Klein, fris plekje Groen gras in bronzen heide, Teergroen bosje Van lichte acacia's, Omringd door donker dennenhout, Hoe slaat mijn hart zo blijde! Hoe slaat mijn hart zo lustigjes, Zo jolig en zo dwaas!
Bén ik een kind? Mijn jeugd moest lang voorbij zijn, Mat ik mijn ouderdom Naar mijner jaren tal. Bij grijzend haar, Hoe kan het hart zo blij zijn Met zulk een kleinigheid, Een niets, een niemendal?
Lief, klein bosje Van jong acacialover, Lief, blij weitje, Omringd door sombre hei! Hoe wordt mijn hart zo stil, zo blij, Zoo dwaas-gelukkig over Een bosje groene acacia's, Een kleine, groene wei!
De wijn is voor de mens en voor de rapste geesten, Maar water uit de beek ten dienste van de beesten, Al wat de wijngaard geeft dat is een schone vrucht, Om al wat droefheid smaakt te drijven op de vlucht. Wijn dient van goede reuk en goede smaak te wezen, Dan nog een klare glans die wordt er in geprezen, Ook dient hij niet verschraald, maar vers getapt te zijn, En vocht aldus gesteld dat noem ik goede wijn. Maar wijn van rode verw dient niet te veel geschonken, Want 't maakt de buiken hard in overmaat gedronken.
Ik moet in dit geval de vrienden doen gedinken, Van al te nieuwe most niet al te veel te drinken, Want dat en doet de blaas noch ook de mage goed, Dus gaat niet tot de most met al te rasse spoed 't Is beter dat de wijn haar klaarheid mag bekomen, Eer dat ze wat te veel dient in te zijn genomen, Men heeft van oude tijd die luiden wijs geschat, Die dronken klare wijn en uit het oudste vat.
Daar kwam er een wagen vol nachten en dagen, vol maanden en uren en stonden gereen, fel trokken en weerden hen' de edele peerden, die zesmaal vier hoefijzers kletteren deen. Al rijdend, al rotsend, al bokkend en botsend, al piepend en krakend, zo vloog hij door stee; en, als hij was henen en verre verdwenen, toen waren de dagen en maanden ook mee. Het spreken en 't peinzen, het gaan en het reizen, en al wat wij deden, 't zij droef, het zij blij; 't mocht tijlijk of laat zijn, of goed zijn of kwaad zijn, 't was al op de wagen, 't was alles voorbij. Toch nimmer vergaat het en altijd bestaat het, wat God door zijn heilige gratie ons geeft, het deugdzame leven dat is ons gebleven, al 't ander, hoe zoet en hoe schoon, het begeeft. Nooit zal ons de wagen der tijden ontdragen 't sieraad en de rijkdom der edele ziel; de deugd zal geduren, schoon rotsen en muren en torens en al wat maar vallen kan - viel.
Ik heb de liefde liefgehad; daarom wellicht heeft zij me niet bemind. Zo doet de mooie minnaar met een zeer verliefde kind.
Ik heb de zon te lief gehad en beu van beedlen aan de deuren van de dagen ben ik geworden als een varenblad dat liever in de lommer leeft dan zon te dragen.
En daarom bouwt mijn kommer aan een huis waar lamp- en zonnelicht getemperd zijn voor de ogen en waar de soobre lijn van een gelaat en waar de vrede van een vriendschap staat lijk schaduw van een boom over mijn hoofd gebogen.
Alice stierf in armoede aan TBC 37 jaar. Op haar graf staat: God ziet mij geerne.
Toen ik een knaap was in ’t zorgloze leven, Gordde ik mij-zelve en liep naar mijn lust; Vrij in mijn wandlen en zoeken en streven, Vrij in mijn reizen, mijn dromen, mijn rust.
Straks ook voor mij is een ure gekomen, Ure van roeping, van ernst, van genâ, Dat in mijn boezem die stem werd vernomen Hebt gij mij lief? – en mijn ziele sprak : Ja.
Sinds mij dat uur uit mijn dromen kwam wekken, Leidt mij een ander, ook waar ik niet wil, Leert mij de handen steeds williger strekken, Volgen en dragen, ach, vrolijk of stil.
Toch, nu die Meerdre gebiedt in mijn leven, Vinde ik, trots banden en zielstrijd en smart, Wat ik eens vruchteloos zocht in mijn streven: Vrijheid en vrede voor ’t rusteloos hart.
