Aavunteetn: avondeten Agtursmaksju: nasmaakje Andjoeënsoepu: ajuinsoep Artgukokt: hard gekookt (ei bijvoorbeeld) Asperzjusoepu: aspergesoep Azien: azijn Bangket: banket Bestu butur: hoeveboter Binspeeln: binnenspelen Blomu: bloem Boeërubrooöt: boerenbrood Boeërubutur: boter gekarnd in de boerderij Boeërukost: boerenkost Boögvuliengu: alle mogelijke eetwaren Booön in tomatusowsu: bonen in tomatensaus Booönusoepu: bonensoep Botram: boterham Boerukoolu: boerenkool Broön: braden Brooön: broden Brooöt: brood Brooötpudienk: broodpudding Bruunbrooöt: bruinbrood Bureidiengu: bereiding Busjhuutu: beschuit Butur: boter Buturkoeku: boterkoe Buturstuutu: boterham gesmeerd met boter Buvooöroödiengu: bevoorrading Buzienkn: bezinken Dagsjhutul: dagschotel Deeëgwoörn: deegwaren Deurbakn: doorbakken Dikudeëvur: die veel eet Disiïr: dessert Ditn en datn: dadels Dopn: nat maken (boterham of suikerklontje in koffie) Doru van u neij: eierdooier Eetboör: eetbaar Eetn lik u dikudeëvur: (te) goed kunnen eten Eetn voe ju naavunt: het avondeten tot zich nemen Eetn voe ju noeënu: het middagmaal tot zich nemen Eetn voe ju nugtunt: het morgenmaal tot zich nemen Eetnstiet: etenstijd Eetnseuru: etensuur Eetuluku woöru: eetwaar Eetwoöru: eetwaar Erwitsoepu: erwtensoep Freetn: vreten
Fretn: vreten Frietn: frieten Gaptjus: hapjes Geeëtukoös: geitenkaas Gloözn putatn: glazen, slechte aardappelen Goelasjsoepu: goulashsoep Gukokt of gurokt: gekookt of gerookt Groeënsulsoepu: groentesoep Gubakn putatn: gebakken aardappelen Gukoktu putatn: natuuraardappelen Gustamtu putatn = puree Gukokt ij: gekookt ei Guroktu noörienk: gerookte haring Gusmuisdu putatn: puree, gestampte aardappelen Iïnsjhienkun: inschenken Iju botn sloön: binnenspelen Joegoert: youghourt Ju boög vuln: zeer veel en gulzig eten Kasju: korstje Kastu van u brooöt: korst van een brood => van kastn groejn dur gastn: men moet ook de korsten van het brood opeten, Kerumeëk: karnemelk Kerupap: pap van karnemelk
Kieëkusoepu: kiekensoep Klak: goeie schep Kmeugunt: ik lust het Koös: kaas Koedu plaa: koude schotel Koekustuutn: rozijnenbrood Koekustuutu: boterham van krentenbrood Koeviîr: eetgerief, vork, lepel en mes Kompot: zoete moes van gekookt fruit en suiker Fr compote Krebu bietn: armoedig eten Kriftusoepu: kreeftensoep Kruumul: kruimel Kriïm frisj: slagroom Kroetong: dobbelsteentje broodkruimel gebakken in boter Fr croûton Legtur ju kop bie: eet dan niet als je niet wil Loötn anbran: laten aanbranden Maaltiet: maaltijd Maseedwan: mengeling van klein gesneden groenten of fruit Fr macédoine Mostoört: mosterd Mu beër grolt: ik heb honger Neutu van sjhoödu: muskaatnoot Noëenuteetn: middagmaal Nugtunteetn: morgenmaal Nutjus: noten Oetbakn: oudbakken Oengur: honger Oengur en lik u peërd: grote honger hebben Oengur lieën: honger lijden Omuletu: omelet Omuroeërn: omroeren Oörmumensjhunkost: goedkope, te sobere maaltijd Orduüvru: voorgerecht Fr hors d’oeuvre Panukoekn: pannenkoeken Patatn ofpeurn: aardappelen afgieten Pateetju: gebakje Peën fraänsi: Frans brood Fr pain français Peërdoogu: spiegelei Piestolee: klein broodje Fr pistolet Plaa: schotel Platu koös: platte kaas Pompoeënsoepu: pompoensoep Potsuukur: bloemsuiker, poedersuiker, cassonade Poteetn: warme maaltijd, middagmaal Pretsoepu: poreisoep Putatn: aardappelen Putatn met du peelu: pelaardappelen Puudubiln: kikvorsbillen Reegiemn: diëten Ries: rijst Ristorang: restaurant Rooökools me sosiesn: rode kolen met worst Roomsoepu: roomsoep Santwiesju: sandwiche Savoojkoolu: savooikool Sieroopu: siroop Sjapuluuru: paneelmeel Fr chapelure Sjhelu (espu of koös): schijf hesp of kaas Sjheln: schillen (aardappel, appel, …) Sjhuum van sjheetu: opgeklopt eiwit Sjokoo: chocoladepasta Sjoklakafju: chocolademelk Smaksju: smaakje Smeëkn: smelten Smeërkoös: smeerkaas Smeërn: smeren Smekn: geluid maken bij het eten Smeuzun: pletten (aardappelen bvb) Smoefloöru: die graag eet Smoet: reuzel, smout Smoetstuutu: boterham gesmeerd met smout Soepu: soep => erwitsoepu, Soepukieëkn: soepkieken Soepuvleeës: soepvlees Soetasu: ondertas Fr sous-tasse Sowsu: saus Spagitie: spaghetti Stoemp: hutsepot Stoofkarbonaadn: stoofkarbonaden Sturtn: morsen Stuutu: boterham Stuutudoozu: doos voor/met boterhammen Stuutu brein: boterham smeren Stuutu me koanfuteuru: boterham met konfituur Stuutun smeërn: boterhammen smeren Suukur: suiker Teetn is greeët: het eten is klaar Tis van lekmuliptju: het is lekker Toespiezu: beleg op brood Toet an du rebn: het is degelijke kost Tomatusoepu: tomatensoep U klak majoneizu: een grote lepel of vork mayonnaise U sjhelutju koös: schijfje kaas U stiksju koös: een stukje kaas Up du goözu: op het gasvuur Up u kleeën viertju: op een klein vuurtje Upwarmn: opwarmen Utsupot: hutspot Uutoengurn: uithongeren Ves: vers Vesjgeit: versheid Vetu dermus: vettu darmen
Ertu: hart Ertuklepu: hartklep Fabriezun: bakkebaarden Fasn: bakkebaarden Fientug: tenger, mager Flapooörn: grote wijdstaande oren Fokutan: tanden die fel naar voor staan Galubloözu: galblaas
