***
Haar sproetjeshuid zit als folie
rond haar knoken getrokken.
Duidelijk een stapel teveel
aan raki, saffies en foute mannen.
In een welgevormder verleden
verliet zij haar kneuterige tulpenbollenkerel
voor een nieuw leven
met een al even nieuwe Zeus.
En meerde in zijn kielzog aan
op mijn stukje eiland.
Het sprookje duurde
tot haar tanden even los stonden
als zijn handen bleken te zijn.
Deze ervaring rijker,
besloot zij zich
in de veel kortere armen te gooien
van een liefsnoeterige en fors besnorde zeeman,
net als zij na een woelig bestaan
op zoek naar rustiger wateren.
Consequent wijf, heerlijk toch?
Op z'n Ischa Meijer's,
"geen gelul, broek af! had je maar niet moeten liften!"
Verpleegster is ze.
Beter nog, een verpleegster
die Nederlands spreekt.
En al helemaal onbetaalbaar,
het enige medisch betrouwbaar creatuur
in het ziekenhuis.
Met zachte woorden
peuterde zij Koenjoek (*) langzaam
uit de coma
waarin hij was weggezonken.
Zij aan zij wroetten, stampvoetten wij
wekenlang om hem opnieuw te leren praten,
lopen, functioneren, leven.
Zoals het op ons eiland hoort,
hebben wij hiertoe overgedoseerd
getierd, gedreigd,
achterover gedrukt, gecorrumpeerd.
En hersenbeschadigend
gelachen, gedronken,
gedanst, gefeest.
Zoals dit overal wel hoort.
Ach wat, gewoon.
Zo'n sprietgriet
vergeet je toch niet?
***
(*)
1. Javaans slim, stout aapje.
2. Een vriend van ondergetekende.