De morgen droomt in de lichte tuin: Een lichtfestijn Midde' in bloemgeschijn, En in die droom lichtkindje klein, Grootogig, op voetjes fijn.
Geurenneurende zachte jasmijn, En vrolijke roosjes, mondjes half open, En gouden regen, Neergezegen Om haar te vertellen die aan komt lopen, Hoe mooi een morgen kan zijn.
En paarse seringen die 't groen doen lachen, En in het gras zóvele gele Boterbloempjes op gouden stelen, - Heel de tuin door! En vlinders daartussen, En grappige mussen, 't Kopje op de grond of zij grond willen kussen. Zij - in àl kijken en wondren er vóór.
Heel hoog òp nu haar hoofdje klein; Beweeg der voetjes..... Een àlverblij'n Waarheen die gaan langs het licht gelover; Gans haar slank gestaltetje over Tover Van lenteschijn.
In een groen, groen, groen, groen knollen-knollenland
In een groen, groen, groen, groen knollen-knollenland Daar zaten twee haasjes heel parmant En de één die blies de fluite-fluite-fluit En de ander sloeg de trommel
Toen kwam opeens een jager-jager-man En die heeft er één geschoten En dat heeft naar men wel denken denken kan De ander zeer verdroten
De zingende kinderwereld voor school en huisgezin (1866)
‘Uw hart, mijn lief, en voelt het geen bewegen?’ zo vroeg eens Hooft, men weet, die vroegre Hooft, die aan de min deed, aan de min-god heeft geloofd, een dichter met een baard, wiens taal was ingeregen.
De vreemde vraag! en vreemd moet het verlegen glimlachje zijn geweest de schone ontroofd. De vraag is in mijn stem het boek ontstegen: de schone lachte en schudde koel het hoofd.
Ik heb haar hand genomen toen; zij keek of ik mijn nagels had geknipt; waar bleek van niet, riep zij een roodverlakte doos te wapen.
Blinkende punten, wat gekriebel en een knap bij iedre tel... Zij was zo wijs en knap! Hoog boven ons was haar hart ingeslapen.
O, als ik u zacht in mijn armen neem, lief zotteken, En weet-je voor ons niet een hutje van leem, Sarlotteken? Jochei, jochei, een hutteken in de hei!
Uw oog is zo bruin en zo zoet als zeem, van 't potteken. En weet-je voor ons niet een hutje van leem, Sarlotteken? Jochei, jochei, een hutteken in de hei!
Van liefde de valheid, van valsheid geen zweem, hertbotteken! En weet-je voor ons niet een hutje van leem, Sarlotteken? Jochei, jochei, een hutteken in de hei!
Ach, kussen we elkander, gij lacht en ik schreem, lief zotteken. En weet-je voor ons niet een hutje van leem, Sarlotteken? Jochei, jochei, een hutteken in de hei!
Wanneer zal de ure zijn, dat gij als bruid Met mij zult staan in wit-satijnen kleren? "Wanneer de stromen naar hun bronnen keren, De raaf het lied der nachtegalen fluit."
Had gij mij dan niet lief in vroeger tijd, Was dan Uw hart niet naar mijn hart genegen? "Mijn hart was vól van U, maar heeft verkregen Tot loon alleen leed, leed in eeuwigheid."
Kan dan het eens verbleekte morgenuur, Daar alles toch herleeft in de natuur, Niet met een nieuwe dag de kimmen kleuren? Wat eens gebeurd is kan nooit weer gebeuren, Men kan maar ééns een blad aan stukken scheuren En wat het vuur verkrijgt, verslindt het vuur."
Huil niet, Majorca, Want je vader zal komen en zal je slaan En zijn hand zal rood op je lichaam staan. Hoor je de honden, De honden, Majorca, Heel in de verte blaffen gaan? Hoor je de dronkenmanspraat in de wind?
Je dronken vader komt er aan. De weg is te smal en het meer is diep: Hoorde je, hoe hij mijn naam daar riep? ‘Maria!’ Zet het raam wijd open, dan kun je goed horen, ‘Maria... Maria!’ Heeft dovemansoren, We doen net alsof we niets verstaan, ‘Maria! Kom hier!’ Nee, Majorca, niet gaan. Hoor je de plons in het zwarte meer? Zijn vuist slaat vergeefs in het water neer En de golven klotsen in zijn mond; Drink! Als je drinken zo lekker vond. Luister, zijn stem is al zwakker gaan klinken: ‘Maria...’ Ja, jongen, ik laat je verdrinken, Sst! Nog eenmaal zijn stem in de wind: ‘Maria... vergeef me... en zorg voor...’
