloemen zacht, het lichte haar - verlangende ogenklacht.
Zwaar drukte 't lot op 't hart der Joodse vrouwe. Nog pas verbrak de dood 't verbond der trouwe, Of, gram te moe, verdubbelt hij haar rouwe Om nieuw gemis:
Een zoon, de lust, de troost van hare dagen, Met hem de vrucht, die de echtboom haar mocht dragen, Haar Enige ligt haar van 't hart geslagen: Wat droefenis!
Zij krimpt van wee, de handen dichtgewrongen; Haar bloed verstijft, in 't hart tezaam gedrongen, En de adem stikt in haar benepen longen; Geen traan vloeit af.
Vergeefs, vergeefs haar troosttaal toegesproken, Nu de ogen van haar' lievling zijn geloken! De laatste draad haars levens hangt verbroken; Zij hijgt naar 't graf.
Ach! wat komt ook, bij 's noodlots ongenade, Der arme vrouw, nu moeder meer noch gade, Wat komt haar bij zo zwaar een slag te stade? Geen troost voor haar!
Nog eenmaal kust zij 't lijk, maar kan niet wenen. Men slaat het windsels om, en voert het henen. De droeve volgt, op waggelende benen, Haars lievlings baar.
Zij strompelt mee ter stadspoorte uit, en teder Staart nu haar blik op 't dierbaar lijk, dan weder Bedroefd naar God; haar tranen stromen neder, Bij luid geklag.
Zij snikt, zij kermt haar weedom naar den hogen. De schare schreit met haar, zo diep bewogen! Doch wie, wie helpt? Geen menselijk vermogen, Dat helpen mag.
Geen stem vertroost, opdat haar smart bedare..... Maar hoe! wie naakt zo driftig daar de schare, En dringt de lijksleep door tot bij de bare? Een vreemdeling!
Wat deernis is in 't vriendlijk oog te ontdekken! Wat ernst, wat majesteit spreekt in zijn trekken, Die in het hart ontzag en eerbied wekken Bij heel de kring!
Ontzetting is op elks gelaat te lezen. Hij roert de baar, en spreekt, met minlijk wezen: 'Leef, jongling!’ en de jongling is verrezen; Hij leeft en spreekt!
Men staart verbaasd, als aan de grond geklonken. Der weduwe is haar steun terug geschonken; Zij ligt, bezwijmd, aan 's vreemdlings knie gezonken, Ter dood verbleekt.
Zij stamelt hem haar dank, nog half bezweken. Die onmacht, veel welsprekender dan spreken, Is van 't verrast gevoel 't voldingendst teken, Zo rein als schoon.
‘Een groot Profeet is onder ons verschenen. God-zelf bezoekt ons, om hier hulp te lenen.’ Zo spreken, wie bij 't wonder zich verenen. Hij was Gods Zoon!
Een man, door wanhoop aangedreven, Zijn leven zat, Wierp zich in 't stromend nat. Zijn makker sprong hem na en redde hem het leven, Maar vruchteloos: de man, bij 't knellen van 't verdriet, Wist niet, wat aan te vangen, En ging zich aan een boom verhangen. Zijn makker zag het aan en nu weerhield hij 't niet. Men riep hem voor 't Gerecht. -„Moest ik zijn opzet keren?" Zo sprak hij; „'t scheen mij, vrome Heren! Dat hij zo handlen moest na 't lot, dat hij ontging; Hij was zo nat van lijf en kleren 'k Dacht, dat hij zich te drogen hing."
Nu voelt men warme geuren om zich walmen, En warmte door de koele bomen wuiven, - De snelle vliet schijnt moede voort te schuiven, En in het matte schuiven nog te talmen;
Op de' akker buigen zich de blonde halmen Ontzenuwd, en beschutten met haar kuiven 't Viooltje, dat geen vlinder komt bestuiven, En dat de hette tussen 't graan voelt dwalmen;
De mens, in 't mals en mollig mos gezonken, Trekt uit de zwarte schaduw niets dan zwoelte, Hij hijgt naar koeler adem, droomt van koelte....
Daar doet een bries de abele-loovren trillen. De lauwe vliet en 't riet van weelde rillen.... Natuur heeft leven uit de lucht gedronken!
Ik mag weleens graag in een warenhuis dwalen, Zo'n uitverkoop is interessant. De prachtigste dingen gaan weg voor een koopje, Want plots zijn ze niet meer courant. De aardigste hoedjes, charmante japonnen, Waar vrouwen hun nachtrust voor geven. De mode verandert en waardeloos zijn ze, Sic transit de glorie van het leven.
