Nu zien de grote bergen op mij neder. Ze zijn verwonderd, dat ik al zo lang Alleen geklommen ben, en half nieuwsgierig, Half spelend volgt hun oog mijn trage gang.
Nu zien de bergen goedig op mij neder, Terwijl ik altijd verder, rusteloos Naar boven klauter naar hun kale toppen. Niet ongeduldig zijn ze en niet boos
Om mijn vermetelheid; ze kijken rustig Zoals mijn oog soms spelend nederziet Op 't trage rupsje kruipend op mijn vinger, En doelloos zijn bewegingen bespiedt.
De goede bergen zijn nu heel voorzichtig, Ze houden zich stil, opdat vooral Geen steentje los zou laten waar ik klauter, Geen steen mij treffen zoude in zijn val.
Ze houden zich heel rustig, maar ten laatste Wanneer dat stille kijken hen verveelt, Beginnen zij een spel, dat ik zo dikwijls, Het arme rupsje plagend, heb gespeeld.
Dat zag ik verder kruipen, onverdroten, En argeloos, terwijl ik keer op keer De eerste hand achter de tweede plaatste; En 't plagend spel herhaalde ik telkens weer.
Zo zie ik nu de bergen met mij spelen, En na de top, die mij de hoogste scheen, Zag ik nog steeds een hoogre top verrijzen, En wat ik eerst een top dacht, was er geen.
Toch klom ik voort en laat ze met mij spelen, Die grote bergen met hun logge kracht; Ze menen 't niet zo kwaad en vol vertrouwen Begeef ik mij weer telkens in hun macht.
Als wij, na nachten loom van liefde, ontwaken En onze droom verkwijnt in 't morgenlicht Zal, lief, mijn hand uw naaktheid strelend raken, Uw zachte leden en uw aangezicht.
En al de dagen naar wier stil genaken Zo lang ons droef verbeiden was gericht Zullen wij samen zoete vreugden smaken En fluistrend gaan of mijmren, de ogen dicht.
En als de grijze schemeringen zijgen Zullen wij door haar tederheid ontroerd Ons baden in een wijde zee van zwijgen,
Totdat de nacht ons naar de sponde voert Waar mijn verlangen tot uw lach zal nijgen, Ons beider ziel door één geluk omsnoerd.
Mijn schat is weg, naar de vreemde heen - Ik weet niet, ik weet niet waarom ik ween. Misschien is hij dood, en stijf en stom - Dies breng ik mijne dagen zo treurig om.
En als me mijn schat wou leiden ter kerk, Veel nijdige tongen er deden haar werk. Men zeide van dit, men zeide van dat - Het maakt er nog heden mijne ogen nat.
De dorens en distels die steken zo zeer, Maar nijdige tongen die steken nog meer... Geen vuur op aarde brandt er zo heet Als heimlijke liefde, waar niemand van weet...
Waar dachten mijn vader en moeder toch aan - Zij hebben de bede mijns harten niet verstaan. Zij hebben mij gegeven ene brave man, Ene brave man, dien ik niet minnen kan.
Ach zoete schat, ik bid u, kom, Wanneer ik zal liggen stijf en stom, Kom mee ter begraafnis, ach zoete schat, Omdat ik u immer zo lief heb gehad!
Mijn lief, mijn lief, mijn lief,’ zo sprak mijn lief mij toe
‘Mijn lief, mijn lief, mijn lief,’ zo sprak mijn lief mij toe, Terwijl mijn lippen op haar lieve lipjes weidden. De woordjes alle drie, wel klaar en wel bescheiden Vloeiden mijn oren in, en roerden ('k weet niet hoe)
Al mijn gedachten om, staag malend nimmer moe; Die 't oor mistrouwden en de woordjes wederleiden. Dies ik mijn vrouwe bad mij klaarder te verbreiden Haar onverwachte reên; en zij herhaalde het doe.
O rijkdom van mijn hart dat overliep van vreugden! Bedoven viel mijn ziel in haar vol hart van deugden. Maar toen de morgenster nam voor de dag haar wijk,
Is, met de klare zon, de waarheid droef verrezen. Hemelse goôn, hoe komt de schijn zo na aan 't wezen, Het leven droom, en droom het leven zo gelijk?
Wie kust er zo driftig der duinen zand? Wie klotst er zo blij, zo juichend aan 't strand? Wie geeft er ons zout in het bloed, En moed in het krachtig gemoed? Hoezee! dat is de Noordzee! Hoezee, dat is de Noordzee, De zee van Nederland!
Wie omsluit in ene heilige band, België, Nederland, old merry England? Wie stuurt hun volk de wereld door, Met weelde en vrijheid op hun spoor? Hoezee, dat is de Noordzee! Hoezee, dat is de Noordzee, De zee van Nederland!
