De winter scheert de lustwaranden En schudt de naakte lindentop: De vogels slaan aan andere stranden Het schommelende nestje op; Maar, waar ze ook elders nederstrijken, Vergeten doen ze ons nimmermeer - De winter doet de vogels wijken, De lente brengt de vogels weer.
Nu laten ons met stil verlangen De ontvloden ballingen alleen! Hoe vrolijk klonken eens hun zangen Door hutten en paleizen heen! Ginds, waar de vreemde bloemen prijken, Klinkt nu hun feestlied heinde en veer: De winter doet de vogels wijken, De lente brengt de vogels weer.
Wij, aan dit logge stof gekluisterd, Benijden haast hun vrije vlucht. De glans van 't zonlicht is verduisterd, De nevels rijden door de lucht: 0, wie de vogel mocht gelijken, En ijlen naar een warmer sfeer! ... De winter doet de vogels wijken, De lente brengt de vogels weer.
Zij denken aan hun verre vrinden; En wijkt in 't end de laatste orkaan, Dan zoeken zij hunne oude linden, Die weer in volle bloesems staan. Zij zijn voor armen en voor rijken Geluksprofeten van de Heer... De winter doet de vogels wijken, De lente brengt de vogels weer.
De zee jacht òp een heir van vlugge kuiven, Waar zilte zoomen van smaragd in schijnen; Zij rimplen, rijzen, wentlen en verdwijnen, In wisslend spel van schittren en verstuiven -
En in de branding van dat stage schuiven, Laat golf na golf haar donkre diepte deinen, - Tot indigo en brons in grijs verdwijnen, Om zilvren kuiven weer omhoog te kruiven...
Ai mij, is zó de maatgang van dit leven, Moet elk licht dùs in nieuwe vloed bedolven, Smelt iedre kleuring weer na luttel tijd?...
Zijn liefde en schoonheid enkel schuim van golven, Verstuivend in de drift van rustloos streven, En woont alleen in wissling eeuwigheid! -
Daar lei een scheepje gemeerd in het Diep. De wind was ter ruste, het watertje sliep En 't scheepje moest liggen tot later; Het spiegelde intussen voor tijdverdrijf Zijn mast en zijn want en zijn ranke lijf In 't klare kristal van het water.
Geputst had de schipper, gegutst had het nat En gangboord en stuurboord en alles was glad En fris van het stromende water. Toen floot hij een deuntje en draaide gezwind Een zon uit zijn zwabber en keek naar de wind, Maar 't wimpeltje druilde: - tot later!
Waar tijd en eeuwigheid elkaar beroeren, Worden de sterren in de nacht geboren, Vuurbloemen die de rijzendranke roeren Van donkre aardtochten naar Gods ooglicht boren.
En waar de heemlen van voor Hem vervloeren Tot glazen glansbaan eindelozer koren, Lijnen der stelslen weemlende contouren Door 't klaar kristal donkervermoede voren:
Door weêrzijds-open venstren als door ogen Schijnen de heemlen in elkaar en de aarde: Liefde met liefde wisslen wondre waarden, Aarddonker tegen Godslicht opgewogen... In evenwicht van gulden ruil geheven Wandelt de wereld vleugelloos te zweven.
Ze rijzen, rijzen, hier en daar verspreid, de hoge torens in de vlakke velden, - als baken van gevoel, die wisheid melden langsheen die duiz'lingwekkende eeuwigheid ...
Hen ziet de zwerver, tot de zon verscheidt, opdagen, of ze beurtlings hem verzelden. Wen nacht en stilte en vreemd geruis hem kwelden, klinkt nog hun stem, die troostend hem geleidt.
'k Ging door een land van smarte ... Vaak bezweken mijn krachten ... Immer vond ik, 't pad ontweken, een richtbaak voor mijn stappen, mank en krank,
en stronkelde ik in wanhoop soms verloren, dra viel door 't duister, uit een hoge toren, diep in mijn ziel een verre klokkenklank.