Gat: achterste Gildug: stevig, dik Goeët vorzieën van pooötn en ooörn: met volle boezem Griesdu: grijze (van haar) Griesdoör: grijs haar Gusjheetn en guspoogn: gelijken op elkaar als twee druppels water Guspoogn en gubrakt: goed gelijken op Ieëlu: hiel
Ienkul: enkel Iïn ju viengur gusneen en: een wind gelaten hebben Iïn zu blooötu flikur: in zijn blootje Jukstu: jeuk Ju patatun ofgieëtn: wateren Junertu: je hart Kaaku: kaak
Kaksju: uitwerpsel bij stoelgang Kakn: stoelgang maken Katulam: zeer moe Keelugat: keelgat Kegu: grote neus Keunubloözu: konijnenblaas, kleine blaas Kietu: kuit Kinu: kin Klepu: mond Kletsukop: kaalkop Klooötn: kloten, teelballen Kmoeëtn no bagtn: ik moet naar het toilet Knoeëzul: enkel Koentu: achterwerk
Koturn: peuteren (in de neus bvb) Krabul: kwetsuur door gekrab Krootn: neuskreutn Krulu: haarkrul Kruloör: krulhaar Kruln: haarkrullen Kutul: keutel Kwieëln: kwijlen, speeksel uit de mond lopen Leen: lenden Leënzu: lens Lieësjhu: lies
Lief: lijf Lienksandug: linkshandug Lik uut u doosju komn: er goed en verzorgd uitzien Lipu: lip Loengn: longen Loengu: long Maagduvlieës: maagdenvlies Maagu: maag
Makiejoözju: maquillage Meëktant: melktand Miezaampli: soort haartooi Fr mise en plies Mimoorju; geheugen Mismakt: mismaakt Misvormiengu: misvorming Mochul: fluim Moeëdurvleku: moedervlek Moendoek: mondhoek Moent: mond Moentwoötur: mondwater Moestasj: snor Muulu: muil Naful: navel Neku: nek Netvlieës: netvlies Neupu (u): een heup Neuzu: neus Neuzugoötn: neusgaten Nieëru: nier No bagtn goön: naar toilet gaan
Nu komt toetan mu sjhoeëru: hij is zo groot als mijn schouderhoogte Oendurrik: onderrug Ofgank: afgang, diarree Ofgoön: afgaan Ofsjheërn: afscheren Ofslankn: afslanken
Ooörklepn: oorkleppen Ooörn en lik talooörn: oren zo groot als teljoren Oörsprij: haarspray Oöru: oor Oösum: adem Oözulipu: hazenlip Orgoön: orgaan
Oör: haar Oör volt uut: haar valt uit Oörmu: arm Otuntot: ottentot, klein ventje
Peënsu: pens, buik
Peezu: pees Pienksju: pinkje Piesoogsjus: kleine oogjes (vb bij een drankkater of na te weinig slaap) Piestukietn: magere bleke kuiten Pisu: urine Poeptju boovn deërdu: klein van gestalte Poepu: achterste Poepunolutju: achterste van een klein kind Puustu: puist Puustju: puistje
Puustumuulu: met puisten en/of zweren in het gezicht Rebu: rib Rebukasu: ribbenkast Regtsandug: rechtshandig Rik: rug
Rompuls: rimpels Rostu: ros van haar Rostu teevu (u): een roodharige vrouw Rostun: roodharige man Rostoör: ros haar Rutuln van du koedu: rillen van de kou Ruuzul: zeer doof Sjhartn: krabben (wo dat jukt: waar het jeukt) Sjhartuln: krabben Sjheeln: schele Sjheetu: scheet, wind Sjhermienkul: lelijk mens Sjhoeërs: schouders Sjhoeëru: schouder Sjhooönu: schoon Sjhooönugeit: schoonheid Sjmienkn: schminken
Slagoödur: slagader Sliekuvet: zeer dik Slokdermu: slokdarm Smiekul: aangezicht Snotukeësu: lopende neus Spieëru: spier Spletu: spleet, haarscheiding
Spuug(sul): speeksel
Staakustief: zo stijf als een staak Steeënmoeë: zeer moe Stokudoof: stokdoof Streusjhu vint: een struise vent Stroent: stront Tendunoösum: buiten adem Tetn: borsten Tgatof: uitgeput Tis lik u noedu petu: hij ziet er uit als een oud mannetje
Tu leeëlik om/voe teëpn dundurn: zeer lelijk U grooötu lanteërn met u kleeën lugtju: alleen uiterlijk groot maar innerlijk klein U nant: een hand U sjhoöonu moku: een mooi meisje U snelu poeëzu: een mooie vrouw Uuturluk: uiterlijk Va ju zeëvn voln: bewusteloos worden Variezn: spataders Fr varice Vel: huid
Woordenlijst Nr 5: Persoon – eigenschappen/gebreken
Aapujoenk: meisje dat het zotje uithangt Aapukalu: iemand die ’t zotje uithangt Aapukop: apenkop Alkoliekur: alcoholicus Aluweetur: allesweter, wijsneus Ankurn: bedelen Babuletu: babbelaarster Babuloöru: babbelaar Barong: baron Baronesu: barones Barzju: gildig vrouwmens Bastoört: bastaard Bedupisur: iemand die nog in zijn bed plast Beedloörieë: bedelarij Beedloöru: bedelaar Beeduln: bedelen Bieërdrienkur: bierdrinker Blaguür: stoefer, opschepper Fr blageur Blagoöjmaakur: blagaaimaker, opschepper Bleët(u)koesu: iemand die veel weent Bleëtur: die veel klaagt Bloeëtzuugur: bloedzuiger Bloentju: blondje Bloentu: blonde Bloözur: opschepper Blutsukakur: bloodaard Boeërudogtru: boerendochter Boeërumeëns: boerenmens Boeërunofkomstu: boerenafkomst Boeëruvoök: boerenvolk Boeëruzeunu: boerenzoon Boeëzumvrieënt: boezemvriend Boemuloöru: boemelaarBoerinu: boerin Boertju: boertje Booönustaaku: bonenstaak Boturiek: botterik Brakuvoök: volk dat in een barak woonde, maar dan met negatieve ondertoon Broeksjhietur: bangerd Broekvaagur: die zich niets aantrekt Broekvintju: broekventje Brokuloöru: sukkel, onhandige, knoeier Bruutzak: bruute persoon Budorvn sjheetu: fel bedorven kind Budrieëgur: bedrieger Bugunulienk: beginneling Bujoört: bejaard Buklopt: gek Bulubak: bullebak Bunowduriek: