Een man, door wanhoop aangedreven, Zijn leven zat, Wierp zich in 't stromend nat. Zijn makker sprong hem na en redde hem het leven, Maar vruchteloos: de man, bij 't knellen van 't verdriet, Wist niet, wat aan te vangen, En ging zich aan een boom verhangen. Zijn makker zag het aan en nu weerhield hij 't niet. Men riep hem voor 't Gerecht. -„Moest ik zijn opzet keren?" Zo sprak hij; „'t scheen mij, vrome Heren! Dat hij zo handlen moest na 't lot, dat hij ontging; Hij was zo nat van lijf en kleren 'k Dacht, dat hij zich te drogen hing."
Nu voelt men warme geuren om zich walmen, En warmte door de koele bomen wuiven, - De snelle vliet schijnt moede voort te schuiven, En in het matte schuiven nog te talmen;
Op de' akker buigen zich de blonde halmen Ontzenuwd, en beschutten met haar kuiven 't Viooltje, dat geen vlinder komt bestuiven, En dat de hette tussen 't graan voelt dwalmen;
De mens, in 't mals en mollig mos gezonken, Trekt uit de zwarte schaduw niets dan zwoelte, Hij hijgt naar koeler adem, droomt van koelte....
Daar doet een bries de abele-loovren trillen. De lauwe vliet en 't riet van weelde rillen.... Natuur heeft leven uit de lucht gedronken!
Ik mag weleens graag in een warenhuis dwalen, Zo'n uitverkoop is interessant. De prachtigste dingen gaan weg voor een koopje, Want plots zijn ze niet meer courant. De aardigste hoedjes, charmante japonnen, Waar vrouwen hun nachtrust voor geven. De mode verandert en waardeloos zijn ze, Sic transit de glorie van het leven.
Het is uitverkoop in het warenhuis, Restanten, restanten. Het mooiste smijt men op een hoop, Wie het neemt, die heeft het spotgoedkoop. Waar blijven nou de klanten? Restanten.
Eens was er een deugdzame vrouw in de mode, Die hield van haar man, en haar huis. Die wist nog een móeder te zijn voor haar kinderen, En gaf hun een veilig tehuis. Maar nu prefereert men de cocktail-garçonnes, Die vloeken als kerels en roken. En minachtend neerzien op vrouwen, wier handen Nog rood zijn van werken en koken.
De wereld is een warenhuis, Restanten, restanten. De laatste serieuze vrouw, De laatste moeder goed en trouw, Vindt amper een paar klanten. Restanten.
Eens was er een tijd dat de kunst ons een weg was, Naar alles wat mooi was, en goed. De tijd dat Orelio ons kon ontroeren, En Bouwmeesters kunstenaarsbloed. Nu vindt men de Sweethearts met tandborstelknevels, De kwijnende juffrouwtjes beter. De hypermoderne confectieartiesten, De kunst van een dollar de meter.
De wereld is een warenhuis, Restanten, restanten. Griet Garbo krijgt een half miljoen. De ware kunst slaapt in het plantsoen, Tussen de bajesklanten. Restanten.
Wij voelen ons superieure verschijnsels, Volmaakt bijna, in onze waan. Maar al wat wij doen, hebben oeroude volkeren Voor eeuwen al beter gedaan. Straks komt de planeet met een andere in botsing, En vliegt er uit één, tot atomen. En wij zijn verdwenen, maar in het universum, Zal daar wel geen drama van komen.
Het is uitverkoop in het warenhuis, Restanten, restanten. Wij horen bij de laatste hoop, 's Levens laatste uitverkoop, Wat zijn wij? Wij pedanten? Restanten.
(Naar Klopstock's rijmlooze Ode, die frühen Gräber.)
Peinslust-kweekster! schone en kalme speelnoot van de stille Nacht! Zilvren Maan, mijn welkomstgroete zij u hartlijk toegebracht! Hoe, ge ontvliedt mij? O,vertoef toch! Blijf een poosje nog bij mij!- Zie, ze blijft! Een donker wolkje gleed maar aan haar rand voorbij.