Het is uitverkoop in het warenhuis, Restanten, restanten. Het mooiste smijt men op een hoop, Wie het neemt, die heeft het spotgoedkoop. Waar blijven nou de klanten? Restanten.
Eens was er een deugdzame vrouw in de mode, Die hield van haar man, en haar huis. Die wist nog een móeder te zijn voor haar kinderen, En gaf hun een veilig tehuis. Maar nu prefereert men de cocktail-garçonnes, Die vloeken als kerels en roken. En minachtend neerzien op vrouwen, wier handen Nog rood zijn van werken en koken.
De wereld is een warenhuis, Restanten, restanten. De laatste serieuze vrouw, De laatste moeder goed en trouw, Vindt amper een paar klanten. Restanten.
Eens was er een tijd dat de kunst ons een weg was, Naar alles wat mooi was, en goed. De tijd dat Orelio ons kon ontroeren, En Bouwmeesters kunstenaarsbloed. Nu vindt men de Sweethearts met tandborstelknevels, De kwijnende juffrouwtjes beter. De hypermoderne confectieartiesten, De kunst van een dollar de meter.
De wereld is een warenhuis, Restanten, restanten. Griet Garbo krijgt een half miljoen. De ware kunst slaapt in het plantsoen, Tussen de bajesklanten. Restanten.
Wij voelen ons superieure verschijnsels, Volmaakt bijna, in onze waan. Maar al wat wij doen, hebben oeroude volkeren Voor eeuwen al beter gedaan. Straks komt de planeet met een andere in botsing, En vliegt er uit één, tot atomen. En wij zijn verdwenen, maar in het universum, Zal daar wel geen drama van komen.
Het is uitverkoop in het warenhuis, Restanten, restanten. Wij horen bij de laatste hoop, 's Levens laatste uitverkoop, Wat zijn wij? Wij pedanten? Restanten.
(Naar Klopstock's rijmlooze Ode, die frühen Gräber.)
Peinslust-kweekster! schone en kalme speelnoot van de stille Nacht! Zilvren Maan, mijn welkomstgroete zij u hartlijk toegebracht! Hoe, ge ontvliedt mij? O,vertoef toch! Blijf een poosje nog bij mij!- Zie, ze blijft! Een donker wolkje gleed maar aan haar rand voorbij.
Ach, de zomernacht, van 't maanlicht mat doorschemerd, is zo schoon! 's Mei's ontwaken spreidt alleen nog meer bekoorlijkheên ten toon, Wen de dauw, als licht zo helder, uit zijn blonde lokken vloeit, En hij, zacht en jeugdig blozend, naar de top des heuvels spoeit.
O gij Ed'len, om wier sterven nog mijn oog zo dikwerf weent, Ernstig mosdekt reeds de rustplaats van uw sluimerend gebeent'! O hoe zalig was ik, Dierbren! toen 'k met u, met u de Dag Blozend komen, en van maanlicht nog de Nacht doorschemerd zag!
De vedel aan de zijde, Het lied in ziel en mond Zo zwierf de zanger rond, Al in de oude tijde. En riep hem stem- en schalenklang Te midden leutig feestgedrang, Daar deed hij ’t snaartuig ronken Vol toverend' harmonie, En zong de zielen dronken Vol klank en poëzie.
Nog zwerft alhier de zanger En doolt stilzwijgend rond, Doch, houdt hij zijne mond, Zijn ziel is liederenzwanger. Zweeg vreemd gezang en dorper lied, Verstiet men zijne tale niet, Nog zou de zwerver komen En rijzen in de zaal, Vol beelden en vol dromen En klang en bonte taal.
Weer zong hij u de sagen Van uit de oude tijd, Der helden grootse strijd En grootser nederlagen; De lichte sprook met vroede zin, Het lied der abele dichtermin, Het lied ons ingeschapen Dat niemand zingen dorst: Het lied der Dietse knapen dat smacht in veler borst.
't Zijn nog steeds dezelfde klachten, Voorgeslacht en tijdgenoot Werken nog met de oude krachten: Sterken maken zwakken dood. Voor je naasten moet je leven, Is het hart maar goed geplaatst; Ja, zo staat er wel geschreven, Maar je zelve ben je 't naast. Eigen haard en eigenliefde Vragen zorg en overleg; Wat die levenseisen griefde, Moet, als steen des aanstoots, weg.