De bloed'ge strijd om het bezit Is ook een strijd om machtigste geest, Het bezit van het goud, het wit, Zweept óp de geest het allermeest.
En 't storten van het mensenbloed, En 't willen winnen in de gloed Van staal en vuur, die moorden, doet De geest stijgen in 't Al, de sterren tegemoet.
De arbeid is ook de bron van het weten, Hij is de wel van de goudenen geest. Door zijn gestage groei groeit ongemeten De macht van den geest binnen 's mensen leest.
O! door het storten van het bloed, en strijd, Gloeit dus ook ander licht op uit d' arbeid, Dat is het gouden licht der geestesarbeid, De geestesarbeid zelf, de gouden waarheid.
De aarde wordt door een goud licht omgeven, Als 's avonds, als de zonnedraden weven Om haar heen een evenwijdig zacht licht,
Dit licht het is het gouden geestesleven Van haar kindren, de mense', uit stof geheven, Door 't bloed straalt het goud om haar aangezicht.
De arbeid maakte de verhoudingen Der mensen en de strijd van hunne klassen. Het bezit is uit de arbeid opgewassen En de strijd om 't bezit, het goudene.
De adel vocht tegen de koningen, De burgers tegen des adels woningen, De burgers wierpen koningen en adel Uit hun trotse en hoogverheven zadel.
De slaven vochten tegen hunne heren, - O denk om Spartacus en geef hem ere! - De gezellen vochten tegen de burgers, De loonarbeiders tegen hunne wurgers.
O overal is de goudene strijd Ontstaan uit de arbeid, sinds eeuwigheid.
De gemeenschaplijke arbeid schiep de stammen, En doet de strijd tussen die stamme' opvlammen Rondom de hele aarde. Een woest gebeuren Waarin de stammen elkander verscheuren.
Grotere samenarbeid schept de volken Uit de stammen, en doet ze in grote wolken De aard bewonen. En in bittre strijd Om de aarde vechten voor hunne arbeid.
Over de ganse aard maken de naties Hun bonden, hun wereldorganisaties, Voor de gezaamlijke wereldarbeid,
Maar die reusachtige bonden van naties, In hun vijandige organisaties, Drijft de arbeid tot nog hogere strijd.
Uit de arbeid komt voort de bloedige strijd. De arbeid is 't die doet de stromen bloed Om de aarde vloeien. In rode damp van bloed Doet haar dampende voortgaan de arbeid.
Zij gaat in 't Al de sterren tegemoet, Waarvan de smart en strijd haar onderscheidt, In wolken van bloed, en tranenbeschreid, In van pijn en rouw nacht en gloed.
De aard is in goudene sterren rood En zwart van stromend, geronnen mensenbloed. De lichamen der levenden een vloot Op der doden stromende levensvloed. En van die levenden geweld'ge dood, Door strijd, van die doden het doden boet.
Het wezen van 't heelal is energie Het wezen van de mens is zijn arbeid, Door de arbeid is de mens een deel van die Oneindige natuurkracht: de waarheid.
Maar daardoor is 's mensen wezen ook strijd, Want 't voorwerp van zijn arbeid is natuur, En haar vermeestert slechts het sterkste vuur, Dus: strijd van allen zonder onderscheid.
De doodsklok galmt met doffe slagen, een naar gelui, dat dorp en gouw de droeve mare melden zou: een dode wordt ter kerk gedragen.
Traag volgt de stoet van vriend en magen, in 't zwart gekleed, de ziel vol rouw om hem die heenging, plichtgetrouw des levens last droeg en zijn plagen.
De boetpsalm jammert... smekend teer hoort men het Miserere klagen: ach! wees der ziel genadig, Heer:
Dies irae... wil niet versagen, daagt eens de kwaadste van de dagen, arm hert, dat angstig vraagt: wanneer?