Ach, de zomernacht, van 't maanlicht mat doorschemerd, is zo schoon! 's Mei's ontwaken spreidt alleen nog meer bekoorlijkheên ten toon, Wen de dauw, als licht zo helder, uit zijn blonde lokken vloeit, En hij, zacht en jeugdig blozend, naar de top des heuvels spoeit.
O gij Ed'len, om wier sterven nog mijn oog zo dikwerf weent, Ernstig mosdekt reeds de rustplaats van uw sluimerend gebeent'! O hoe zalig was ik, Dierbren! toen 'k met u, met u de Dag Blozend komen, en van maanlicht nog de Nacht doorschemerd zag!
De vedel aan de zijde, Het lied in ziel en mond Zo zwierf de zanger rond, Al in de oude tijde. En riep hem stem- en schalenklang Te midden leutig feestgedrang, Daar deed hij ’t snaartuig ronken Vol toverend' harmonie, En zong de zielen dronken Vol klank en poëzie.
Nog zwerft alhier de zanger En doolt stilzwijgend rond, Doch, houdt hij zijne mond, Zijn ziel is liederenzwanger. Zweeg vreemd gezang en dorper lied, Verstiet men zijne tale niet, Nog zou de zwerver komen En rijzen in de zaal, Vol beelden en vol dromen En klang en bonte taal.
Weer zong hij u de sagen Van uit de oude tijd, Der helden grootse strijd En grootser nederlagen; De lichte sprook met vroede zin, Het lied der abele dichtermin, Het lied ons ingeschapen Dat niemand zingen dorst: Het lied der Dietse knapen dat smacht in veler borst.
't Zijn nog steeds dezelfde klachten, Voorgeslacht en tijdgenoot Werken nog met de oude krachten: Sterken maken zwakken dood. Voor je naasten moet je leven, Is het hart maar goed geplaatst; Ja, zo staat er wel geschreven, Maar je zelve ben je 't naast. Eigen haard en eigenliefde Vragen zorg en overleg; Wat die levenseisen griefde, Moet, als steen des aanstoots, weg.
De oude wet werd opgeheven, De oude vorm te niet gedaan - De oude zonden zijn gebleven: 't Eigen Ik staat boven aan. Wee, waar d' argloosheid haar schreden Niet bestuurde of nauw bedwong: Menig loop werd afgesneden Door een afgerichte sprong. Volken, vorsten, steden, staten Hebben al te vaak geleerd: Dat de list heel mooi kan praten En de hebzucht graag regeert.
't Recht moog trouw en eerbied vragen, Maar houdt waakzaamheid geen wacht, Och, het ligt zo ras verslagen Door de sluwheid of de kracht. 't Oog moet over d' erfgrond wijden, 't Oude wachtwoord heeft nog vat, Heeft nog vat op onze tijden: 't Poesje rooft zo licht je schat!
Wie behoedzaam is wordt krachtig Voor gevaar of ongeval, Ieder zij de raad gedachtig, Groot en klein - maar klein vooral; 't Is maar zaak om 't aan te stippen, Wat de wereld al weervoer; 's Is maar: boer pas op je kippen, Want de kat ligt op de loer.
Nu zien de grote bergen op mij neder. Ze zijn verwonderd, dat ik al zo lang Alleen geklommen ben, en half nieuwsgierig, Half spelend volgt hun oog mijn trage gang.
Nu zien de bergen goedig op mij neder, Terwijl ik altijd verder, rusteloos Naar boven klauter naar hun kale toppen. Niet ongeduldig zijn ze en niet boos
Om mijn vermetelheid; ze kijken rustig Zoals mijn oog soms spelend nederziet Op 't trage rupsje kruipend op mijn vinger, En doelloos zijn bewegingen bespiedt.
De goede bergen zijn nu heel voorzichtig, Ze houden zich stil, opdat vooral Geen steentje los zou laten waar ik klauter, Geen steen mij treffen zoude in zijn val.
Ze houden zich heel rustig, maar ten laatste Wanneer dat stille kijken hen verveelt, Beginnen zij een spel, dat ik zo dikwijls, Het arme rupsje plagend, heb gespeeld.
