Waar avond-zon op 't koele blanke zand Goudene gloed in plassen blinken laat, Een oude visser onbeweeglijk staat, Turend naar zee, op het verlaten strand.
Het stompje pijp geklemd in grove hand, De helmhoed boven 't stoer, verweerd gelaat, Dat half in rode halsdoek schuilen gaat Staat hij daar groot in late zonnebrand.
D' oneindigheid van lucht en water leeft In zijn hemel-blauwe en vochtige ogen, Aandachtig naar onzichtbaar doel gericht.
Zoekt hij van ver blank-zeilig scheepje een licht. Of denk hij door 't zacht golf-gedein bewogen Aan doden, die de zee genomen heeft?
Onze Eeuw (1911)
Illustratie: 'Zittende oude visser' (1883) schilderij door Vincent van Gogh
Meester van t stil, wijs woord, lichtend fanal Dat al wat is doordringt; de heldere blik, Die dwars door waan en wankelbaar beschik Het Ene als grond, vorm, zin zag van t Getal.
Van t diepste zwijgt wie stamelt: God is Al, - Gij, grote Ziel, aanschouwde in t Ogenblik t Volmaakte Godsgeheim van t ik-loos Ik, Dat door uw wijsheid spreekt en spreken zal. Uw geest schiet stralen verder dan men weet: Gij zelf de zuivere vorm van al dat licht, Sterk en onschendbaar, boven sterfelijk lot.
Die vol van liefde vóór u staat, vergeet Uw tijdelijkheid, en ziet in uw gezicht Het hoog gezicht van t Eeuwige, onze God.
Nog een hartenkreet vandaag...in zulke heb ik een behagen als je weet dat je door de Troost bent gered en wordt gedragen! Dat is voor een ander mens dan die onzichtbare hand! Dat is de ontfermende Vader hand! Waarmee je gaat naar het Beloofde land!
Schrijver Hans Uding
EEN TROOSTENDE HAND
Een troostende hand zegt vele malen meer dan ontelbare goedbedoelde woorden het gevoel heeft het gehoor overtroffen in het leven kan je toch nog boffen
weggehaald voor de poorten van de hel dat beseft hij nu zeker wel dit was het verhoren van zijn gebed, maar die warme troostende hand heeft hem gered
Bij het lachend morgenkrieken Zeide een vlinder, hups en fier Aangesneld op bonte wieken, Aan een arbeidzame mier: Zie mijn vlerken! Blijf maar werken; Nergens zijt ge wellekom. Waar ik vliege, En mij wiege, Volgen de ogen mij alom.
't Miertje zweeg; maar, toegesprongen, Greep, met rapgesloten hand, Naar de vlinder reeds een jongen, Roepend: Ha, ik ving u, kwant. O, hoe vonkelen En hoe kronkelen Al die kleuren onder een! Welk een buitje! Aardig guitje, Gij ontvlucht me niet, o neen!
't Miertje, onder 't kruid verdoken, Sprak, wanneer 't de vlinder zag Met een spelde 't lijf doorstoken: Kan een kind zo wreed zijn, ach! Wie zijn schoonheid Zo ten toon spreidt, Vaart ellendig menig keer. Ik leef rustig, Ik werk lustig; Wat verlange een miertje meer?
'k Weet niet waarom, maar heel alleen ben 'k blootsvoets door de nacht gegaan en vroeg met een stem, die de mijne niet scheen: "Wie neemt mij aan!" 'k Ga hier voorzichtig, volgeschonken, boordevol als een lamp en mijn hoofd doet pijn of 't lichaam is dronken en vreemd om mijn hart knelt een kramp. Wie?....
Gij behoeft niet te spreken 'k verlang niet te kennen Uw nood ! wie wil mij ontsteken, wie geeft mij het leven met d'inslag van dood? Hier zijn mijn voeten, mijn borsten, mijn handen, hier zijn mijn leden, mijn lippen, mijn mond, wie laat mijn folt'rend smachten verbranden? wie heft heel mijn wezen van aard-zware grond?
Ik weet te goed uit al mijn dromen dat geluk in diepste doorstraling bestaat en weet dat het eenmaal tot mij moet komen in de godlijke vorm van een menselijk gelaat ! En daarom ...
Ja daarom misschien ging ik nu door de nacht en nam alleen mijzelve mede tot wie mij wacht en geeft de eindelijke langvoorvoelde vrede ...
Ach 'k ben toch niets meer dan mijn gesmeekte bede
Wanneer wij zullen naakt zijn als de zee, Het blad, de boom, de ster, de maan, het licht, En als de nacht zo diep en ruim en echt En als de atmosfeer oneindig; Wanneer wij hebben weggestuurd, wat ons Weerhoudt te zijn zo open als de ruimte, Wanneer wij, woorden-vollen, zullen zijn Zoals het woordeloze naakt en echt, Dan zullen wij de adem van de nacht, Het spreken van de sterren om de maan, De tekens die de bomen schrijven, weten, En worden in het woordeloze ruim Uitzeggers van een wonderzacht bevel.