Wordt ze ooit door de vijanden aangerand, Dan walst rood van bloed haar zilvren golvenbrand... We weren de vijanden af Of zinken met hen in het graf... Hoezee! de wilde Noordzee! Hoezee! de wilde Noordzee, De zee van Nederland!
0 stad van licht, met zilver-gouden gloor, Op 't spieg'lend water, dat, vlak uitgespreid In nachtvreê, tot ontvangenis bereid, Uw pijlend glansgetril in zich verloor!
En opwaart slingert zich de straat, waardoor Geel-rode stippen gloeien; majesteit Omgeeft het Valkhof, dromend van de tijd Toen keizer Karel daar zijn rust verkoor.
Laag hangt de maan, een oogstmaan, rossig-goud, Allangzaam nederdalend op de stad, Terwijl zij ernstig in het water schouwt.
Hoog rijst de hemelwelving, blauwig-teer, Die wolk'loos toont haar ganse sterrenschat, En 't water kaatst hen alle lief'lijk weer.
Gunt gij 't, hoog vereerde Vader! dat een zoon U hulde bied' met de eerstling van een ader, die nog ruwe zangen schiet? Dat bij drie en twintig jaren, in uw weldaan doorgebracht, met de galmen van zijn snaren (ach! hoe min!) te erkennen tracht?
Voor het sterflijk oog verborgen, richt de Koning van 't Heelal met in al voorziende zorgen heel de loop van 't Lotgeval! Door Zijn ondoorzienbre wegen worden wij hier rondgeleid! De aardse beeldtnis van die zegen is eens Vaders tederheid!
Wat die teerheid kan omvatten, o mijn Vader! toondet Gij! 'k Loonde met geen aardse schatten, met geen wereldheerschappij, al uw zwoegen, al uw pogen in de vorming van mijn jeugd, immer zwevend voor mijn ogen, met het voorbeeld van uw deugd.
't Bloed vooral, dat in mijn aderen met een deel uws aanzijns vloeit; kostbaar erfdeel onzer Vaderen, die, met Oosters vuur doorgloeid, daar, waar Taag en Ibex vlieten, eenmaal schitterden op de aard, en wier grootheên ons verlieten; doch - hun eer bleef nog bewaard!
God beschouwt het uit den hogen, wat Gij voor mij waart en zijt! Ik, ik bloos van ’t onvermoge der erkentnis, U gewijd. Ik bied vruchten aan, voor danken, in der Muzen hof geplukt: klanken, ja! maar in die klanken heeft mijn ziel zich afgedrukt!
0 mijn Vader! 'k leg dan heden met een diep geroerd gemoed, (stell' mijn zucht uw recht te vreden!) hart en dichtlier aan uw voet! Wil die van elkaar niet scheiden, neem ze beiden gunstig aan, schenk uw zegening aan beiden, en mijn wensen zijn voldaan!
Norselijk-krommende schroeve die telkens, in duizelig buitlen, biedt viervoudig de wind neigend een nijdige nek: 'k zinge u; en 'k zinge u, o vlerken die spant als den schoft van een trek-os, maar die teder en licht zijt als de vlerk der kapel; motor, 'k zinge u en ronk in me-zelf als het dommelig ronken, ('lijk aan de deur van een bie- korf gonst hommelen-ronk,) schuddend uw binnenst, en schuddend de schuite en schuddend het want-werk, schuddend als de aêm van de hengst waar hij de meester verwacht; — 'k zinge u; en naar me in het brein de begeerte van 't zingen bemeestert, duizel 'k als dronken, omdat boud ik te zingen u durf.
Wat macht'ge dromer en al-muzikant En beelder heeft zijn tent weer opgeslagen En weer betrokken na de winter-dagen? Of sliep hij toen ook op het barre zand
En in 't nat loof, door koude onaangerand Of vocht, hij, die het alles kon verdragen: De koele hoogt', de felle wanhoops-vlagen Der Onbetembre, haar zo nauw verwant?
En heeft hij haar bedwongen en verwonnen Door macht'ge min en steigerende gloed, Dat ons nu wachten harmonien-stromen,
Waarover lichte melodieën komen? Of blijft het nog een worsteling, verwoed, Wat nu ons dunkt een hoge vreê, begonnen?
Reeds was in haar het afscheidnemen Begonnen tussen haar hart en het kind, Misschien zou ze in 't licht als een vreemde Aanschouwen, die ze in 't donker had bemind.
Zij dacht aan het wonder, dat ze open Zou wezen en wijd voor leven en dood. Zij bewoog zich niet meer; maar haar hopen Op het kind en God was één en was groot.
Later; haar handen nat van tranen Verhieven zich met zoveel majesteit Als engelen, naar het kind gaande Dat aan hun witte vleugelen had geschreid.