Dat zag ik verder kruipen, onverdroten, En argeloos, terwijl ik keer op keer De eerste hand achter de tweede plaatste; En 't plagend spel herhaalde ik telkens weer.
Zo zie ik nu de bergen met mij spelen, En na de top, die mij de hoogste scheen, Zag ik nog steeds een hoogre top verrijzen, En wat ik eerst een top dacht, was er geen.
Toch klom ik voort en laat ze met mij spelen, Die grote bergen met hun logge kracht; Ze menen 't niet zo kwaad en vol vertrouwen Begeef ik mij weer telkens in hun macht.
Als wij, na nachten loom van liefde, ontwaken En onze droom verkwijnt in 't morgenlicht Zal, lief, mijn hand uw naaktheid strelend raken, Uw zachte leden en uw aangezicht.
En al de dagen naar wier stil genaken Zo lang ons droef verbeiden was gericht Zullen wij samen zoete vreugden smaken En fluistrend gaan of mijmren, de ogen dicht.
En als de grijze schemeringen zijgen Zullen wij door haar tederheid ontroerd Ons baden in een wijde zee van zwijgen,
Totdat de nacht ons naar de sponde voert Waar mijn verlangen tot uw lach zal nijgen, Ons beider ziel door één geluk omsnoerd.
Mijn schat is weg, naar de vreemde heen - Ik weet niet, ik weet niet waarom ik ween. Misschien is hij dood, en stijf en stom - Dies breng ik mijne dagen zo treurig om.
En als me mijn schat wou leiden ter kerk, Veel nijdige tongen er deden haar werk. Men zeide van dit, men zeide van dat - Het maakt er nog heden mijne ogen nat.
De dorens en distels die steken zo zeer, Maar nijdige tongen die steken nog meer... Geen vuur op aarde brandt er zo heet Als heimlijke liefde, waar niemand van weet...
Waar dachten mijn vader en moeder toch aan - Zij hebben de bede mijns harten niet verstaan. Zij hebben mij gegeven ene brave man, Ene brave man, dien ik niet minnen kan.
Ach zoete schat, ik bid u, kom, Wanneer ik zal liggen stijf en stom, Kom mee ter begraafnis, ach zoete schat, Omdat ik u immer zo lief heb gehad!
Mijn lief, mijn lief, mijn lief,’ zo sprak mijn lief mij toe
‘Mijn lief, mijn lief, mijn lief,’ zo sprak mijn lief mij toe, Terwijl mijn lippen op haar lieve lipjes weidden. De woordjes alle drie, wel klaar en wel bescheiden Vloeiden mijn oren in, en roerden ('k weet niet hoe)
Al mijn gedachten om, staag malend nimmer moe; Die 't oor mistrouwden en de woordjes wederleiden. Dies ik mijn vrouwe bad mij klaarder te verbreiden Haar onverwachte reên; en zij herhaalde het doe.
O rijkdom van mijn hart dat overliep van vreugden! Bedoven viel mijn ziel in haar vol hart van deugden. Maar toen de morgenster nam voor de dag haar wijk,
Is, met de klare zon, de waarheid droef verrezen. Hemelse goôn, hoe komt de schijn zo na aan 't wezen, Het leven droom, en droom het leven zo gelijk?
Wie kust er zo driftig der duinen zand? Wie klotst er zo blij, zo juichend aan 't strand? Wie geeft er ons zout in het bloed, En moed in het krachtig gemoed? Hoezee! dat is de Noordzee! Hoezee, dat is de Noordzee, De zee van Nederland!
Wie omsluit in ene heilige band, België, Nederland, old merry England? Wie stuurt hun volk de wereld door, Met weelde en vrijheid op hun spoor? Hoezee, dat is de Noordzee! Hoezee, dat is de Noordzee, De zee van Nederland!
Wordt ze ooit door de vijanden aangerand, Dan walst rood van bloed haar zilvren golvenbrand... We weren de vijanden af Of zinken met hen in het graf... Hoezee! de wilde Noordzee! Hoezee! de wilde Noordzee, De zee van Nederland!