‘Helaas! helaas! hoe vlieden onze dagen, Hoe spoedt zich ieder uur met onze luister heen! Hoe flauwe vreugd, hoe bittre plagen, Hoe min vermaak, hoe veel geween!
O dierbaar perk van drie tot zeven jaren, Als ieder voorwerp 't oog bekoort, het harte streelt: Och, of ze zonder einde waren, Als alles lacht, als alles speelt!
Beminlijk kind, speel, nuttig u deez' dagen, Want 's werelds grootheid schaft aan ons 't genoegen niet, Dat u door uwe houten wagen En door uw kaartenhuis geschied.
Haast zal men u door strenge meesters leren, Wat taal Demosthenes verkondde in Pallas stad En Cicero voor 's werelds heren, Toen Rome nog de kroon op had.
O moeilijk werk, benauwde en pijnlijke uren Ze is maar een schets, deez' roe, waarmee men u kastijdt, Der slagen, die ge eens zult verduren Van 't stuurse lot in later' tijd......
In zulk een strijd ziet gij de dagen klimmen, Gelijk het fris gebloemt zich opheft in een' tuin, En wordt een man. Maar, ach! wat schimmen Omsingelen op nieuws uw kruin!
Nu vlucht de slaap reeds in de vroege morgen, Ja, somtijds heeft de nacht geheel voor u geen rust. Vermoeden, vrees, wantrouwen, zorgen Verdoven kennis, ijver, lust.
Nu ziet ge eerst klaar de broosheid aller dingen, Hoe min het wuft geluk naar breidel hoort en toom, En hoe de staat der stervelingen Gelijk is aan een vlugge droom.
Terwijl de vreugde u bloemen schijnt te geven, Ach, zieldoorgrievend nieuws! ontrukt u 't lot een' vrind, Een vrouw, beminder dan het leven, Of 't waardste pand, het liefste kind.
Vlucht dan, reis vrij naar afgelegen staten; Zeil door de middellijn naar 't verre Zuiderland; Hun denkbeeld zal u nooit verlaten, Het staat, het wacht u reeds op strand.
De droefheid is gelijk aan wrede dieren, Verwoeder dan een leeuw, in netten stijf verward, Doorknagende, als een worm, de nieren, Verscheurende als een gier het hart.....
Somwijlen rukt, voor 't eind van uwe dagen, Fortuin uw staat ter neer, gelijk men in het woud Een hoge eik, omverr' geslagen, Na 't woeden van de wind aanschouwt.
Dan wordt een dwaas op uwe stoel verheven, 't Geweld verwoest uw erf; de laster verft uw kleed; Geen vriend durft zich naar 't huis begeven, Daar 't bleek gebrek de vloer betreedt.
Wat is de mens, hoe machtig, hoe vermetel? Genaakt het uur, al staat een heir rondom het hof, De Koning valt van zijne zetel En wordt een handvol as en stof....’
Wie op de spiegel drijft weet niet, wat hij moet denken Of onder boven is, nu boven onder schijnt, Want heel de gladde wand, die in het meer verdwijnt, Staat met zijn dennenlast in ’t zonnelicht te wenken.
En waar de wateren de groene kegels drenken, Volgt ’t oog, diep in het nat, de duidelijke lijn Van uitgestoken tak in water-zonneschijn, Wiens onbewogen rust geen stormen kunnen krenken.
Geen kabling komt er in. De stralen, die zich deelden, Weerkaatsen ’t bodembos tot in de volle dag. Men ziet hoe rond de stam de groene mossen geelden.
Tot kussen van fluweel, alsof een lijkkleed lag Op de verdronken boom. Zo zijn er spiegelbeelden, Die boven schijnen, door wat men diep onder zag.
De morgen droomt in de lichte tuin: Een lichtfestijn Midde' in bloemgeschijn, En in die droom lichtkindje klein, Grootogig, op voetjes fijn.
Geurenneurende zachte jasmijn, En vrolijke roosjes, mondjes half open, En gouden regen, Neergezegen Om haar te vertellen die aan komt lopen, Hoe mooi een morgen kan zijn.