bangerik Buslagmaakur: beslagmaker Buukspreekur: buikspreker Buutubintju: buitenbeentje Buutumeëns: buitenmens Buwoenduroöru: bewonderaar Deugnieët: deugniet Deugnietrieë: bedrog Deurubietur: iemand die niet snel of zelfs nooit opgeeft Deurudroöjn: niet meer bij zijn verstand zijn Deurujaagru: iemand die veel eet en toch niet dik wordt Dikudeëvur: iemand die veel kan eten Dikuneku: hoovaardig mens Dikzak of Vetzak: zeer dikke persoon Domuklooöt: dommerik Domukoentu: dom meisje Domuriek: dommerik Domutrienu: domme vrouw Dooödeeërluk: doodeerlijk Dooödoörmu: doodarm Dooöt: dood Dopur: stempelaar Droengku: zat, bedronken Droengku lutu: dronken vrouw Droengkuleëtu: vrouw die veel drinkt Droengkoört: dronkaard Droevoört: stouterik Duumuzuugur: duimzuiger Duuflinu: duivelin Dweësligur: dwarsligger Dwoözu kalu: dwaas, dom vrouwmens Eeënboög: egoïst Eksuvel: onsympathieke vrouw Ertufretur: hartenvreter Ertulukn (un): een hartelijke, rare Fanatiekur: fanaticus Fieloe: leperd Fr filou Fientug: smal, slank Fiesjow: lepe man Flapuut: iemand die er zo maar alles uitsmijt wat hij/zij denkt Flowuriek: flauwerik Foefuln: prutsen Foefuloöru: prutser Fortzak: vuilaard Frankutootu: brutaal in uitspraken Frutsuloöru: die overal graag aan prutst Galjaar: durver, deugniet Fr gaillard Gasgeeëtu: vrouw waarvoor men geen sympathie heeft Gatlekur: vleier Geeëstugoört: komiek Geltjoodu: gierigaard Gin klooötn weërt zien: niets waard zijn Gildugoört: dik iemand Gledur: kletskop Grapugoört: grappenmaker Gustamtu boeër: onbeleefderik Guweldugoört: geweldenaar Iezurbietur: norse introverte man Joengu dogtru: ongehuwde vrouw Kakmadam: hooghartige vrouw Kakurnest: laatst geboren kind Kalu: scheldnaam voor domme, onhandige vrouw Karotjee: plantrekker Kastaar: durver Kazakudroöjur: kazakdraaier, iemand die steeds zijn mening wijzigt voor wat hem of haar het bes uitkomt Kepu of kepukientju: lieveling (die je het liefste hebt) Kieëkn zoendur kop: iemand die onbesuisd te werk gaat Kienukalu: met kinderachtig gedrag Kiesak: vuilaard, viezerik Kiesakrieë: smeerlapperij Kletsukoesu: die veel babbelt Kloefu: klomp of domme vrouw Kloefukapur: domme man, lomperik Kloekuboetn: gespierde man Klotzak: klootzak Klow: clown Klugtugoört: komieke man Kluntn: lomp en onhandig persoon Kluutubietur: gierig mens Knegtubraku: meisje met jongensmanieren Koboj: cowboy Kodugoört: plezante man Koekulul: te braaf, die zich laat doen Koerskeemul: domme man Komeeru: roddelaarster Komeern: roddelen Kop oovur klootn: een niemendal Krabukookur: idioot Krabur: die niet veel kan Krapuul: uitschot, tuig Fr crapule Krebubietur: iemand die niet veel heeft of bezit Krieëpn: zeuren Krieëpu: iemand die altijd zeurt of klaagt Kul: zever Kurjeuzuneuzu of kurjeusneuzu: nieuwsgierige van aard Fr curieux Kweenu: vrouw die geen behoefte heeft aan een man Kwiestubiebul of kwiestunbiebul, lichtjes op zijn kop gevallen, niet ernstig te nemen persoon Langu swiesul: lange slungel Leeëpn (u): een lepe, sluwe Leegoört: luierik Lul: schoelie Lutu: karakterloos vrouwmens Luuzug: luizig, lui Luuzugoört: luierik, smeerlap Luuzuvestu: luierik Maboel: gek Fr maboul Masjhur: schijnheiligaard Meëkmuulu: melkmuil Moeftu: onsympathiek mens Moejal: moeial Moodupupu: modepop Mooösjhur: die dom doet, niet ernstig persoon Munoözjuwuuf: huisvrouw Muulutrekur: schijnheiligaard Naagulbietur: nagelbijter Naamu: naam Neeëmboög: egoïst Neetubuk: eigenzinnig persoon Nieëweërt: persoon die niets waard is Nu zoet u frang in tweeën bieten: hij is zeer gierig Oedn: oude Oedu doozu: oude vrouw Oedurdom: ouderdom Oedujoengudogtur: oude vrijster Oeënguluk: ongeluk Oeërujoenk: jong en lichtzinnig meisje Oeërusjaaänsu: veel geluk Oendurkruupur: onderkruiper Omukomn: omkomen Oördugoört (un): een rare Oörmoeëzoöjur: iemand die niets heeft Panulatu: lange, dunne man Parogjustieër: die in de parochie bekend staat als iemand die zot is van de vrouwen Pasjakroet: iemand die lui is en het werk door andere laat doen Peezuweevur: die op alles iets aan te merken heeft Piekuzot: zot, dwaas, clown Pietzak: iemand die veel geluk heeft Pluku zot: helemaal niet meer bij zijn/haar verstand Potuul: zeer dom mens Pregu: gierige vrouw Preus: trots Preus lik veeërtug: zeer trots Profietugoört: iemand die op zijn centen kijkt Purluut: onbenullig persoon Reeëwol: die niet kan stilzitten Rieftjuraftju: gemeen volk Rotzak: smeerlap Rutuloöru: iemand die graag en veel reclameert Rutuln i ju vel: zeer mager zijn Seutu: dom vrouwmens Sinkurduping: vitter, slechtgezind persoon Sinkurpingkun: zijn slecht humeur uiten Sjaaänsaar: gelukzak, geluksvogel, bofkont Fr chançard Sjheeëvu lavabo: niet normale Sjhermienkul: lelijke vrouw Sjhienilugoört: schijnheiligaard Sjhietur: schijter, bangerik Sjhooönu moku: mooi meisje Sjhurtugoört: iemand die ontstuimig, wild is Sjhuuwu burgur: wildebras Sjhuuwu tutu: vrouw die graag uitgaat Sjieku tiepn: deftige heren Sjiesjie en kaka: hoovaardigheid, stoefen Slaavutju: slaafje Slaavu: slaaf Slak: lenig Slakn (u): iemand die lenig is