Mijn handen rieken van uw reuk waar ik uw steel en blaren kreuk, o gulden Afrikaantjes, en 'k hou van u zo veel en teêr als straks uw parkskens gloeien weer saffraan-goud in de laantjes ; ik riek u dan zo bitter-fris, onaards en vol geheimenis.
Gij mooie glimworm, die in 't woud Des nachts zo helder blinkt door 't hout, Alsof het sappig groen der bladen Met diamanten is beladen, Och! zeg me eens (zo ik 't weten mag) Waarom glim je ook niet over dag? Als Ik zo prachtig licht kon geven, Dan deed ik 't vast mijn hele leven, En niet alleen, dat waar' gewis, Als 't donker is.
- Wel, kind! ik zeg 't je met plezier; En, ben ik maar een simpel dier, Toch kunt ge er mooglijk nut uit halen... Wanneer de warme zonnestralen Een stroom van licht, een stroom van goud Doen vloeien over veld en woud, Zou 'k vrezen heel verwaand te lijken Als ik mijn zwakke glans liet kijken; En deed ik 't al... 'k wed, dat bij dag Toch niemand 't zag.
Och! denk om mij, mijn lieve kind! Als gij bij andren u bevindt, Die, als een zon, met warme stralen Van liefheid, deugd of kennis pralen; Hou dan bescheiden 't mondje toe En wacht, gelijk ik zelf het doe, Tot gij, wanneer die andren zwijgen, In ootmoed ook een beurt kunt krijgen... Slechts als ge er nut of vreugd door sticht, Geef dan uw licht. -
Dit is Uw aard, o uren van 't verleden, Steeds als gij wordt gewenkt, bereid te staan, Om uit Uw rijk van schemering te treden In zonglans of het glinstren van de maan.
Een glimlach is genoeg, een diep verzuchten, En ijlings snelt gij, uit de slaap gewekt, Elk met een korfje aan, vol geurge vruchten, Door vochtig mos of een bruin blad bedekt.
En deze lavende oogst, die gij komt schenken, Smaakt rijp en sappig, daar de tijd verzoet: Een oude liefde ontroert zo bij 't herdenken, Een vreugd lijkt goddlijk en het leed wordt goed.
Hoe zal het zijn, als die U placht te roepen De sluimer van zijn langste nacht begon, En hij niet meer Uw dansvervlochten groepen Zien zal bij maanlicht of de gloed der zon?
Zijt gij dan ook gestorven, koor der uren, En ligt gij bleek en roerloos, hand aan hand, In huivrig duister, naast gedoofde vuren, Ergens ver weg aan een verlaten strand?
Of hebt gij, dappre schaar, getrouwe ronden, Die elke klacht naar U, hoe zacht ook, hoort, Uw vroegre heer in 't ander land gevonden, En wordt hij daar nog door Uw komst bekoord?
Dit is Uw aard, o uren van 't verleden, Steeds als gij wordt gewenkt, bereid te staan, Om uit Uw rijk van schemering te treden In zonglans of het glinstren van de maan.
Een glimlach is genoeg, een diep verzuchten, En ijlings snelt gij, uit de slaap gewekt, Elk met een korfje aan, vol geurge vruchten, Door vochtig mos of een bruin blad bedekt.
En deze lavende oogst, die gij komt schenken, Smaakt rijp en sappig, daar de tijd verzoet: Een oude liefde ontroert zo bij 't herdenken, Een vreugd lijkt goddlijk en het leed wordt goed.
Hoe zal het zijn, als die U placht te roepen De sluimer van zijn langste nacht begon, En hij niet meer Uw dansvervlochten groepen Zien zal bij maanlicht of de gloed der zon?
Zijt gij dan ook gestorven, koor der uren, En ligt gij bleek en roerloos, hand aan hand, In huivrig duister, naast gedoofde vuren, Ergens ver weg aan een verlaten strand?
Of hebt gij, dappre schaar, getrouwe ronden, Die elke klacht naar U, hoe zacht ook, hoort, Uw vroegre heer in 't ander land gevonden, En wordt hij daar nog door Uw komst bekoord?
Gedenkens taaie kunst en wens ik niet te weten: Ik hadd' er liever een te leren van Vergeten. Zou mij te voren staan al wat ik heb bezweet In lijden of in vrees; het waar een pak van leed Dat and're schouderen als mijne mosten dragen: Zou ik ook al de vreugd van all' mijn blanke dagen In ene spiegel zien: een sterker oog als 't mijn Most dat verzamelde gebliksem machtig zijn. Wat is 't ons dienstig dat vergeten en onthouwen Haar krachten wederzijds onthouwen en verdouwen; Wat is des Heeren doen voordachtig en doorwijs, Die ons 't herdenken wel vergunt; maar stuksgewijs!
De gedichten VI, ed. J. A. Worp, J. B. Wolters, Groningen.(1896)
Gedenkens taaie kunst en wens ik niet te weten: Ik hadd' er liever een te leren van Vergeten. Zou mij te voren staan al wat ik heb bezweet In lijden of in vrees; het waar een pak van leed Dat and're schouderen als mijne mosten dragen: Zou ik ook al de vreugd van all' mijn blanke dagen In ene spiegel zien: een sterker oog als 't mijn Most dat verzamelde gebliksem machtig zijn. Wat is 't ons dienstig dat vergeten en onthouwen Haar krachten wederzijds onthouwen en verdouwen; Wat is des Heeren doen voordachtig en doorwijs, Die ons 't herdenken wel vergunt; maar stuksgewijs!