Langzaam verstrijken de rimpels in 't water En langzaam verschijnen ze op mijn gezicht; Drie jaar geleden is vader verdronken, Slaap zacht, Majorca, want morgen is 't licht.
O het tranen-vergieten is geen zonde, Gepleegd aan 's werelds mooi somber voortglijden Zacht door de eindeloze gang der tijden... O wie nog tranen, tranen vergieten konde...
Hij zou de wrede, wrede wonde op wonde, Die dorsten mensjes in het hart te snijden Hem, die wilde allen in zich zelf verblijden, Helen door tranen. Tranen Zijn Geen Zonde.
Want wat zijn tranen, tranen als een teerheid, Hoog-heerlijk in zich zelf gebrokene emotie Als 't mannen-lijf niet langer kan hoog-trots zijn?
O Laat ons allen vallen in devotie, Als Iets, wat grandiooslijk week ter-nêer leit, Een mens nooit kàn maar wou toch wel een Rots zijn.
Zie doch eens: in deze poel Was te voren geen gewoel, Geen geruchte, geen geschil; Alle dingen waren stil, Al de vogels zonder nijd, Al de vogels zonder strijd; Maar een schreeuwer, metter vlucht, Hier gevallen uit de lucht, Maakte, door zijn hees geschal, Twist en oproer overal; Maakte dat het ganse rot Kwam gesprongen uit het kot, Kwam zo fel hier in gestort Dat het water troebel wordt. Het is nut te zijn geloofd Dat een vies, een zeldzaam hoofd, Dat alleen een enig man Ganse rijken storen kan. Dan het is ook wel gezien Heden en in oude tiên, Dat een enig hoofd geveld 't Ganse land in ruste stelt.
O lippen, rood als rozen en frambozen, Die, kussen ademend, om kussen vragen! O krachtige armen, die mij, moede, kozen Om veilig door 't vijandig Zijn te dragen!
O donkere ogen, zachte grondeloze ogen, zó rein als nooit mijn ogen zagen, Ogen, waarin geen sprank is uit den Boze, Maar waar Gods englen d'eigen blik in wagen!
O jong glad voorhoofd, geestdriftvol en edel, Omkranst van blijde zijden kroezellokken, Zwart aureool om lichten dichterschedel!
O stem, die me in uw armen wist te lokken, Zo roerend zoet als 't nachtlied van een vedel, Zo heimweevol als klank van avondklokken!
Was niet hun beider teerste droom, het kind te aanschouwen Dat uit haar reine schoot zuiverste Liefde schiep? Betastte hij niet zacht, en voelde hij niet diep Verscholen leven daar, het lijf der lieve vrouwe?
Hoe kon zijn zaligheid zo plotseling verflauwen? Wat angst welde in zijn hart, dat eensklaps hij ontliep Het warm vertrek, waar aan haar boezem 't wichtje sliep Zacht in haar arm en van haar kleed de wollige vouwen?
Zag in haar ogen hij 't geheim, voelde hij 't beven In haar omstrengling: voor 't uit háár gegroeide leven Liefde zo teer, zo vreemd, als nooit een man verstaat?
Hij gluurt door 't raam, wijl winterzonnestralen weven Een aureool om haar en 't kind, - oogsluitend laat Hij leunen tegen 't kil kozijn zijn droef gelaat.
Hij ligt er nog, de steen: een jaar geleden Heb 'k zelf hem daar gelegd; en ik herken Heel goed de plek, vlak naast die scheve den, Waar 't zandpad, wit, loopt naar de hei beneden.
'k Dacht vaag: Wat 'k doe, lijkt op wat Farao's deden; Eenzelfde ontzetting vroeg in mij en hen: Alles vergaat: ben ik niet, die ik ben, En was en blijven zal in eeuwigheden?
Ik was gaan liggen, 't hoofd dicht bij de steen; En die, in 't langzaam dieper donker, scheen Een monument, Egyptisch oud en groot.
Een kleine ster erboven. 'k Dacht: zijn licht Vertrok toen 't graf van Ramses werd gesticht. En 'k voelde duidlijk: 'k was zijn tijdgenoot.
Geen pelzen meer van node, Geen vlammen in d haard! De lieve lenteboden Doorzwieren beemd en gaard: Ze zoeken onder 't zingen, Waar 't jeugdig nestje stond, De kleine bannelingen Terug op d' oudergrond.
Het grauw is weggedreven, Daar 't licht zich in verloor: Beglansde wolkjes zweven D' azuren hemel door; En ieder pareldropje, Haar milde borst ontvloeid, Het wordt een bloemenknopje, Zo ras het de aard besproeit.
