Wie roept er in de nacht? Welk aards gefluister groeit uit de diepten tot gejuich of klacht, welk is die stem slechts hoorbaar in het duister? Wie roept er in de nacht?
Het zwelt, het stijgt; dan wordt het fijn en teder en kaatst als zeepbel op een effen plas; het zweeft, zo licht als een verwaaide veder, over het donker gras.
’t Is het uur dat levens- en liefdedronken, de aarde het hart heeft ener jongen bruid, en nachtegaal in bottende eikenstronken voor ’t eerst van liefde fluit.
Wie roept er in de nacht? De stem der aarde die juicht in hartstocht en in weelde weent! Er springen bloesems open als de gaarde de klacht der bruid verneemt!
De nacht verheelt het wonderlijk gebeuren, de schone pijn van haar ontvangenis, maar als des morgens, door oranje deuren, wijkt koelte en duisternis,
dan trillen duizend blanke silhouetten, over de bruid die bloost, maar helder lacht onder ’t gewelf der bomen, bruidsboeketten ontloken in één nacht!
Soms weent zij uit: dat zij niet meer kan blijven Onbevlekte in verblijven, waar bedreigen Haar offerpijn en floers, waaronder lijven Den Dienst der wrede liefkozing bedrijven.
'k Geloof haar niet, maar neem haar lijfsgewaden. Nog naakt vernederd, smeekt zij de genade Te mogen gaan. Ik spot: ‘Ga zo, mijn gade!’ En sliep in zekerheid... Zij is gaan waden
Door diepe sneeuw en zich aan kuis ijs wonden. Zij dacht rechtuit te vluchten, liep een ronde: Des morgens aan een muur is zij gevonden,
Teruggedragen binnen mijn verblijven, Waar maagden haar bevrozen leden wrijven, Hervoorbereiden voor het feest der lijven.
Licht zij uw geest, dan is u alles licht! De vreugde speelt dan op uw aangezicht, gelijk de lentewind op geur'ge bloemen; ge voelt u moedig, vrijgezind en sterk, gij onderneemt en eindigt reuzenwerk. Licht zij uw geest, dan moogt ge op wijsheid roemen.
Kloek zij uw zin en immer rond en recht, dan buigt ge uw hoofd nooit als een lage knecht voor 't listig logenwerk der goochelaren; slechts voor de waarheid bukt en buigt ge u neer, en mint haar als u zelve, ja nog meer! Kloek zij uw zin, dan ducht ge geen gevaren.
Daad worde uw woord, uw woord zij zacht en goed en uiting van een mannelijk gemoed, dat blaakt voor d' evenmens als 't hart der vrouwen van liefde voor een kind; dan wint ge kracht, dan wordt door u des levens roep betracht. Daad worde uw woord, dan moogt gij tempels bouwen.
Ik mag jou nie lief-hê en kan jou nie haat nie, ik mag jou nie hou en ik kan jou nie laat nie, O, leer mij die bittere strijd te volstrij. En ach, wat daarbinne mij hart so deurkna'e ik wil dit nie mis nie al kan ik 't nie dra'e, die pijn wat genot is en mart'lend verlei. Ik kan jou nie haat en mag liefde nie gewe, so staat 't vermeld in die boek van ons lewe, O, smart, wat verdelend mij hart so deursnij! Ik mag jou nie hou nie en kan ook nie skije so wil 't die sterre se wet van die tije, O, sê mij hoe sal ik die strijd ooit volstrij. En eensaam herhaal ik deur nagte en da'e vergeefs nog en eeuwig die swaarste van vra'e, en voed ik, genietend, die pijn wat ik lij. Ik mag jou nie lief hê en 'k kan jou nie haat nie, ik mag jou nie hou en ik kan jou nie laat nie, O, leer mij die bittere strijd te volstrij!