De oude wet werd opgeheven, De oude vorm te niet gedaan - De oude zonden zijn gebleven: 't Eigen Ik staat boven aan. Wee, waar d' argloosheid haar schreden Niet bestuurde of nauw bedwong: Menig loop werd afgesneden Door een afgerichte sprong. Volken, vorsten, steden, staten Hebben al te vaak geleerd: Dat de list heel mooi kan praten En de hebzucht graag regeert.
't Recht moog trouw en eerbied vragen, Maar houdt waakzaamheid geen wacht, Och, het ligt zo ras verslagen Door de sluwheid of de kracht. 't Oog moet over d' erfgrond wijden, 't Oude wachtwoord heeft nog vat, Heeft nog vat op onze tijden: 't Poesje rooft zo licht je schat!
Wie behoedzaam is wordt krachtig Voor gevaar of ongeval, Ieder zij de raad gedachtig, Groot en klein - maar klein vooral; 't Is maar zaak om 't aan te stippen, Wat de wereld al weervoer; 's Is maar: boer pas op je kippen, Want de kat ligt op de loer.
Nu zien de grote bergen op mij neder. Ze zijn verwonderd, dat ik al zo lang Alleen geklommen ben, en half nieuwsgierig, Half spelend volgt hun oog mijn trage gang.
Nu zien de bergen goedig op mij neder, Terwijl ik altijd verder, rusteloos Naar boven klauter naar hun kale toppen. Niet ongeduldig zijn ze en niet boos
Om mijn vermetelheid; ze kijken rustig Zoals mijn oog soms spelend nederziet Op 't trage rupsje kruipend op mijn vinger, En doelloos zijn bewegingen bespiedt.
De goede bergen zijn nu heel voorzichtig, Ze houden zich stil, opdat vooral Geen steentje los zou laten waar ik klauter, Geen steen mij treffen zoude in zijn val.
Ze houden zich heel rustig, maar ten laatste Wanneer dat stille kijken hen verveelt, Beginnen zij een spel, dat ik zo dikwijls, Het arme rupsje plagend, heb gespeeld.
Dat zag ik verder kruipen, onverdroten, En argeloos, terwijl ik keer op keer De eerste hand achter de tweede plaatste; En 't plagend spel herhaalde ik telkens weer.
Zo zie ik nu de bergen met mij spelen, En na de top, die mij de hoogste scheen, Zag ik nog steeds een hoogre top verrijzen, En wat ik eerst een top dacht, was er geen.
Toch klom ik voort en laat ze met mij spelen, Die grote bergen met hun logge kracht; Ze menen 't niet zo kwaad en vol vertrouwen Begeef ik mij weer telkens in hun macht.
Als wij, na nachten loom van liefde, ontwaken En onze droom verkwijnt in 't morgenlicht Zal, lief, mijn hand uw naaktheid strelend raken, Uw zachte leden en uw aangezicht.
En al de dagen naar wier stil genaken Zo lang ons droef verbeiden was gericht Zullen wij samen zoete vreugden smaken En fluistrend gaan of mijmren, de ogen dicht.
En als de grijze schemeringen zijgen Zullen wij door haar tederheid ontroerd Ons baden in een wijde zee van zwijgen,
Totdat de nacht ons naar de sponde voert Waar mijn verlangen tot uw lach zal nijgen, Ons beider ziel door één geluk omsnoerd.
Mijn schat is weg, naar de vreemde heen - Ik weet niet, ik weet niet waarom ik ween. Misschien is hij dood, en stijf en stom - Dies breng ik mijne dagen zo treurig om.
En als me mijn schat wou leiden ter kerk, Veel nijdige tongen er deden haar werk. Men zeide van dit, men zeide van dat - Het maakt er nog heden mijne ogen nat.
De dorens en distels die steken zo zeer, Maar nijdige tongen die steken nog meer... Geen vuur op aarde brandt er zo heet Als heimlijke liefde, waar niemand van weet...
Waar dachten mijn vader en moeder toch aan - Zij hebben de bede mijns harten niet verstaan. Zij hebben mij gegeven ene brave man, Ene brave man, dien ik niet minnen kan.
Ach zoete schat, ik bid u, kom, Wanneer ik zal liggen stijf en stom, Kom mee ter begraafnis, ach zoete schat, Omdat ik u immer zo lief heb gehad!