Hier treurt het Weeskind met geduld, Dat arm, is zonder zijne schuld, En in zijn armoe moet vergaan, Indien gij 't weigert bij te staan. Zo gij gezegend zijt van God, Vertroost ons uit uw overschot.
Wij zaten aan het kalme plein, voor 't open venster van ons klein vertrek, de avond te beschouwen. Wij zagen hoe de hemel, bleek en ver, over de gevels week van de ons omringende gebouwen.
De gave stammen, vast en rond, van olmen stegen uit de grond en hoog, om de verspreide kronen, zagen wij voorjaarsvogels al de uitgebreide schemerhal met hunne omzwervingen bewonen.
Wij konden nog het klaar geluid horen voorbij ons gaan, dat uit de verte kinderstemmen maken. Een late zang bereikte ons, die verliep. Toen zei-je aandachtig: „zie „o zie het licht over de daken ..."
Wij liepen in de luide stad, waar onze liefde zoveel had gevonden en zoveel geleden.
Brand los, mijn hert, van al dat uw gevlerkte vlucht ombindt; brand los van kot en ketens, nu de wenende oge ontblind; brand los, mijn hert, 't is nu, 't is nu dat de hemelvaart begint!
Een gedicht van Albertine Steenhoff-Smulders 1871-1930
Sint Jan
Nu is de nacht alleen een waas van dauw Dat strelend op de warme weiden daalt En vóór ’t opaal vervloeit in donkerblauw Teerrood alrêe de morgenschemer straalt, Het zijn de lichte nachten van Sint Jan. Zwaar wolkt een geur van rozen door het woud, Daar is geen vogel, die nu slapen kan, Geen bloem, die niet haar kelke openvouwt.
Stil-stralend ligt de Plas in zilverlicht; Heel zacht bewogen door de morgenwind Wuift suizend riet; in ’t wijde vergezicht Sluimren de dorpen in matgrijze tint. ’t Is hoogfeest van het blije zomertij, Reeds juicht de merel als de vreugde ervan, De zomerdroomen ruisen ons voorbij … Het zijn de lichte nachten van Sint Jan.
De Vleizucht moog een lofzang zingen, Als Heerszucht mensenbloed vergiet, Om volken door haar wenk te dwingen; Zij schat, onsterflijk mens! zij kent uw grootheid niet.
Geen troon verheft, geen stulp vernedert; Het goud versmelt, en de eer is schijn; Maar 't hart, door eedler smaak vertederd, Zingt vrolijk; ‘'t Is voor mij genoeg, een mens te zijn.’
Voortreflijkst Schepsel! Heer der Aarde! Uws Makers liefde! Uws Makers beeld! Gevoel, als Gods geslacht, uw waarde, En toon, dat in uw geest de Geest der Godheid speelt!
Zo pronkte ge eens, gelijk een ceder; Dan ach! nu ligt ge in 't stof geveld: Gij stortte van uw hoogte neder, Daar ge, al wat u omringt, hier tot verwoesting stelt.
En nog wil God de mensheid eren: Gods Zoon werd mens, en stierf op aard', Leer mensdom, leer uw zelf waarderen; Zo veel is uw behoud zelfs aan de Godheid waard.
Al moog deze Aarde een handvol schijnen Bij 't groot Heelal, een stip bij God; Al ziet ge u op dit stip verdwijnen; De mensheid van Gods Zoon plaatst mensen naast bij God.
Hij heeft uw schuld op zich genomen, En is tot ons met 's Vaders Geest, Tot God met ons rantsoen gekomen: Hij is een mens bij God, en God bij ons geweest.
Hij heeft de mensheid hoogst verheven, God zag in Hem, schoon 's Mensen Zoon, De heiligheid der Godheid leven; En wij, wij zien in Hem de mensheid op Gods troon.
Daar mag Zij 's Wereld lot bestieren, Ten nutte van de Broederschaar: Wij zullen ook eens zegevieren; De kroon is in de hand van onze Middelaar.
Wat is het groot, een mens te wezen! Schoon de Englenrang ons hoger schijn; Wij, in 't verheerlijkt vlees verrezen, Wij zullen, meer dan zij, gelijk aan Jesus zijn.
Hij, die met ons als broedren handelt, Liet ons zijn Woord en Geest te pand, Welaan! zijn voetspoor nagewandeld! Daar Jesu's mensheid is, daar is ons Vaderland.
ô Mens! hoe Godlijk zijn uw schatten! Het stof is voor 't gewormt bereid; Niets eindigs kan uw heil omvatten. Gods rijkdom is uw schat, uw leven de Eeuwigheid.