't Open roosje, rijk van blad, Zei aan 't nog gesloten knopje, Dat aan 'tzelfde steeltje zat: Zie eens, dik onaartig propje, Zie, hoe luisterrijk en schoon Sprei ik al mijn schat ten toon! -
't Knopje zweeg en hoorde 't aan; Maar de middag kwam haar wreken, Deed haar boezem opengaan, En de volle roos verbleken. Hoop en dartelend Genot! Zie uw beeld en 't menslijk lot!
Omdat uw huis niet op de weg van de bliksem lag Maar juist daaraan, schrikt ge op en stierft gij niet. Dit zijn de verborgen wegen, de heerbanen van 't hemels vuur Waaraan wij spelen, sluimren, omstrenglen elkander, ontwaken.
Wat ware mij 't leven als het niet z6 was : dreiging en duisternis, Gloed en angstwekkend geratel en daar ikzelf in, Dromend en peinzend, sluimrend en liefde bedrijvend, Zittend met wijd-open ogen in 't ontzettendste ogenblik, Op de rand van het bed, d'arm om de hals der geliefde.
Eén ding schoner: de Dood als hij gulden aankwam, Staaf van gesmolten goud die ons beiden saamklonk Onwetend slapende op de weg van die Machtigste.
Dat vrij der vorsten naam, door slavenhand In rotsen uitgehouwen, praal! Dat standbeeld en altaar, hun razernij, Het bevend mensdom leer'! De tijd schuurt hunne naam van 't outer af; De mensheid trekt de voet terug, Wen zij een beeld in 't dreigend wezen trapt, En gilt: hier ligt een Vorst! Veel eedler is uw lot, o gij! wiens naam Mijn staam'lend lied eerbiedig noemt, Die naam, die door uw lied vereeuwigd blinkt En leeft en leven doet.
Sarbiewski! ja! 't gedenkstuk dat ge u zelf, En met u zelf, uwe eeuw, uw volk, Hebt opgericht, staat vaster dan arduin En vreest geen ondergang. 't Bewondrend oog ontvalt een eed'le traan, Uw lied ontvonkte 't eerst mijn vuur! - Nu gloeit dit vuur in 't grootser kloppend hart Voor U, en 't geen gij zingt. - Gelijk het land, door hete dorst gescheurd, Wen 't zeeg'nend oog des Eeuw'gen wenkt, De regen drinkt, terwijl de dankbaarheid In rozengeuren stijgt: Zo leefde 't eerst door u mijn dorre ziel. - Ik dronk verrukt die wellust in!... En 't leven dreunde mij door de aad'ren toe: ‘Gij zijt onsterfelijk!...’ Omhoog, mijn ziel!... gij zijt onsterfelijk! Omhoog nu gij Sarbiewski zingt! - Sarbiewski! Ja wanneer ik u betracht, Is alles ziel in mij. Wanneer uw lied, door Engelen benijd, Ter eer des Eeuwgen horen doet Hoe pool aan pool door 's donders stem geschud, Zijn naam al bevend noemt, Dan beve ik. Maar als gij in kalmte God Ook dan als uwe vader maalt, Dan wage ik het, en sla 't gelaten oog In 't dodend aangezicht. -
Gij zingt, hoe God in 't ongenaakbaar licht Der stervelingen lot bestuurt, Hoe eeuwge wijsheid, bij onperkbre macht, Onpeilb're goedheid paart. Gij toont mijn ziel, 't verzadigend geluk Door 't treurig floers des levens heen, Gij ziet van verre op 't rusteloos gewoel Des dwaze sterflings neer. Zo ziet de top van grijzen Carpates, Wen 't eeuwig ijs de morgen voelt, Met woeste grootheid op der volken nacht In volle middag neer. Maar als uw lied, in englenharmonie, Gods eeuwge mensenliefde zing, En d'eeuwge bron der liefde, Jezus, zingt Door Jezus zelf bezield. Dan gloeit, dan leeft in mij het edelst vuur, Aanbiddend sla 'k met u een oog Op hem. Ik voel de weerschijn van die gloed, Ik voel de onsterflijkheid! Als dan uw ziel, met meer dan Seraphs vlucht, Ver boven 't scheemrend licht