En paarse seringen die 't groen doen lachen, En in het gras zóvele gele Boterbloempjes op gouden stelen, - Heel de tuin door! En vlinders daartussen, En grappige mussen, 't Kopje op de grond of zij grond willen kussen. Zij - in àl kijken en wondren er vóór.
Heel hoog òp nu haar hoofdje klein; Beweeg der voetjes..... Een àlverblij'n Waarheen die gaan langs het licht gelover; Gans haar slank gestaltetje over Tover Van lenteschijn.
In een groen, groen, groen, groen knollen-knollenland
In een groen, groen, groen, groen knollen-knollenland Daar zaten twee haasjes heel parmant En de één die blies de fluite-fluite-fluit En de ander sloeg de trommel
Toen kwam opeens een jager-jager-man En die heeft er één geschoten En dat heeft naar men wel denken denken kan De ander zeer verdroten
De zingende kinderwereld voor school en huisgezin (1866)
‘Uw hart, mijn lief, en voelt het geen bewegen?’ zo vroeg eens Hooft, men weet, die vroegre Hooft, die aan de min deed, aan de min-god heeft geloofd, een dichter met een baard, wiens taal was ingeregen.
De vreemde vraag! en vreemd moet het verlegen glimlachje zijn geweest de schone ontroofd. De vraag is in mijn stem het boek ontstegen: de schone lachte en schudde koel het hoofd.
Ik heb haar hand genomen toen; zij keek of ik mijn nagels had geknipt; waar bleek van niet, riep zij een roodverlakte doos te wapen.
Blinkende punten, wat gekriebel en een knap bij iedre tel... Zij was zo wijs en knap! Hoog boven ons was haar hart ingeslapen.
O, als ik u zacht in mijn armen neem, lief zotteken, En weet-je voor ons niet een hutje van leem, Sarlotteken? Jochei, jochei, een hutteken in de hei!
Uw oog is zo bruin en zo zoet als zeem, van 't potteken. En weet-je voor ons niet een hutje van leem, Sarlotteken? Jochei, jochei, een hutteken in de hei!
Van liefde de valheid, van valsheid geen zweem, hertbotteken! En weet-je voor ons niet een hutje van leem, Sarlotteken? Jochei, jochei, een hutteken in de hei!
Ach, kussen we elkander, gij lacht en ik schreem, lief zotteken. En weet-je voor ons niet een hutje van leem, Sarlotteken? Jochei, jochei, een hutteken in de hei!
Wanneer zal de ure zijn, dat gij als bruid Met mij zult staan in wit-satijnen kleren? "Wanneer de stromen naar hun bronnen keren, De raaf het lied der nachtegalen fluit."
Had gij mij dan niet lief in vroeger tijd, Was dan Uw hart niet naar mijn hart genegen? "Mijn hart was vól van U, maar heeft verkregen Tot loon alleen leed, leed in eeuwigheid."
Kan dan het eens verbleekte morgenuur, Daar alles toch herleeft in de natuur, Niet met een nieuwe dag de kimmen kleuren? Wat eens gebeurd is kan nooit weer gebeuren, Men kan maar ééns een blad aan stukken scheuren En wat het vuur verkrijgt, verslindt het vuur."
Huil niet, Majorca, Want je vader zal komen en zal je slaan En zijn hand zal rood op je lichaam staan. Hoor je de honden, De honden, Majorca, Heel in de verte blaffen gaan? Hoor je de dronkenmanspraat in de wind?
Je dronken vader komt er aan. De weg is te smal en het meer is diep: Hoorde je, hoe hij mijn naam daar riep? ‘Maria!’ Zet het raam wijd open, dan kun je goed horen, ‘Maria... Maria!’ Heeft dovemansoren, We doen net alsof we niets verstaan, ‘Maria! Kom hier!’ Nee, Majorca, niet gaan. Hoor je de plons in het zwarte meer? Zijn vuist slaat vergeefs in het water neer En de golven klotsen in zijn mond; Drink! Als je drinken zo lekker vond. Luister, zijn stem is al zwakker gaan klinken: ‘Maria...’ Ja, jongen, ik laat je verdrinken, Sst! Nog eenmaal zijn stem in de wind: ‘Maria... vergeef me... en zorg voor...’
Langzaam verstrijken de rimpels in 't water En langzaam verschijnen ze op mijn gezicht; Drie jaar geleden is vader verdronken, Slaap zacht, Majorca, want morgen is 't licht.