Slepudraagur: persoon zeer aanhankelijk tegenover baas, meerdere Slibudilu: die met vele verschillende mannen optrekt Slimsowsu: ‘slimme’ ironisch bedoeld Sloöru: meelijdenwekkende vrouw Sluünsu: vod of onverzorgde vrouw van lichte zeden Smeërlap: smeerlap Smeërlaprieë: smeerlapperij Smoeëltrekur: die schijnheilig doet Smoetzak: vuilaard Snelu poeëzu/moku: mooi meisje Snetsu: levendig meisje dat graag babbelt Sneukulgat: snoeper Sneukuloöru: die graag snoept Snotneuzu: verwijt naar jonge man of kind Soepukieëkn: iemand die graag zwanst, flauwerik Spekujoodu: gierigaard Stiengkoört: stinkerd Stoet: stout Stoetugeit: stoutheid Stokoet: stokoud Stopuzot: compleet gek Stroentraapur agtur du tring: nietsnut, laagste van alle beroepen Stroötudrendul: die graag uithuizig is, niet graag thuis blijft Stuutusjhooöjur: boterhammenbedelaar, arme Subututu: seut Sukuloöru: sukkelaar Teëtuweëtu: babbelkous Teevu: teef, scheldnaam voor een vrouw Tetulokur: zwakkeling, die nog teveel afhangt van zijn moeder Tis asan u ditju of u datju: die weet altijd iets aan te merken Tis gin tu rapn. het is geen te slimme Tjieputjow: rare, komisch Tjoeëtn: rare Tjootuloöru: sukkelaar Toörtuklooj: onnozelaar, idioot, kwibus Tootutrekur: schijnheiligaard, huichelaar Torudroöjur: iemand die gemakkelijk van gedachte verandert Truntu of truntukoesu: die met alles inzit Tu dom voer ooi teetn: zeer dom Tutu: vrouwmens U dwoözu gasgeeëtu: een domme grasgeit U maaguru tetienk: zeer mager persoon U noedu joenkijt: vrijgezel op zekere leeftijd U tangu van u wuuf: een zeer onvriendelijke vrouw U viezu napostul: onberekenbaar persoon Uutbliengkur: uitblinker Uutooörn: uithoren Uuturstu bestu doeën (zun): zijn uiterste best doen Utwieën aaln met du witu perutjus: iemand naar het gekkenhuis brengen Vaaguboent: vagebond Veugullieëfebur: vogelliefhebber of iemand die graag de liefde bedrijft Vislutu: vrouw die werkt in de visnijverheid Visjhursvrowu: vissersvrouw Viswuuf: viswijf Voeëtgangur: voetganger Voeëtspooör: voetspoor Voeëtstik: voetstuk Voeëtvoök: voetvolk Volsjhoört: valsaard Voöksjoeng: volksjongen Vooörgangur: voorganger Vooörguslagt: voorgeslacht Vooörnaamu: voornaam Vraagsteeërt: die veel vragen stelt Vriemetsuloöru: vrijmetselaar Vroetzak: gierigaard Vrowuluk: vrouwelijk Vurjoeng: verjongen Vuroödur: verrader Vuulumuulu: iemand die graag vuile praat vertelt Vuuluwulu: iemand die niet zorgzaam is op zichzelf Vuuloört: onverzorgde mens Weegoördu: gelijkgestemde Winoöru: winnaar Wuuvuzot: die graag de vrouwtjes ziet Zaagu: zaag Zakzeeëkur: flauw, raar persoon, zeveraar Zeeëvroöru: zeveraar Zet u muulu va lintjus: ze babbelt zeer veel Zeuroöru: bedrieger in ’t spel Zurkultrutu: onsympathiek mens Zuupsjheutu: die veel drinkt Zuupteeëlu: die veel drinkt Zwiekzwak: lang, mager persoon Zwienusjhoeë: nietdeug Zwoöpei: persoon die de reputatie heeft zich vaak doelloos en/of in beschonken toestand van hier naar daar te begeven (of van café naar café) Zwoötuloöru: zonder werk of toekomst
Asprienu: aspirine Asjhun: as (overschot na verassing van een lichaam) Asan du riepu of du sjhietu en: altijd iets mankeren Ataku: (hart) aanval, trombose Ataksju: lichte hartaanval Baarmoeëdur: baarmoeder Bakteerju: bacterie Beeënbreuku: beenbreuk Biekomn: bijkomen, ontwaken (na operatie bvb) Biezieëndu: bijziende Bliïnu: blaar Bloörn: blaren Bloözn: blazen Bloöru: blaar Bloözoentsteekiengu: blaasontsteking Bloeblïinu: bloedblaar Bloeëdiengu: bloeding Bloeëtdruk: bloeddruk Bloeëtgroep: bloedgroep Bloeëtneuzu: bloedneus Bloeëtoörmoeë: bloedarmoede Bloeëtproef: bloedproef Bloëetsierkuuloösju: bloedsomloop Fr circulation Bloeëtspeegul: bloedspiegel Bloeëtsuukurspeegul: bloedsuikerspiegel Bloeëttraaänsfuuzju: bloedtransfusie Bloeëtvurgiftiegiengu: bloedvergiftiging Bloeëtvurlieës: bloedverlies Blokjoörn: blokjaren, waarin je uitzet, dikker wordt Blowu pleku: blauwe plek Bobienu (mu) is up: ik ben doodmoe Braakn: braken Braankaar: brancard Brantwoendn: brandwonden Brantwoendu: brandwonde Breuku: breuk Broönsjiet: bronchite Bruunvurbrant: bruinverbrand Bugraaviengu: begrafenis Buregtn: laatste sacramenten toedienen Busmetiengsguvoör: besmettingsgevaar Busmetiengu: besmetting Busmetuluk: besmettelijk Bustraaliengu: bestraling Butraapuluk: besmettelijk Buukloop: buikloop Buukkrempu: buikkramp Buukspieërn: buikspieren Buukvlieësoentsteekiengu: buikvliesontsteking Buulu: buil Buwustuloos: bewusteloos Buwustzien: bewustzijn Buwustziensvurliëes: bewustzijnsverlies Buzoektiet: bezoektijd (in hospitaal) Dermbloeëdiengu: darmbloeding Dermiïnfeksju: darminfectie Diejeet: diëet Doof zien: doof zijn Dooön (u): een dode, overledene Dooötgoön: sterven Dooötvurkloörn: doodverklaren Droöjiengu: draaiing Du nuusdokteur: de huisdokter Dur deuru komn: genezen => Nis/Zis tur deuru: hij/zij is genezen => nu go