der zon, In d' oceaan der Godheid zich verliest, Wie volgt... wie zingt u dan? Ge ontvliedt me!... Neen, gij keert op aard terug, Allengskens nader toont zij u, Hoe volk bij volk door 't oorlog ligt verwoest Of door de vrede bloeit. Dan drukt u de eer des vaderlands op 't hart; Hoe gloei ik als uw lied de Pool Te wapen roept, en op onsterflijke eer Door dood en bliksems wijst. Gelijk de Vistula en rots en bos Terneergedonderd met zich voert, En springt omhoog in schuimende triomf, Van bergen toegejuicht: Zoo voer me uw lied op 't bloedig oorlogsveld, Verrukking geeft mijn vuist de dolk; 'k Hoor niets dan u, bij 't dondren van 't geschut, En ben onsterfelijk!- Had zo uw lied geklonken, toen de wraak, In 't land, door God weleer betreên, Barbaren, en met hen, verwoesting, nacht, En eeuwge naarheid zond; De heilige as van Isrels grootste Vorst, Zo groots bezongen in uw lied, Was nooit, ontbloot van helden tegenweer, Door trotse voet vertrapt. Hoe blakend vloog zijn ziel u te gemoet Toen uwe ziel deze aard verliet; Gij wierd zijn vriend, daar waar Orion blinkt, Met werelden omgord.-
Toen rustte op u der Serafijnen oog; De harp van 's hemels Vorsten zweeg, Tienduizend aan tienduizend zwaaiden u Des hemels palmen toe. Ook zij, wie God, in 't sterflijk stof gehuld, het eerst een zaalgend lachje schonk, Zag u, en sloeg, door u te hoog verheft, De onsterflijke ogen neer - En bloosde, als toen de bloem van 's hemels jeugd, Op eeuwge onschuld godlijk trots, Het zaligst woord haar horen liet, dat ooit Een sterfling blozen deed. -
Verheven ziel! kan 't zijn, hebt gij ook daar Bewustheid van dees zang, dit hart?... Sla dan het oog op mij! beziel mijn geest En leer mij uwe toon! - Zo zal dees hand, die door uw zang, het eerst, Nog zwak, 't beschreide speeltuig sloeg, Ook dan, als 't oog niet schreien kan, voor u Nog beven op de lier. -
----------------------------------------------
Sarbiewski - een beroemd Pools Odendichter van Latijnse verzen (1595-1640). Carpathes - het Karpathische gebergte. Vistula - de rivier de Weichsel
Waar rees 't eenvoudigst volk door eigen kracht zo hoog
Waar rees 't eenvoudigst volk door eigen kracht zo hoog, En streefde uit laag moeras tot aan de sterrenboog? Waar bracht een zwakke hoop van ruwe vissersknapen, Gewoon in de open boot op 't hobblig vocht te slapen, Met gene schat, dan met zijn want en vangst bekend, En aan geen tooi, dan die der ruwe pij, gewend, Waar bracht die 't ooit zo ver, dat zwijgend onder 't lijden, En nimmer afgerecht op ridderlijke strijden, Al 't rijk bezit van hem die hunne vrede schond, Hem viel uit de ijz'ren klauw en 't deel werd van hun grond, Dat fijn gesteent' en goud eens aan hun hals mocht pralen, En purper golfde en zijde in hun gewelfde zalen? Waar was dit anders dan in Hollands klein gewest, Zodra de Handel God zijn troon daar had gevest? Daar wies de welvaart zelfs bij 't klinken der trompetten, En 't goud blonk schitt'rend op der krijgeren helmetten, Ja, uit de grond, doorweekt van Spaans en Neêrlands Verrees op eenmaal de oogst van 's werelds overvloed: Geen zee was toen bekend, waar Hollands vloot niet zeilde, Geen wateren zo hol, die niet haar dieplood peilde, Geen oord, waar 't harnas op haar munt niet was aanschouwd, Of hare trouw beproefd, nog zuiv'rer dan hun goud.