De gedichten VI, ed. J. A. Worp, J. B. Wolters, Groningen.(1896)
Wij weten niet vanwaar wij komen, Wij weten niet waarheen wij gaan, - En enkel in vermeetle dromen Wanen wij 't leven te verstaan.
Wij zijn getogen uit een duister, Dat duizend raadselen omving, Van vroeger uitgedoofde luister Herleefde ons geen herinnering.
Op golven worden wij gedragen, Wij naadren geen beveiligd strand, En nimmer wenkt op onze vragen Een teken van 't begeerde land.
De dagen voelen we ons ontglippen, De ruimte om ons is maatloos wijd, - En mensen zijn maar nevelstippen, Vervluchtigend in de eindloosheid.
Hun schimmen komen en verglijden, In 't niet verjaagd, door wat, door wien? Wat zijn ons lijden en verblijden In 't licht der eeuwigheid gezien!
IJdel zijn treuren en verheugen, Des harten durende ebbe en vloed, - Want leed en liefde zijn maar vleugen Van de eeuwge vlam, die teert en voedt.
Wij zien de kringloop der seizoenen, En hoe uit ieder morgenrood Een blanke dag deint, en het groenen Van 't lover uitgeelt in de dood.
De dagen wenden zich tot nachten, De dorre takken groenen weer, - Wij armen zien, in blij verwachten, De nieuwe kentring telkenkeer.
Maar nooit erlangen wij de weelde, Te wandlen in bestendig licht, - En 't zand, waar 't argloos kind mee speelde Stuift over 't graf, waar 't eens in ligt.
Wat baat ons peinzen, wat ons peilen; Het lood zinkt neer en vindt geen grond. Geen mens, die zeeën kan bezeilen, Waar niemand vaam of koers in vond.
Er wàs geen vroegst begin der dingen, Er staat geen eindpaal in 't heelal, - Wij zien alleenlijk wisselingen Van al wat was en wezen zal.
Hoe zouden wij de zin bevatten Van wat ons ieder uur ontvliedt! De stervling kan wel grenzen schatten, Maar 't grensloos onbegrensde niet.
Wij hebben 's levens wijn gedronken En dansen op des levens lied, - Maar straks, in mijmering verzonken, Begrijpen wij ons zelven niet.
Wij weten niet vanwaar wij komen, Wij weten niet waarheen wij gaan, En louter in verdwaasde dromen Wanen wij 't leven te verstaan.
Een gedicht van Jacob Slauerhoff 1898-1936 Sterrenkind
Een sterrennacht op de wereld geworpen, In sneeuw begraven door de wind, Houthakkers brachten naar hun verre dorpen Als een gevonden schat het sterrenkind.
Zij dachten hun vrouwen gelukkig te maken Omdat zijn mantel van zilver was, Maar zij moesten hem voeden en bij hem waken Als was hij een kind van hun eigen ras.
De mantel konden zij niet verkopen, Geen zilversmid geloofde er aan; De pope wou de vondeling niet dopen, Dat heidenkind gevallen van de maan.
Geen timmerman wilde hem laten werken, Die tere prins, wat had men er aan? De kosters joegen hem uit hun kerken, Het heidenkind dat peinzend stil bleef staan.
En op een nacht is hij weer verdwenen; Het dorp telde vele kindren minder, Terwijl opeens veel meer sterren schenen. Het was zeven jaar geleden. En weer winter.
O toen ik mijn kindeke droeg in mijn schoot, Hoe groeide mijn hart zo reuzegroot Als kon het de wereld bevatten En de stralende goudene zonnebal En de sterren, die flonkeren zonder tal En de zilveren maan in de hemelhal En de aarde met al haar schatten!
En mijn ogen, die schouwden wel kalm en wijs, Want ik voelde in mijn boezem een paradijs En mijn lippen, die lachten zo vredig, Want ik zag wat alleen maar een moeder ziet En mijn vreugd was te heilig, ik zei haar niet En het was nog te vroeg voor een zegelied, Want mijn armen, die vielen nog ledig.
Doch nu er mijn kindeke woelt op mijn schoot, Nu grijpt het mijn hart zo reuzegroot In zijn rozige dartele handen. En het is mij een wonder, waarover ik zon, Hoe mijn hart, dat de wereld bevatten kon, Met de bloemen, de sterren, de maan en de zon, Ligt zo klein in die tengere wanden.
Wat moet ik op dit eiland met het woord 'woestijn'? Op een zandplaat ligt het voor de hand maar hier in deze duinpan waarin ik Jesaja lees? Ah, het welig bloeien van de narcis! Jaloezie steekt de kop op want ik ben dor land. Hier klinkt
de belofte dat het gloeiende zand een waterplas wordt en ik veranderen zal in een bron van inspiratie
------------------------------------- uit: 'Ode aan de ooievaar', 2003