In 't effen blauw der plassen, Nu 't van geen kou meer rilt, Verheffen rietgewassen Het ronde bladerschild. Het jonge lis en lover, Geschaard op d' oeverglooi, Buigt, spieglend, zich voorover En denkt: wat zijn we mooi!
't Ziet alles fris en fleurig En bloost van kracht en moed: De lucht is lauw en geurig En 't ademhalen zoet. De wei, vol grazend leven, Gelijkt een groen fluweel, Van 't koolzaadveld er neven Bezoomd met goud en geel.
Wat kanten de ogen schouwen, Het bloeit er rijk dooreen: Een wedstrijd wordt gehouen Van pracht en lieflijkheên: Seringen, sorben, meien, — 't Is of ze in bruiloftsier Om 't fraaist hun sluiers spreien Met maagdelijke zwier.
De kloeke roskastanje Heft hoog in 't hemelruim Uit donkre bladerfranje, Zijn blanke bloesempluim: De goudenregens pronken Zo hel in 't lager loof, Alsof een stroom van vonken Uit tak en twijgen stoof.
Geen hof, geen wilde hagen Of ze ijvren met hun schoon: Al wat er bloem mag dragen, Het draagt een bloemenkroon; Heeft de esp alleen zijn blaren, Hij rept ze zo verheugd, Of 't kinderhandjes waren, Die klapten van de vreugd.
Verrukkend Jaargetijde! De aanvallige Natuur Vertoont zich jong en blijde, Als in het scheppingsuur. Langs woud en waterpleinen Weerschalt het jubellied En teedre refereinen, Wier keerwoord is: geniet!
Een leven vol wissling, Een lokaas der jeugd, Een manlijke roeping, Een strik voor de deugd, Een pijnbank van kommer, Een vloed van genucht, Een bandloze vrijheid, Een tergende tucht; Een schole voor kennis, Een bane ter eer, De hoop in de boezem, De kracht in 't geweer; Nu lommer en weelde, Dan honger en slijk; Des morgens een losbol, Des avonds een lijk. De bontste vermenging Van goed en van kwaad; Hier glorie, daar schande - De naam van soldaat.
Gerijd in geleedren, In 't bivak dooreen; Nu harten vol goedheid, Dan harten van steen. Het kruis aan de kloekheid, De kogel 't verzet, Het krijgsboek tot bijbel, 't Parool een gebed; Niet vragen, maar handlen Naar hoger bestel; De kroeg tot een hemel, 't Cachot tot een hel. Verdrukte en verdrukker Van vriend soms en broer; Een worm voor de ofcieren, Een wolf voor de boer. In vrede verwijderd, In oorlog verwant; Een veldheer tot vader, Tot beul een sergeant. Hier haat en vervloeking, Dáár trouw tot de dood; Nú laag en verworpen, Dán edel en groot. Deez' - zwetser in 't rustuur, Die - held in 't gevecht; Ginds speurhond eens dwinglands, Hier strijder voor 't recht.
Een blinkend versiersel, Maar grof op de tast, Een droom, die zich oplost In lijden en last. Hier liefjes bedrogen, Dáár liefjes begroet, 't Fortuin in de verte, 't Berouw in 't gemoed. Een tijd, die zich afdeelt In rust en appèl, De roffel der tamboers Ter klok of bevel - Ten jubel der zege - Tot mare der straf - Een krijgszang bij d'aanval - Een treurtoon bij 't graf. Soldaat, een bedwelming, Te laat soms betreurd, Een hefboom, die de armoê Op 't voetstuk vaak beurt. Verneedring en grootheid Soms grillig verplaatst; Veel distlen en doornen, Maar lauwers er naast.
Hier lig ik in mijns moeders schoot Een vriend der vromen totter dood. Mijn naam, mijn stam, mijn ouderdom. Ik bidde (op zo goed weerom) Dat men mij daarmee niet en kwel. Het zwijgen past de doden wel.
----------------------------------- mijns moeders schoot - moeder aarde op zo goed weerom - op belofte van wederkerigheid
Ik weet niet wat ik heb gedaan, ik weet niet wat ik heb geleden, om uit de huizen van 't verleden weer naar een liefde-feest te gaan.
- Deze avond draagt op plane vlerken het wegen van een milder tijd; En 'k voel mijn blijheid in me sterken bij 't staren in úw tederheid.
Ik weet me zo beraden rusten, o schone, in ons verénigd-zijn, en vredig, als een vege schijn op 't aanschijn van verre avond-kusten.
- En God, die mij misschien begrijpt, die om mijn weze' uw stem liet suizen, is als een vrucht die in me rijpt... - De vlier-struik geurt naast al de huizen...