0 stad van licht, met zilver-gouden gloor, Op 't spieg'lend water, dat, vlak uitgespreid In nachtvreê, tot ontvangenis bereid, Uw pijlend glansgetril in zich verloor!
En opwaart slingert zich de straat, waardoor Geel-rode stippen gloeien; majesteit Omgeeft het Valkhof, dromend van de tijd Toen keizer Karel daar zijn rust verkoor.
Laag hangt de maan, een oogstmaan, rossig-goud, Allangzaam nederdalend op de stad, Terwijl zij ernstig in het water schouwt.
Hoog rijst de hemelwelving, blauwig-teer, Die wolk'loos toont haar ganse sterrenschat, En 't water kaatst hen alle lief'lijk weer.
Gunt gij 't, hoog vereerde Vader! dat een zoon U hulde bied' met de eerstling van een ader, die nog ruwe zangen schiet? Dat bij drie en twintig jaren, in uw weldaan doorgebracht, met de galmen van zijn snaren (ach! hoe min!) te erkennen tracht?
Voor het sterflijk oog verborgen, richt de Koning van 't Heelal met in al voorziende zorgen heel de loop van 't Lotgeval! Door Zijn ondoorzienbre wegen worden wij hier rondgeleid! De aardse beeldtnis van die zegen is eens Vaders tederheid!
Wat die teerheid kan omvatten, o mijn Vader! toondet Gij! 'k Loonde met geen aardse schatten, met geen wereldheerschappij, al uw zwoegen, al uw pogen in de vorming van mijn jeugd, immer zwevend voor mijn ogen, met het voorbeeld van uw deugd.
't Bloed vooral, dat in mijn aderen met een deel uws aanzijns vloeit; kostbaar erfdeel onzer Vaderen, die, met Oosters vuur doorgloeid, daar, waar Taag en Ibex vlieten, eenmaal schitterden op de aard, en wier grootheên ons verlieten; doch - hun eer bleef nog bewaard!
God beschouwt het uit den hogen, wat Gij voor mij waart en zijt! Ik, ik bloos van ’t onvermoge der erkentnis, U gewijd. Ik bied vruchten aan, voor danken, in der Muzen hof geplukt: klanken, ja! maar in die klanken heeft mijn ziel zich afgedrukt!
0 mijn Vader! 'k leg dan heden met een diep geroerd gemoed, (stell' mijn zucht uw recht te vreden!) hart en dichtlier aan uw voet! Wil die van elkaar niet scheiden, neem ze beiden gunstig aan, schenk uw zegening aan beiden, en mijn wensen zijn voldaan!
Norselijk-krommende schroeve die telkens, in duizelig buitlen, biedt viervoudig de wind neigend een nijdige nek: 'k zinge u; en 'k zinge u, o vlerken die spant als den schoft van een trek-os, maar die teder en licht zijt als de vlerk der kapel; motor, 'k zinge u en ronk in me-zelf als het dommelig ronken, ('lijk aan de deur van een bie- korf gonst hommelen-ronk,) schuddend uw binnenst, en schuddend de schuite en schuddend het want-werk, schuddend als de aêm van de hengst waar hij de meester verwacht; — 'k zinge u; en naar me in het brein de begeerte van 't zingen bemeestert, duizel 'k als dronken, omdat boud ik te zingen u durf.
Wat macht'ge dromer en al-muzikant En beelder heeft zijn tent weer opgeslagen En weer betrokken na de winter-dagen? Of sliep hij toen ook op het barre zand
En in 't nat loof, door koude onaangerand Of vocht, hij, die het alles kon verdragen: De koele hoogt', de felle wanhoops-vlagen Der Onbetembre, haar zo nauw verwant?
En heeft hij haar bedwongen en verwonnen Door macht'ge min en steigerende gloed, Dat ons nu wachten harmonien-stromen,
Waarover lichte melodieën komen? Of blijft het nog een worsteling, verwoed, Wat nu ons dunkt een hoge vreê, begonnen?