Meer dan de mannen zijn de vrouwen trouw als goud; Sla slechts de boeken op; zij doen op duizend bladen U lezen, wat voor eedle daden, Zo menig vrouw, deed voor der mannen lijfsbehoud.
De Man.
Wel zo, dat snoeven staat u wel! Één voorbeeld doet uw trouw ver onder de onze dalen, Haalde Orfeus niet zijn vrouwtje uit de hel; Wat vrouw dorst ooit haar man daar halen?
De gouden zon verdwijnt, En de avondstar verschijnt Hoog boven zee en landen; Zij, wenkende de maan, Steekt 's hemels lampen aan, Om voor de nacht te branden.
De roerdomp bromt van verr', En de uil krast ginds en her, De vledermuizen zweven; Der dorpsklok hol geschal Wenst goede nacht aan al, Wat adem heeft en leven.
De mens van werken moe Sluit de ogenleden toe, Vergeet de bange zorgen: De stilte houdt de wacht, De rust geeft nieuwe kracht, En sluimert tot de morgen.
Van zorgen afgemat En alle de onrust zat, Zult ge ook, mijne ouders! slapen Een nacht van eeuwen lang, Waar in men goud, noch rang, Noch titel acht., noch wapen.
De wereld is daar slijk, Genot, een droom gelijk , De mensen zijn daar blaâren, De storm wierp hen daar neer, Gaf hen aan de aarde weer, Om in haar schoot te gaâren.
Des dodengravers lied, Zijn spade hoort gij niet, Bij 't sluiten uwer woning: Ook hoort gij 't orgel niet, Als ons verheven lied Vereert de grote Koning.
In uwe diepe rust, Van alles onbewust, Zond hij twee eng'Ien neder; Zij houden bij u wacht, En geven, na de nacht, U bet're morgen weder.
Slaap dan, geliefde twee, In uwe zaalge vreê! Ik zal haast bij u wezen: En als de nacht verdwijnt, De morgenstar verschijnt, Zijt ge uit uw slaap verrezen.
Vervager der dagen, zo stadig in 't jagen, Hoe vliegt gij, hoe vliegt gij zo trage? Nooit susten u 't rusten, of zoude 't u lusten Een minnaar, een minnaar te plagen!
Wanneer ik verlange, dan tracht gij uw gangen, Dat valt mij, dat valt mij zo bange; Ik achte, te smachten, dit beiden, dit wachten, Dat maakt mij, dat smaakt mij zo wrange.
Wanneer mijn beminde haar bij mij laat vinden, Dan kunt gij, dan kunt gij verslinden, O gure, zo dure, vergulde schone uren, Dan tart gij, dan tart gij de winden!
Dan tart gij de stromen, die langs hare zomen Als pijlen, als pijlen afkomen. De kusjes, de lusjes, van heden, van flusjes Die maakt gij, die maakt gij tot dromen.
Dit uurtje is henen; dit weder verschenen Dit kusje, dit kusje verdwenen; Dit glijden der tijden is beter te lijden Als 't treuren, als 't treuren - allene.
De dag is aan 't rijzen, en 't nachtje aan 't dijzen, Ai rep u, ai rep u wat, grijze! Ga spoede, nooit moede, dan noem ik u - goede, Dan zal ik, dan zal ik u prijzen.
Scheen 't heiligschennis, buitenshuis-ook te gewagen Van liefde's teerste, van haar innigste bestaan, Aan hoorders dacht zo min mijn roemen als mijn klagen, Maar dichter is hij niet, die hoorders tracht te ontgaan;
Een toevlucht, ongezocht, heeft soms zijn hart te danken Aan 't door zijn woord gestemd, aan 't diep verwant gemoed; De menigte — blijft ver; zo ze al iets hoort, zijn 't klanken; Onschendbaar huist in 't lied, mijn ziel! uw heiligst goed.