De grauwe reus die, gans een bezig leven, tot elke wind zijn hoogmoed heeft gewend, staat, ogenschijnlijk nog bij kracht gebleven en stevig op zijn stenen fondament.
Maar ‘t oude lijf, verschrompeld onder de oude beplanking, is verschrankt en uitgeteerd en staat, ternauwernood bijeengehouden, nu in de wind verwinterd en verweerd.
‘t Armzalig hout bekleedt de holle romp, waar lang ‘t gebrom verstomd is van de wielen. Van boven steekt, een vormeloze stomp, de naaf uit, waar vier wieken aan ontvielen. Van ‘t juk bleef nog ‘t hoog dwarshout ongebroken.
Zo rijst de molen, ‘t wrak verband ontwricht, zijn twee lege armen uitgestoken, als een gekruisigde op in ‘t koude licht.
's Winters willen wij de lente en in de lente liefst de zomer, en als het wemelt in de heggen zeggen wij: laat de winter komen. En daarna is er niets meer goed: het voorjaar komt er niet meer aan. Wij weten niet dat in ons woedt verlangen om maar dood te gaan.
[Stemme: Nu spreid uw kapje nedere, Het is zo mooie wedere etc.]
Mocht ik verwerven hetgeen ik wou, Of zo ’t naar wense gevil, Ik kreeg een schone wijze Vrouw, Maar hoewel dat ik niet en trouw, ’t Schort mij niet aan de wil.
De angst die in ’t verkiezen leit, Bezwaart mijn hart zo zeer, Dat mijn arme genegenheid zeer zelden ziet gelegenheid, Zo ik die wel begeer.
Zie ik een aanschijn lief en zoet, Slecht, needrig, ongeacht, Doch vroom en eerbaar van gemoed, Maar zonder enig haaf of goed, De liefd’ en heeft geen kracht.
Zo ik dan naar een rijker zie, Van schat, van pracht en staat; ’t Is nodig dat ik dan van die Zo zeer als van de arme vlie, Wil ik niet zijn versmaad.
Verkies ik dan een schone Maagd, Bevallig, hups, en snel, Die mij in alles wel behaagt: Zo is ook al om niet gevraagd, Geval ik haar niet wel.
Zo ik (als veel) om ’t loze geld Een lelijk wijf ansla, Zo zie ik staag ’t geen dat mij kwelt: De liefde door afkeer versmelt, Geen trek heb ik daar na.
Vaar wel die ouwe weeuwen vrijdt, Ik ben er voor vervaard, En die zijn zoetste jonge tijd Met zulke ouwe kwee verslijt, Die is geen ere waard.
Vrij ik een jeugdig wakker dier, Die ben ik schier te oud, Want die waant in haar zinnen schier, Dat in mij al het minnen-vuur Is uitgedoofd en koud.
De kwade die begeer ik niet, Het bij-zijn is onzoet Van die met een wellust aanziet Haar goede vrome mans verdriet, Voor die ben ik te goed:
Maar hoor, deugdrijke Vrouw beleefd, Voorzichtig, goed en wijs, Mijn hart u alles overgeeft, Door die het u genomen heeft Voor zijn aards Paradijs.
Die mij hier voor neuswijs beschimpt, Of lastert trots met lust, Die doet nog goed, al luidt het vreemd, Want t’wijl dat hij mijn eer beneemt, Zo heeft een ander rust.
Dit is het laatst geluk geweest, Dat u en mij op aard' verbindt: Een sledevaart door sneeuw en wind, En dit geluk gedenk ik 't meest.
Er was geen leven en geen tijd. Onder een hemel van ivoor Gleden wij stil de stilte door Der smetteloze oneindigheid.
Peilde onze diepe veiligheid, Aan 't tuig 't gelui der zuivre klok? Opeens doorvoer 't mij met een schok: Dit is des Heeren heiligheid.