tur nog deuru komn: hij gaat er nog doorkomen Duuzuliengu: duizeling Duuzuln: duizelen Duuzulug: duizelig Eësunbloeëdiengu: hersenbloeding Eësunvlieësoentsteekiengu: hersenvliesontsteking Ertaaänvol: hartaanval Ertspeesjaliest: hartspecialist, cardioloog Eupu: heup Fleurusien: reumatisme Foetbalknietju: voetbalknietje Gabu: wonde =>Net u grooötu gabu aän zu kop: hij heeft een grote wonde aan zijn hoofd Galu: gal Galusteeën: galstenen Geelzugt: geelzucht Gin steeku zieën: geen steek voor ogen zien Guzoenteit: gezondheid I ju bedu pisn: in je bed wateren Ieksustraaln: x-stralen Iïnfeksju: infectieIjds: aids Iïngent: ingeënt Inoösumn: inademen Jis/zis tgoön zegn: hij/zij is gestorven Joörluksju kontrolu: jaarlijkse controle Ju sjieku uutspuugn: sterven Jukstu: jeuk Kalorieën: calorieën Katulam: doodmoe Keunubloözu: vaak moeten plassen Kienkoeëstu: kinkhoest Klienieku: kliniek Kloentur: klonter Kmoeëtn spuugn: ik moet overgeven Koedu: verkoudheid Koönsuultoösju: raadpleging Fr consultation Koönu: wandelstok Korsn: koorts Korsubloözu: koortsblaas Korsupuustu: koortsblaas Korsn(s): koorts Kozientjus: jicht Kraambedu: bed waarin kind geboren wordt Krabuln: krabben Krempu: kramp Kruveern: kreperen Kriku: kruk Liek: lijk Liekdieënst: lijkdienst Lieksjhowiengu: lijkschouwing Liekwaagun: lijkwagen Loengoentsteekiengu: longontsteking Luumbagoo: lumbago Maagbloeëdiengu: maagbloeding Maagkangkur: maagkanker Maagkrempn: maagkrampen Maagliedur: maaglijder Maagzeur: maagzuur Maagzoet: maagzout Maagzweëru: maagzweer Maboel: getikt, zot Mankn: manken Me zu pekuls omoogu lign: overleden zijn Meediekamentn: medicamenten Meediekoösju: medicatie Meediesienu: medicijn Meezubeetu: muggenbeet Met u kriku goön: stappen met behulp van een kruk (stok) Mismeeësturt: verkeerd behandeld door de dokter Misvol: miskraam Mochul: fluim Moeëtn spuugn: moeten overgeven Moözuls: mazelen Muuluplaagu: mondontsteking Net asan du riepu of du sjhietu: er mankeert wel altijd iets aan zijn gezondheid Net du sjhoolsjhietu: veinzen ziek te zijn om niet naar school te moeten Net u sjheutu gukreegn: hij is fel gegroeid Nieëru: nier Nieërn: nieren Nieërsteeën: niersteen Nieëzun: niezen Nie goeët ooörn: niet goed horen, doof zijn Nis an zu nertu: hij heeft iets aan zijn hart Nis in zu blokjoörn: jaren waarin je uitzet en dikker wordt Nis slieku vet: hij is zeer dik Nis sligt tu pooötu: hij heeft moeite om te stappen No du wup goön: kapot gaan Nu kent tendu van zu magt nie: hij is ijzersterk maar is zich daar niet altijd van bewust Nu rutult in zu vel: hij is mager Oendurdiekstraaln goön: radiologisch onderzocht worden Oeënguzoent: ongezond Oentsmetiengu: ontsmetting Oentsteekiengu: ontsteking Oeëst: hoest Oeëstn: hoesten Oeëstsieroopu: hoestsiroo Ofgank: diarree Ofguvoln: afgevallen, vermagerd Ofgustorvn: afgestorven Oftaakuln: aftakelen Ofzetn: amputeren Ofzieën: afzien Ofzoenduriengu: afzondering, quarantaine Ojmoguzoentziet: als ge maar gezond zijt Oödur: ader Oödurbreuku: aderbreuk Oödurvurkoökiengu: aderverkalking Ooftwoendu: hoofdwonde Oogmeeëstru: oogarts Ooöraparei: hoorapparaat Ooöraparoöt: hoorapparaat Ooörn loötn uutspuijtun: oren laten uitspuiten Oördug zien: zich onwel voelen => kvoeln mu lik oördug: ik voel me onwel Oösum: adem Oösumn: ademen Oösumnoöt: ademnood Opuroösju: operatie, heelkundige bewerking Osan du riepu of du sjhietu en: altijd iets mankeren aan de gezondheid Ospietaal: hospitaal Ospietaalbedu: hospitaalbed Ospietaalkaamur: hospitaalkamer Ospietaalupnaamu: opname in het hospitaal Ospietaliezoösju: hospitalisatie Oovur eërdu lign: dood maar nog niet begraven Oovurbrugiengu: overbrugging Piekeuru: pikuur Pijsmijkur: pacemaker Eng pacemaker Pilu: pil Plakiestur: pleister, plakker (op een wonde) Ploöstur (in du): in het gips Poziesju (in): zwanger Potudoof: zeer doof Puusju: puistje Puustu: puist Reeguls: ongesteldheid, maandelijkse menstruatie Roötpleegiengu: raadpleging Rolstoeël: rolstoel Rooötvoenk: roodvonk Rutuln i ju vel: mager zijn Rutuln uut ju kleeërn: het koud hebben Rutuln van du koedu: zeer koud hebben Ruuzuldoof: erg doof Sjheetu: wind, scheet Sjheutu i ju rik: plotse pijnsteek in de rug Sjhietu: afloop, buikloop, diarree Sjhramu: schram Skanur: scanner Sliekuvet: zeer dik Sligt tu pooötu: die moeilijk gaat Sliem i ju keelu: keelslijm Snotubelu of Snotukeësu: lopende neus Snotukalu: neusvocht Snotvoliengu: snotvalling Spakn: hinken Spaku: iemand die hinkt Speen: aambeien Spoeëtupnaamu: spoedopname Steeg: stijf Steeg van ofgoön: moeilijke stoelgang hebben Steekublint zien: iets niet zien, zonder dat de ogen daarom slecht zijn Stievu neku: stijve nek Stroent in zu nooörn/noogun en: niet goed horen/zien Sus (vaaän zu): bewusteloos Suukurziektu: suikerziekte Tantpienu: tandpijn Tendu noösum zien: buiten adem zijn Tenturdjot: jodiumtinctuur Fr teinture d’iode Tinieseluboogu: tenniselleboog Tis u veugul voe du katu: er is niets meer aan te