De winter scheert de lustwaranden En schudt de naakte lindentop: De vogels slaan aan andere stranden Het schommelende nestje op; Maar, waar ze ook elders nederstrijken, Vergeten doen ze ons nimmermeer - De winter doet de vogels wijken, De lente brengt de vogels weer.
Nu laten ons met stil verlangen De ontvloden ballingen alleen! Hoe vrolijk klonken eens hun zangen Door hutten en paleizen heen! Ginds, waar de vreemde bloemen prijken, Klinkt nu hun feestlied heinde en veer: De winter doet de vogels wijken, De lente brengt de vogels weer.
Wij, aan dit logge stof gekluisterd, Benijden haast hun vrije vlucht. De glans van 't zonlicht is verduisterd, De nevels rijden door de lucht: 0, wie de vogel mocht gelijken, En ijlen naar een warmer sfeer! ... De winter doet de vogels wijken, De lente brengt de vogels weer.
Zij denken aan hun verre vrinden; En wijkt in 't end de laatste orkaan, Dan zoeken zij hunne oude linden, Die weer in volle bloesems staan. Zij zijn voor armen en voor rijken Geluksprofeten van de Heer... De winter doet de vogels wijken, De lente brengt de vogels weer.
De zee jacht òp een heir van vlugge kuiven, Waar zilte zoomen van smaragd in schijnen; Zij rimplen, rijzen, wentlen en verdwijnen, In wisslend spel van schittren en verstuiven -
En in de branding van dat stage schuiven, Laat golf na golf haar donkre diepte deinen, - Tot indigo en brons in grijs verdwijnen, Om zilvren kuiven weer omhoog te kruiven...
Ai mij, is zó de maatgang van dit leven, Moet elk licht dùs in nieuwe vloed bedolven, Smelt iedre kleuring weer na luttel tijd?...
Zijn liefde en schoonheid enkel schuim van golven, Verstuivend in de drift van rustloos streven, En woont alleen in wissling eeuwigheid! -
Daar lei een scheepje gemeerd in het Diep. De wind was ter ruste, het watertje sliep En 't scheepje moest liggen tot later; Het spiegelde intussen voor tijdverdrijf Zijn mast en zijn want en zijn ranke lijf In 't klare kristal van het water.
Geputst had de schipper, gegutst had het nat En gangboord en stuurboord en alles was glad En fris van het stromende water. Toen floot hij een deuntje en draaide gezwind Een zon uit zijn zwabber en keek naar de wind, Maar 't wimpeltje druilde: - tot later!
Waar tijd en eeuwigheid elkaar beroeren, Worden de sterren in de nacht geboren, Vuurbloemen die de rijzendranke roeren Van donkre aardtochten naar Gods ooglicht boren.
En waar de heemlen van voor Hem vervloeren Tot glazen glansbaan eindelozer koren, Lijnen der stelslen weemlende contouren Door 't klaar kristal donkervermoede voren:
Door weêrzijds-open venstren als door ogen Schijnen de heemlen in elkaar en de aarde: Liefde met liefde wisslen wondre waarden, Aarddonker tegen Godslicht opgewogen... In evenwicht van gulden ruil geheven Wandelt de wereld vleugelloos te zweven.
Ze rijzen, rijzen, hier en daar verspreid, de hoge torens in de vlakke velden, - als baken van gevoel, die wisheid melden langsheen die duiz'lingwekkende eeuwigheid ...
Hen ziet de zwerver, tot de zon verscheidt, opdagen, of ze beurtlings hem verzelden. Wen nacht en stilte en vreemd geruis hem kwelden, klinkt nog hun stem, die troostend hem geleidt.
'k Ging door een land van smarte ... Vaak bezweken mijn krachten ... Immer vond ik, 't pad ontweken, een richtbaak voor mijn stappen, mank en krank,
en stronkelde ik in wanhoop soms verloren, dra viel door 't duister, uit een hoge toren, diep in mijn ziel een verre klokkenklank.
De bloed'ge strijd om het bezit Is ook een strijd om machtigste geest, Het bezit van het goud, het wit, Zweept óp de geest het allermeest.
En 't storten van het mensenbloed, En 't willen winnen in de gloed Van staal en vuur, die moorden, doet De geest stijgen in 't Al, de sterren tegemoet.
De arbeid is ook de bron van het weten, Hij is de wel van de goudenen geest. Door zijn gestage groei groeit ongemeten De macht van den geest binnen 's mensen leest.
O! door het storten van het bloed, en strijd, Gloeit dus ook ander licht op uit d' arbeid, Dat is het gouden licht der geestesarbeid, De geestesarbeid zelf, de gouden waarheid.
De aarde wordt door een goud licht omgeven, Als 's avonds, als de zonnedraden weven Om haar heen een evenwijdig zacht licht,
Dit licht het is het gouden geestesleven Van haar kindren, de mense', uit stof geheven, Door 't bloed straalt het goud om haar aangezicht.