Want roerloos, boven en beneê, Stond 't ijle licht, dat schrikt noch blindt, En 'k werd zo rustig, of 'k weer, kind, Op moeders schoot de slaap in gleê.
Wij spraken weinig en verstrooid. Geluid drong tot geluk niet door. De wereld ging voor mij teloor, Maar uw gelaat vergeet ik nooit.
't Was of Gods niet te naken gloed, Die helder oplaait in uw ziel, Door blinkend prisma tot mij viel Met al de warmte van uw bloed.
Even voor dit juwelen licht Heeft duizels donker mij bedekt. Toen heeft uw lach mij opgewekt En zag 'k uw glanzend aards gezicht.
Uw handen hielden strak de toom En temperden de gulle draf. De fijne sneeuw woei op en af. De droom vergleed in andre droom.-
Dit is het laatst geluk geweest, Dat u en mij op aard verbindt: Een sledevaart in sneeuw en wind En dit geluk gedenk ik 't meest.
Zij zagen blank een wonderster verrijzen. Die ster te volgen dreef hun zieledrang. Door woestenij geen dooltocht zwaar en bang: Trouw blonk de ster en bleef hen wijzen.
Plots in den hoge hoorden ze engelzang – Een arme grot was 't einddoel van hun reizen. De kemels knielden. En de grote wijzen Aanschouwden 't kind, geprofeteerd zó lang.
Een arme stal – Daar lag en lachte zoetjes, In schamel stro het stralend Godekind En hief zijn handje zegenend met groetjes.
De wijzen bogen door zijn glans verblind En vlijden, wenend, blij door Hem bemind, Goud, mirre en wierook aan zijn blote voetjes.
Een gedicht van Gerrit Kouwenaar uit Vallende stilte 2008
De tijd staat open
De tijd staat open, het hijgt aan weerszijden of avond en donker elkander omarmen, het slaapt dat het kraakt in de stokoude boomgaard, zwanger van wanvruchten galappels wormen
in het huis het gemor van adem, van data dat de nachtschade hangt aan zijn leven dat de zaaier ontkiemt in zijn veldbed dat de groene woorden als kersen bederven
bij vlagen het heden, de vragen, gesteun van de lage eenmalige bomen om een lange totale genadige zomer, om najaar, om winter -
Een gedicht van J.J.A. Goeverneur uit de bundel Fabelen en gedichtjes (1873)
De vogeltjes voor de schuur
De vogeltjes maken een droevig geschreeuw, Want buiten op 't veld ligt het alles vol sneeuw; Zij hebben zo'n honger, maar, wat zij ook pikken, Zij vinden geen korreltje op 't land meer te bikken.
Maar hier in de schuur is nog, o zo veel graan. De boer met zijn zoons is aan 't dorsen gegaan, En wat er gedorst is, dat doen zij in zakken, Om brood voor de vrouw en de kindren te bakken.
De vogeltjes zien dat en fladdren in 't rond; Want valt er een koorntje uit de zak op de grond, Dan pikken ze 't op en verdelen het eerlijk, En denken: wat smaakt toch dat koorn overheerlijk!
Een gedicht van Gerrit Achterberg, een mooie overdenking voor het oude en het nieuwe.
Ichthyologie
Er is in zee een coelacant gevonden, de missing link tussen twee vissen in. De vinder weende van verwondering. Onder zijn ogen lag voor ’t eerst verbonden
de eeuwen onderbroken schakeling. En allen die om deze vis heenstonden voelden zich op dat ogenblik verslonden door de miljoenen jaren achter hen.
Rangorde tussen mens en hagedis en van de hagedis diep in de stof, verder dan onze instrumenten reiken.
Bij dit besef mogen wij doen alsof de reeks naar boven toe hetzelfde is en kunnen zo bij God op tafel kijken.