doen Tis veru va ju gat, ju moetur nie op zitn: reactie op pijn of kwetsuur Tjukt: het jeukt Trutulap: maandverband U kient koopn: bevallen U puut in ju keelu: een kikvors in je keel, hees zijn Upnaamu: opname U sjheutu gukreegn en: fel gegroeid zijn op korte tijd Uutlet: uit het lid Uutoösumn: uitademen Variezu: spatader Fr varice Variezukoesu: spataderkous Veru dooöt: op sterven liggen Vieruus: virus Vieruusiïnfeksju: virusinfectie Vietamien: vitamines Vogtvurlieës: vochtverlies Voliengu: verkoudheid Voöksguzoenteit: volksgezondheid Vooörnsjhrievn: voorschrijven (medicijn) Vors sukuln: verdersukkelen Vul zitn: zwanger zijn Vurasjhn: verassen Vurbantkisju: verbandkistje Vurdikn: verdikken Vurdooviengu: verdoving Vurdoovn: verdoven Vurekiengu: verrekking Vurfeln: feller, dikker worden Vurkoedn: verkouden Vurlamiengu: verlamming Vurmaaguriengskeuru: vermageringskuur Vurmaaguriengu: vermagering Vurmaagurn: vermageren Vurmoejteit: vermoeidheid Vurslaaviengu: verslaving Vursmagtn: versmachten Vurstikiengu: verstikking Vurstuukingu: verstuiking Vurstuukn: verstuiken Vurveeln: vervelen Vurveln: vervellen Vurzorgiengu: verzorging Vurzwakiengu: verzwakking Vurzweëriengu: verzwering Vurzweërn: verzweren Wareern: rondlopen (vb de griep) Woendu: wonde Wortu: wrat Zeeër en: pijn hebben Zeeër i ju buuk: buikpijn Zeeër i ju nooft: hoofdpijn Zeeër i ju rik: rugpijn Zeeër i ju tan: tandpijn Zieëk voln: ziek vallen Zieëk zien: ziek zijn Zieëkuboent: ziekenbond Zieëkufoeëns: ziekenfonds Zieëkukasu: ziekenkas Zo zieëk of u noent: zo ziek als een hond Zoövu: zalf Zotukot: tehuis voor mentaal gehandicapten Zu bobienu is of: zijn krachten zijn uitgeput Zu sjieku uutspuugn: sterven Zweeëtn: zweten Zweërn: zweren Zweëru: zweer Zwienusteeku: oogongemak
Sport – spel - kermis (en het speelgerief dat ermee gepaard gaat)
Aaänklampn: aanklampen Aaänsluutiengsgol: aansluitingstreffer, als ploeg die 2 treffers achterstaat een tegengoal maakt Afsijt: buitenspel bij voetbal, ook ofsijt Eng off-side Agturstoön: achterstaan (in de score) Agturwieël: achterwiel An du boom sjhudn: harder rijden om tegenstanders te lossen Ankomstu: aankomst Antbal: handbal Aplowsvurvangiengu: voor einde van een wedstrijd een speler vervangen om zijn uitstekende wedstrijd in de verf te zetten Arbietru of arbietur: scheidsrechter Arievee: aankomst (van een koers) Fr arrivée Asiest: voorzet waaruit een medespeler scoort Eng-assist Atlutiek: atletiek
Awoeë roepn: uitschelden van een speler Bakaree: afgebakend stuk terrein bij voetbal Eng back area Bantbreuku: bandbreuk Bantstooötn: bandstoten (biljart) Baskitn: basketball spelen Baskitur: basketballspeler Batmienton(g): badminton Beekur: beker Beekurfoetbal: bekervoetbal Beekuroedur: bekerhouder Beekurwetstriet: bekerwedstrijd Beekurwinoöru: bekerwinnaar Bergkeunienk: bergkoning (wielrennen) Bergwanduliengu: bergwandeling Biedong: drinkbus Fr bidon Bieljoörn: biljarten Bieljoört: biljart Bieljoörtboln: biljartballen Bieljoörtbolu: biljartbal Bieljoörtstok: biljartkeu Bliseurutiet: blessuretijd, speeltijd na 90 minuten om rekening te houden met kwetsuren, tijdwinst of wissels Blintoek: blinddoek Blintvlieëgn: blindvliegen Bloeëtformu: bloedvorm, zeer goede vorm Blok(u)doozu: blokdoos Boöjtju: truitje Boönkoeruür: baanrenner Boöntjustrekn: baantjestrekken (atletiek, zwemmen) Boksaaänsjhoeën: bokshandschoenen Boks(u)n: boksen Boksotoos: boksauto’s op de kermis Bokspartieë: bokspartij Boksprieng: bokspringen (turnen) Bolu: bal Boluketu: marbel Boloosmietoo: werpen met een bal om zoveel mogelijk op elkaar gestapelde blikjes te treffen en te doen vallen (op de kermis) Boogbolu: boogbal Boogsjhieëtn: boogschieten Boogsjhutru: boogschutter Boösiesplatsu: basisplaats, vast opgesteld, geen reserve op de bank Bowlienk: bowling Bowlienkbolu: bowlingbal Broeksju: broekje Buoefn: beoefenen Buutnspeelur: buitenspeler Buwoenduroöru: bewonderaar Deegradoösju: degradatie Deeleegee: ploegafgevaardigde Fr délégué Dieëpu: in zwembad grootste diepte Dieskuus: discus Dimareern: demarreren Fr démarrer Dimaroözju: démarrage Dirbie: wedstrijd tussen 2 rivalizerende ploegen, meestal uit dezelfde streek Eng derby Djokarie: jokari, tennistrainer