't Rozeneiland Cyprus betrad een zeeman; tempelwaarts eerbiedig zijn schreên hij richtte, tot hij kwam, waar spieglen in groene golven marmeren zuilen:
'Priesters, op! brand 't geurigst, het kostelijkst wierook, stijg' zijn damp naar 't dak van deez' heil'ge tempel, pleng op 't altaar purperen wijn en helder rijzen uw hymnen:
Diensters, op! pluk rozen en kronklend eiloof, geur'ge bloemkrans vlecht op het heilig altaar haar ter eer, die erfde de op 't ruim der wat'ren dartlende glimlach.'
Hem, die Mij eert, schenk Ik Mijn gunst der liefde vaste trouw; u, maagd, in het nev'lig noorden zend dit pand Ik, heil'ge van 't zonnig Cyprus, Ik, Afrodite.
De gladde golven glippen naar de rede Met klaterend even, weer gesmoord gekoos, De hemel schemert over zee, en mede Is vrede wijd en zijd en tijdeloos.
En uit de haven komen zij gegleden De boten met hun zeilen roereloos, Een kantige schaduw tegen donkerheden, In 't spiegelende nat een schaduw broos.
De nacht is peilloos; waar de verte zwicht, Verschijnt, verdwijnt het wezenloze licht Van ene baken in de zee verloren.
De boten, onbeweeglijk, gaan te lore. Ginds in de nachtelijke wederschijn, Schaduw en schaduwbeeld verschemerd zijn.
Ligt aan de tint des gronds verscheiden verve, Hangt aan het licht der zon verscheiden aard Der mensen? Dán, o laat mij, laat mij zwerven, O laat mij dolen, dolen Oost-, West-waart.
Hoe zoude ik in dit eenzaam kluisken derven. Kennis dier allen, die in weelde-gaard' Of woestenij van stad of zand-zee erven Des levens vonk, uw gave, o Moeder Aard',
Uw gave, o Vader Zon. 0 laat mij drinken De blik van ogen, zwart, bruin, hemels-blauw, O laat mij diep in kelk van stem wegzinken, Daar pure ziel als bie puurt honig-dauw...
Ach, oov'ral beedlaar zijn, slechts gaven gaeren? Geen stem doen helder zijn, geen smart-blik klaren?
Toen ik nog daar was, twistten om mijn ziel, En voerden, met het zwaard gewapend, strijd, Twee machten, die ik in de handen vie!, De worm zo noemde ik ze en de oneindigheid.
Maar zie nu naast mijn grafstee opgericht, Tezaam gebeiteld uit het kuis albast, En warm besprenkeld door het weemlend licht, De beide knapen bij hun kus verrast.
Een gedicht van Henriette Roland Holst-van der Schalk 1869-1952
Ik zie ze gaan, met de vermoeide tred
Ik zie ze gaan, met de vermoeide tred van hen die moedeloos-ontkrachtigd leven, die nooit op banen van manmoedig streven een veerkrachtige voet hebben gezet.
Ik zie ze gaan, met de slepende gang van wie niets wacht, na de doorzwoegde uren, dan even 't kort opflikkren van de vuren der lust, en weergalm van haar rauw gezang.
Ik zie ze willoos vallen naar de nacht en neerstorten in de slaap zonder beelden die hun trillende lijven maakt als lood...
Heeft àl ons wete' ons dan hiertoe gebracht en àl ons kunnen? Tot zielloze weelde voor weinge' en voor de velen 't leve'-in-dood?
Geen najaar nog, maar in zijn volle zomer Strekt zich voor mij het land des Levens uit; Na 't blanke bloemscherm voor de jonge dromer, Rijpt voor den man 't geboomt zijn vroegste fruit.
Veel donkre dalen liet ik stijgend achter, En 't morgenland, dat diep teruggeblauwt: Een werelds paradijs, waar zacht en zachter Kleuren vervloeien en het licht verflauwt.
Maar lust het mij somtijds terug te keren, Dat land der Jeugd te zien met mannelijk oog, Dan brengt Herdenken 's harten teerst begeren Zo toovrig schoon als 't eéns dat hart bewoog,
En zet in brand, wat lang zijn vlam verloren, En maakt zelfs zoet, wat eind te bitter had, En wijst de oude weg, door 't zonnig koren, Naar 't schaduwkoele van der wouden pad,
En doet mij, schoon of 't werkelijk waar herleven Het uur, dat nooit op aarde weerga vond, Een lach, die leeft, langs dode lippen zweven, En wekt het woord uit lang gestorven mond.