Een blanke hemel welft zich over 't land, Waar stoere boeren van de arbeid keren En knapen zingend lopen hand aan hand.
Vast in de vrede, die geen angst kon deren,
Verdonkren de gezichten, die zich keren Van waar de zon nog flauw in 't Westen brandt Achter het hoge bergkam-woud, als speren En bajonetten, dreigend zwart, geplant.
Nu denken die rouw-donkrë aangezichten Om 't zacht verlichte raam in verre laan, Om d'avondspijs, zo vrolijk aangebracht...
Tot bij de dalbocht plots uit vlakte-nacht, Waar, als bouwvallen, vreemd de huizen staan, Laaiende purpergloed ze komt verlichten.
Welk beeld, welk boek, welk lied, En wat voor zang, wat wijs, Ik 't meest geniet, Ik 't hoogste prijs?
Mij gaat 't dáármee als met bloemen, Verzameld tot een blij geheel; Als fraaist van al laat zich geen deel —, Als fraaist laat zich alleen de volle ruiker roemen. En niet slechts lelie, roos en tulp En al wat bloem heet, kwam te hulp En was van dienst bij kleurenschikking: Zou deze ook zonder 't stemmig groen Van mos en blad en spriet voldoen? Waar weeldegloed verrukt, schenkt eenvouds lach verkwikking.
Niets kan er in de tuil gemist, Noch iets er uitgelicht zó boeien zonder 't ander; Meer dan verdragen, mild vervullen doen ze elkander, — En om geen voorrang wordt getwist.
Oktober strooit, bij wind en vlagen, De gele blaadren langs de grond; Reeds koud en huivrig zijn de dagen, En vliegt gij, Zwaluw! hier nog rond? o Vlucht, geliefde! vlucht dees streken, Door al uw zustren reeds ontweken; Zet u in betere oorden neer, De lente is hier al lang verdwenen, De lieve zomer ook is henen, Hier zijn geen schone dagen meer!
Geliefde, vlucht! geen voedzaam koren Staat hier meer op het dorre land; Waar ’t rijk en vruchtbaar was te voren, Vindt gij thans niets dan stuivend zand; Geen plekje gronds bleef uitgezonderd, ’t Is alles naakt en bloot geplonderd, Het woud zelfs schudt zijn hulsel neer. Blijf in dit oord niet langer zwerven Of ligt zult ge er aan honger sterven; -- Hier is op ’t veld geen voedsel meer!
Vlieg heen! men vindt hier op den akker Geen vogel meer die zingen wil, Niets schijnt er levendig, niets wakker, Maar alles is er dood en stil Alleen, op bomen hooggewassen Zit eenzaam soms een raaf te krassen; Alleen, bij ’t windrig, buiig weer, Hoort men van verre een jachtroer knallen, Of ’t rundvee loeien op de stallen; - Hier is op ’t veld geen vreugde meer!
Vlucht, lieve! want nog luttel weken, En dan zal ’t hier zo ijslijk zijn! Dan maakt de winter deze streken Zo naar, zo doods als een woestijn. Dan klemt de vorst met ijzren handen De stromende rivier in banden; Dat stort de scherpe hagel neer, Dan zal de sneeuw natuur bedekken, En haar tot rouwgewaad verstrekken; Dan is hier niets dan weedom meer!
Gij hoort wat plagen, welke rampen Zich hechten aan deez’ ruwe grond; Hoe alles met de dood zal kampen, En vliegt gij, Zwaluw! hier nog rond? o Vlucht, geliefde! vlucht dees streken Door al uw zustren reeds ontweken; Zet u in betere oorden neer; En als de winter is verdreven, En als de schepping zal herleven, Breng, lieve! dan de lente ons weer!