Doesjn agtur u matsj: een douche nemen na een match Doopieng: doping Driebuln: dribbelen Drienkubusu: drinkbus Droöjmeuln: draaimolen Du narbietur e gusjhuufult: de scheidsrechter heeft gefloten Duukn: duiken Duukplanku: duikplank Duukr: duiker Duuvumeëkur: duivenmelker Eeëntwitju: een-twee, bal gaat van A naar B en terug Eeërulit: erelid Eeëruliestu: erelijst Eeëruplatsu: ereplaats Eeëruroendu: ereronde Eevunoöriengu: evenaring (van een record) Ertuneeëru: harten heer Ertunoös: hartenaas Ertuns: harten (kaarten) Ertutieënu: harten tien Ertuvrowu: harten dame Ertuzot: harten boer Floötur: flater Flutsu: maar half de bal raken, bvb in biljart, voetbal Foel: overtreding in voetbal Eng foul Foetbal: voetbal Foetbalboent: voetbalbond Foetbalkampjoeën: voetbalkampioen Foetbalkluup: voetbalclub Foetbalkomputiesju: voetbalcompetitie Foetbaliest: voetballer Foetbaln: voetbal spelen Foetbalpling: voetbalplein Foetbalploeg: voetbalploeg Foetbalsiezoeën: voetbalseizoen Foetbalsjhoeën: voetbalschoenen Foetbalspeelur: voetbalspeler Foetbalstaadjon: voetbalstadion Foetbalwetstriet: voetbalwedstrijd Fowtu: fout, overtreding Frietukot: friture bijvoorbeeld op de kermis Gatriek: reeks van drie doelpunten in één helft niet onderbroken door een doelpunt van een medespeler Eng-hattrick Geelu koörtu: gele kaart Giedong: stuur van een fiets Fr - guidon Gol: rechthoekig raam op voetbalveld voor beide ploegen Golu: doelpunt Gordun: horden, hindernisspringen in atletiek Grooötu meuln: groot verzet, grote versnelling Gulost wordn: niet meer kunnen volgen (wielrennen, lopen) Indurnisu: hindernis (veldrijden, veldlopen, paardenwedstrijd, ...) Iespiestu: ijspiste Iïn zu kasu kriegn: goals incasseren Iïnsmietn: ingooien Ins: handspel in voetbal Eng hands Juutukakoo: schommel Kampjoeën speeln: kampioen spelen Kampjoeënsjhap: kampioenschap Katju duuk: verstoppertje Katju sjeinu: kinderspelletje Katju wo daju kriegn kut speeln: om het even waar iemand aantikken Katsubolu: tennisbal
Katsn: kaatsen Keeglbolu: kegelbal Keeglboönu: kegelbaan Keegln: kegelen Ketu: marbel om mee te knikkeren Kietn iïnsmeërn: je benen masseren Klaavurneeëru: klaveren heer Klaavurnoös: klaveren aas Klaavurs: klaveren (kaarten) Klaavurvrowu: klaveren dame Klaavurzot: klaveren boer Klakubusu: uitgeholde cylindervorm in hout van de vlierstruik waarmee men papierproppen kan wegblazen Klemn: klimmen Klitkaamur: kleedkamer Knieëlapn: knielappen voor doelman Knokoet: uitgeteld Eng knockout Koekns: ruiten (kaarten) Koekudrieë: koekedrie Koekuneeëru: ruiten heer Koekunoös: ruiten aas Koekuvrowu: ruiten dame Koekuzot: ruiten boer Koeroözju: moed Fr courage Koers: wielerwedstrijd Koersboöj: koerstrui Koerspeërt: koerspaard Koersvielo: koersfiets Koeruür: wielrenner Fr coureur Kontur: plotse tegenaanval Eng counter Koönu: wandelstokKoörtie,gu: kaarting Koörtn: kaarten Kopn: een bal met het hoofd spelen (voetbal)
Kornu: hoekschop Eng corner Kornuvlegu: hoekschopvlag Krol: crawl (zwemmen) Kros: cross Krosur: loper of rijder met fiets of motor in het veld Kwetseuru: kwetsuur Kwies: quiz Latu: bovenlat van een goal Lieburoo: centrale verdediger die van aanvaller afgenomen bal weer naar voor brengt Ital libero Lienksjhunoek: linksbuiten bij voetbal Lienusman: grensrechter Eng linesman Lob: boogbal getrapt met bal die van de grond gaat Mandekiengu: mandekking Manieln: manillen (kaarten) Maratong: marathon Marbul: knikker Marbuln: knikkeren Meetu: meet, eindstreep Met du duuvn speeln: deelnemen aan wedstrijden voor duiven Meur: muur van spelers, bvb in voetbal om de goal af te dekken Midulienu: middellijn Muul (mettu): zonder troef bij manillen Muuluperu: muilpeer Obie(s): vrijetijdsbeoefening, bezigheid Eng hobby Oefn: oefenen Oefnmatsj: oefenmatch Oefnpartieë: oefenpartij Oefnwetstriet: oefenwedstrijd Oentspaniengu: ontspanning Oflosiengu: aflossing Ofsijt: buitenspel Eng offside Okie: hockey Okiestiek: hockeystick Oöfbak: voetbalspeler tussen achter- en voorlijn Eng half back Ooftpries: hoofdprijs Oogsprieng: hoogspringen Oovurwiniengu: overwinning Otoopiejaanoo: auto-piano Paalu: doelpaal Paninka: zacht getrapte elfmeter recht door midden goal boven vallende doelman Tsjec: panenka Peërdukoers: wedstrijd voor paarden of de instelling waar het gebeurt Peërdumeuln: paardenmolen Pekuln: bikkelen Pekuls: bikkels Peurun: hengelen Piekuneeëru: pijkens heer Piekunoös: pijkens aas Piekuvrowu: pijkens dame Piekuzot: pijkens boer Piekns: pijkens (kaarten) Pienantie: strafschop, elfmeter Eng penalty Pienantiepunt: punt op elfmeter van het doel bij voetbal Piestu: renbaan Pietju me zu peërt: paardenmolen Pietjusbak: teerlingenbak Pietjusbakn: spelen met de teerlingen om de hoogste score te realiseren Pling: terrein voor voetbal, voor de meeste sporten Polstoksprieng: polstokspringen Pookurn: pokeren Potju (u) koörtn: een spelletje kaart spelen Prof: beroepsspeler Pulu: drinkbus Pulutong: peloton Raketu: raket (tennis) Rangsjhikiengu: rangschikking Regsjhunoek: rechtsbuiten bij voetbal Rieën: rijden Rooö koörtu: rode kaart Rooö lanteërn: rode lantaarn, laatste van een rangschikking Rukorttiet: recordtijd Runong: dat heb je als je in het kaartspel van één van de vier soorten geen kaarten hebt Rupsu: rupsmolen Ruutn: ruiten (kaarten) Sieklookros: cyclocross, cross per fiets Sjhaavurdien: schaatsen Sjhatsn: schaatsen Sjheenlapn: beenbeschermers (vb bij voetbal) Sjhieëtkraam: schietkraam (op de kermis) Sjhieëtlap: katapult Sjhorsiengu: schorsing Sjhuufletu: fluit Sjhuufuln: fluiten Sjhuutn: schommels (op de kermis) Sjotn: schoppen, voetballen Shwalbu: als speler doet alsof een overtreding op hem/haar begaan wordt (laten