De kus waart door het huis Het is er niet pluis Papa die kust Mama Mama die kust haar vriendje Het vriendje dat kust Dientje Als zij hem opendoet Hij repeteren moet
En Dientje kust weer de koetsier En die kust weer de kamenier En die kust weer de huisknecht Die 't niet de tweede meid zegt Die laat hem niet met ruste Omdat hij haar eerst kuste Dan kust ook voor 'n pleziertje De freule 't palfreniertje De jonker met te veel gevoel Kust onversaagd de hele boel O ja, die 'k nog vergeten had Is Grootmama. Die kust de kat
De kus waart door het land Ten alle kant Een kussen gaat alom Een dart'len en een strelen In tint'lend liefde-spelen Kust zonneschijn het land De golven 't blonde strand
Het windje kust de bomenkruin Het helm buigt strelend over 't duin En door de bloemenweien Gaan kussend tal van bijen En 't zacht insektenzoemen Gaat kussend langs de bloemen Een mensenkus, o jeetje Is 'n schamel, mal ideetje In Genesis zo duur betaald Nu schroom'lijk naar benee gehaald Als Adam kon, dan gaf hij vlug Voor 't Paradijs zijn kus terug
Al de bladers zijn verdronken In het water, in de regen, En het donker bos staat open En de droppelende stronken Staan verlaten aan de wegen, - Kille winter laat één sprokkel Aan een hart, dat niet mag hopen!
Al de zon is uitgeblonken, En het jaar is heengezegen, En mijn handen zijn nog open, En mijn hart is leeggeschonken, En het heeft niets weergekregen, - Schemer laat één lichte sprankel Aan een hart, dat niet mag hopen!
En de nacht is neergezonken, En de dag is opgestegen, En mijn ogen zijn nog open, En zijn duizend witte vonken Hebben zo doodstil gezwegen, - Klare nacht laat éne starre Aan een hart, dat niet mag hopen
Ik voel m’n ziel verwant met kleine simpele dingen, Die op ons wegen staan als bloemen van het veld…, Verdoken in het gras, door weinigen geteld…, Al dragen z’in hun kelk de zoetste zegeningen.
‘k Vind schoonheid overal; maar dat wat zachte perelt Vanuit uw moeë mond, die luttel woorden vindt: “ Goênavond…, lieveke, goênacht…, m’n zielekind.” Dat maakt me zaliger dan de weelde van de wereld.
Zó groeit in m’n gedacht een vrede, niet te noemen; M’n ziel, in schoonheidshuis, niet één mysterie vindt; Want àl wat schoonheid is, met simpelheid begint… En ‘k noem Liefde, ’t zaad van alle schoonheidsbloemen
Zie zo, mijn kleine sneeuwman, Nu ben je kant en klaar; Maar 'k heb nog wat vergeten, Een kuifje op je haar, En dan dit korte pijpje.... Kom, open nu je mond, Kijk, piet, hij staat er heuzig Of hij er jaren stond.
En had ik nu een spiegel, Dan liet ik je er in zien, En stond je vast beteuterd Als laatst die kleine mien, Toen zij haar witte boezel Present kreeg van oom wout, Waaronder nu die koudkleum Al weer haar handen houdt.
Nu, 'k moet het eerlijk zeggen, Je kostte ook wat een vlijt, Eer wij je zo ver hadden, En vrij wat zorg en tijd; Een viertal blauwe neuzen, En konen, rood als vuur, Een hele achtermiddag, En menig morgenuur!
Als 't nu maar niet gaat dooien, Zo als het is voorspeld Door maarten van de tuinman, Die werkt op 't Vinkeveld! Dat zou recht jammer wezen... Wat zeg je, bolle piet? Dan was ons werk verloren, En al de moeite om niet.
Een buurman die het hoorde, Zei: ‘klaas, versta ik goed, Vindt gij het zo verdrietig Als gij vergeefs wat doet, Dan loont ge ook al de moeite, Die aan u wordt gedaan Door ouders en door meesters, Van deze dag af aan.’