Op de kruisweg van het leven Is zo licht een valse tred, Vrienden, in de grond gezet, Die er nooit wordt uitgewreven; Is zo licht een stap gedaan, Die ons nooit terug laat gaan.
o Wat zijt gij hoog te schatten, Lesjes, die de wijsheid vond, Spreukjes in de vadermond, Waar ik één van op wil vatten; Spreukje, zo vol eigenschap: ‘Wacht u voor de eerste stap'.
Er is geen hartstocht schoner dan de haat, de liefde in een brand van vlammen te vernielen, zodat in gouden gloor ten onder gaat de drang en dorst der zielen.
O vrouw, die ik beminde zonder zoet gevlei, die 'k minde om de nacht, en bij het dagen met handen die aanbaden heb geslagen, 'k ben ver van U en daarom medelij!
En gij zijt zonder mij en door de straten doolt gij alleen, die nu de honger weet, en zo Uw ogen en Uw hart vergaten, zult gij mij kennen in uw duldloos leed.
De zon, de domme doder van de droom liet tussen ons te vaak zijn waarheid lichten, in wilde wanhoop greep gij naar gedichten en las, en van Uw haren proefd' ik het aroom.
Te vele nachten, altijd saamgeklonken in wanhoop die ons drukte als metaal, te vaak als bann'ling aan de weg gezonken slechts denkend aan het niet verkregen maal.
Ach, hoeveel dagen lagen onze hoofden, waarin geen denking zuiver rijpen kon verzaligd op het kussen dat wij g'loofden bleek aureool, dat om ons hoofd zich spon.
En thans te ver van U en van Uw veile panden, de kus van wulpse mond, de gloed van kranke geest, de smaadlach van Uw oog en streling van Uw handen, 0 't schaamteloze schoon, dat huivrend is geweest.
Geweest! Maar neen, maar neen, zolang 't begeren ons hart niet loslaat als zijn lage prooi, zolang zult gij tot mij, of ik tot u wel keren zolang ons spel slechts schendend is en mooi.
Er is geen hartstocht schoner dan de haat die onze liefde slopend zal vernielen wij moeten verder tot het marmerkil TE LAAT waar niets blijft dan gebroken nog te knielen.
Wat vraagt één ziel van de Aard behalve vrede? En vrede schenkt zij nooit, slechts strijd en streven, En kort geluk, gevolgd door snik en beven, - Zij stoort zich niet aan tranen noch gebeden.
Zij doet haar wil, en strooit haar heerlijkheden, En werpt haar bliksems, door geen drang gedreven Dan Macht en Noodlot. Ach, en alle leven Trekt zij weldra in eeuwge nacht beneden.
En toch, zichzelf bemint ze, en ons, haar kindren, Kan zij niet haten, - soms verstaan wij, stralen-Omluisterd, eensklaps haar ontzaglijk Wonder.
't Zien van haar tijdloos wezen doet vermindren Voor altijd onze vrees, want wat ook dale, Zij, wij, zijn een-en-al omhoog en onder.
De Dood zat in u en ge wist het niet, Hij scherpte ’t mes al en ge wist het niet – Gij en uw jonge vrouw, gij schertste en lachte – Hij mikt naar ’t hart en hij mist het niet.
Verwonderd-rond, zacht-vragend kijkt het kind, Het zand-blond kind, met de ogen blauw als zee. En de oudre al wétend Leven; schoon gedwee Van kleine hoop nog, dat hij toch wel vindt Voor 't Eind bevrediging. De al'-oudste, 't wee Van heel een ras in de ogen, staart verblind Van wanhoop 't Raadsel aan .... waar géén van vindt Ooit antwoord .... Vragend: waar verdiende ik mee En allen die daar vóór mij zijn gegaan, Of komen zullen nog, dit leven-wreed? --------------------------------------- Met grote ontroering, die ik vreugde heet, Dank ik de meester, die uit stil bestaan Ophief en beeldde deze Smarten-ziel, Belevend dode doek zo 't hem geviel.