Heeft mij dan dus een eeuwig trouw Herdenken Opnieuw geschonken vreugd van vroeger tijd, Dan zie ik 't Leven voor mijn voeten drenken In glans van Uwe tegenwoordigheid;
Dan ligt, zo ver als achter mij 't verleden, Het Leven vóór me' in volle zonnegloed; Dan, 't licht verschiet, van 't Leven nieuw betreden De voller vreugd, die 'k eenmaal vond, vergoedt,
Daar zingend klinkt door mijn verjeugdigd wezen De klare vreugdklank Uwer stemme heen, En ogen zeggen, wat ze' in ogen lezen: "Niet meer alleen, nooit meer op aarde alleen."
‘Waarom die dromen? - Weer ze uit uw leven!’ Zo hoor ik stemmen. - Wrede werkelijkheid Is 't, die van 't wiegje naar het graf U leidt, Wat kunnen dromen U voor 't leven geven? -
En tóch, tóch acht ik ze mijn hoogste goed, Die dromen. Of ze ook nevelbeelden blijken, Zij komen daaglijks heel mijn zin verrijken Met schatten van genot, van licht en gloed.
Omhoog zien naar de zon de waterrozen, Kinderlijk, alsof 't Rafaels eng'len waren; Grauw slib en wijde schem'ringen bewaren, Die hier de dood stilde tot smartelozen.
Opzuigt de bliksemstorm het meer tot hozen: Dan staan in blauw doorschijnende pilaren De doden: hun zwarte ogengaten staren Boven hun grijns om macabre apotheozen.
Naar Brahman's zonlicht bloeien mijn gedachten; Schem'ringen, koel, van zielegronden brachten Rust aan mijn smart om wensen, lang gebroken:
Vlaag van herinn'ring woelt uit grauw vergeten 'T verleden op bij flits van plots'ling weten - 'T herrijst, 't herrijst; mijn dode wensen spoken.
Ja, treur vrij omdat u de Jonkheid ontvlood, En met haar de dromen der hoopvolle jeugd. Want arm wordt ons 't leven aan heil en geneugt, Zo ras ons verbeelding haar lusthoven sloot. Geen pantser beschut ons voor 's ongeluks prang, Als wat onzer Jonkheid de boezem omtoog: De traan, door de Droefheid ontlokt aan haar oog, Is zoeter dan 't lachj' op de rimplende wang.
Ja, schoonst is de bloem, als haar purper en goud Nog schuilt in het groen van de omzwachtlende bot, En 't leven het zoetst als de roos van 't Genot Nog niet uit de knop van de Hoop zich ontvouwt. Zelfs, wat ons ontga, de gedachte aan die vreugd Is 't lusthof waaruit ons geen Cherubszwaard drijft: En geen zwerft er rond over de aarde of hem blijft 't Herdenken aan 't Eden van Onschuld en Jeugd.
De muzelman weerstaat god Bacchus, De monnik god Cupido; Men biedt die goden trots: God Hypnus slechts is onweerstaanbaar; Hem volgt, gedwee en willig, En turk en kloosterling.
De wijn baart dronkenschap, de liefde Onkuisheid; maar het slapen Schenkt nuchterheid en tucht. De dronkaard zoekt alom krakelen, De onkuise vuile vreugden; De slapende ademt deugd.
't Vermaak, te drinken en te minnen, Is vluchtig, als ons leven; De dood fnuikt liefde en wijn. De slaap bepaalt zich aan gene eeuwen: Want sterven wij in 't einde, ô Dan eerst slapen wij!
De schrandere arts verbiedt de kranken 't Gebruik des wijns, en tevens 't Genot der zoete min; Terwijl zijn kunst daarop bedacht is, Dat hij de zwakke lijder Een zachte slaap verschaff'.
De stervenden walgt dartle wellust, Ook walgt hem de eêlste nectar, In 't vege tijdgewricht: En, vrij van 't ondermaanse, haakt hij In de uiterste ogenblikken Naar de armen van de slaap.
Een gedicht van C.S. Adama van Scheltema 1877-1924
De krekels en de wandelaar
De dag ging heen, zonk eenzaam achter Een oude wijze vlier, De meiliedjes werden al zachter, De wei lag vol getier - De kleine krekels riepen: Kom hier! kom hier! kom hier!
'k Sloop zachtjes door de bronzen wei, Het zong er als een lier, - Ik hoorde 't - ik was heel dichtbij - Dan zweeg 't - ik zag geen zier, - 't Was verder dat ze 't riepen: Kom hier! kom hier! kom hier!
De avond borg zijn schoonheid weg - Zijn schatkist op een kier - Ik zag het niet, 'k zocht langs de weg, Ik zocht zo'n zingend dier, - 't Was ginder dat ze 't riepen: Kom hier! kom hier! kom hier!
Ik voelde mij alleen in 't donker, Een sterretje had plezier En lachte met zijn fijn geflonker Door de oude wijze vlier, - - Alleen de krekels riepen: Kom hier! kom hier! kom hier!