vallen bvb) Dui: Schwalbe Skieën: skiën Skielatn: skilatten Slaajdieng: in voetbal over het gras glijden om de bal af te pakken Eng sliding Slee: slede Sliedurn: glijden op het ijs Slieërboönu: glijbaan Sliengurpies: slingermolen op de kermis Smietn: werpen Smoetbolu: smoutebol Sneeëwvint: sneeuwman Snoekur: snooker Speelbugt: speelgoed Speelstur: speelster Speelur: speler Spilutju (u) speeln: een spelletje spelen Sportoto: sportauto Sportuutzendiengu: sportuitzending Sportwetstriet: sportwedstrijd Sprintn: sprinten Spurt antrekn: spurt aantrekken, het iemand anders gemakkelijker maken in de spurt Stekur: voorkeurknikker waarmee iemand altijd speelt Stieëpul: hindernisspringen in atletiek of in paardenwedstrijden Eng steeple Stift: boogbal vanop de grond over de doelman Suurplas: op plek stilstaan voor de sprint bij baanrennen Fr surplace Swasaaäntnuf: met drie teerlingen een zes, een vijf en een vier gooien Swietu, u langn of u kortun: suite lang of kort (bij pokeren) Tapbieljoört: biljart met tappen Tatsu: nop op schoenzool (vb van voetbalschoen) Teërlienk: teerling Toendurspit deëvun: het onderspit delven Toernooj: wedstrijden met opmaak rangschikking Fr tournoi Traaänsfiïr: transfert, overgang naar andere ploeg Triejatlong: triatlon Triïnur: trainer Truitju: trui Turn: turnen Tuubu: band Tuumuletu: tuimeling U gat loötn voöln: in een wielerwedstrijd één of meerdere renners laten wegrijden U pasju geevn: de bal toespelen U potju koörtn: een spelletje kaart spelen U tantju biesteekn/biezetn: een tandje bijzetten Up kop rieën: op kop rijden Uutjown: uitjouwen (de scheidsrechter of de ploeg) Uutrustiengu: uitrusting Uutsluutiengu: uitsluiting Veltriedur: veldrijder Veltrieën: veldrijden Verusprieng: verspringen Veugulpiek: darts, vogelpiek Vieloo: fiets Vielookoers: wielerwedstrijd Vielootjus: carrousel Vloeërn: vloeren, verslaan Voeëtzoekur: voetzoeker Voetjulap doeën: een voetje lappen Voliebal: volleybal Voöln: vallen Voöls plat: schijnbaar vals vlakke strook in een wielerwedstrijd Vooörgiftu: voorgift (wegens klasseverschil) Vooörnstoön: voorstaan Vooörroendu: voorronde Vooörspeelur: voorspeler Vooörsproenk: voorsprong Vooörwieël: voorwiel Vriestoön: vrijstaan Vulu bak: volle bak, op zijn maximum rijden of lopen Vursloön: verslaan Vurdapurn: verdapperen, harder rijden Vurlengiengu: verlenging als er bij gelijke stand bij einde match absoluut een winnaar moet zijn Vurlieëzun: verliezen Vurlieëzur: verliezer Vurzorgiengu: verzorging Vurzorgur: verzorger Wanduliengu: wandeling Wanduloöru: wandelaar Wanguln: wandelen Weërultkampjoeën: wereldkampioen Wegrieën: wegrijden Wegsteekn: verschuilen Wetstriet: wedstrijd Wiezun: whist spelen (kaarten) Wiïnstpreemie: winstpremie Win: winnen Winoöru: winnaar Zakn: naar een lagere afdeling afdalen Zjiemnastiek: gymnastiek Zjutong: jeton Zjuudoo: judo Zwemkomu: zwemkom
G => zj Uitspraak van g, niet aan begin van een woord Vb agent-azjent,bagage-bagoazju, chauffage-sjofaazju, garage-garaazju, Gerard-Zjuraar, menage-munoazju, occasie-okoazju, ontstekingskaarsen-boezjies, uitlaatbuis-sjarzjubuuzu
Uitspraak eerste of laatste letter Neiging om eerste letter, zeker h, niet uit te spreken, lidwoord ‘een’ wordt ‘u’, verbindings ‘n’ Vb Een haag-daagu of u naagu, een haan- du of u noanu, een hamer-du of u naamur, een helper-du of u neëpur, een hen-(un) enu, de/een hoed-du of u noeët, een hond-un(oent), een hotel-un(otil), het hotel-totil
Neiging om laatste letter niet uit te spreken Vb Daar-doa, maar-mo, waar-woa De eind-t wordt niet uitgesproken met-me, dat-da, omdat-omda, niet-nie
Verder gebruik van oude spelling Vb Blussen-blusjhn, dorsen-dasjhn, fles-flesjhu, kuisen-kuusjhn, mensen-meënsjhn, mus-musjhu, pasen-poasjhn, sinksen-sienksjhn, tussen-tusjhn, vissen-visjhn, wensen-weënsjhn, vlaamse-vlamsjhu
Bijzondere woorden die in geen enkele regel passen Vb ajuin-andjoen, bonzen-buusjhn, das-plastrong, dienaar-dieëndur, een(lidwoord)-u, gras-gas, groenten-groeënsuls, hebben- en, hoofd-kop, iemand-utwieën, ja ik-jaak, kerstdag-kestag,, lies-lieësjhu, mis-mesu, mooi-snel, neen ik-nink, open wonde- gabu, pastoor-pastru, porei-pret, rij-reeku, sjerp-sjarpu, stekje-suüfur, stotteren-staamurn, teljoor-talooru, tonen-toogn, toren- toru, trui-boaj, vod-sluünsu, wateren-pisn
Gebruik van woorden die eigenlijk een andere betekenis hebben Vb Bidden-leezn en Lezen-leezn, licht-lugt en lucht-lugt
Dubbel gebruik van het onderwerp ju kiekt gie nor u foto - je kijkt naar een foto, ju zeg gie dadu
Enkele zinnetjes om te oefenen Nu wenk sjaaänsu get, wi! Kreen u bitju tu zeeëru mo kaan up tiet guzieën datur poliesju stoent met u masjien voe du vitisu te meetn.
Moenk u kir u moptju of u klugt vurteln? Lieëvur nie want ju go jundur tog nie moeëtn lachn.
E ju giedur asan u zaksju mee voe jundur noent o ju go go wanguln?
O mu wuuvutju e nik up reizu goan zitn mu geërn ant strangu. Voe du kindurs ee! Men altiet santwiesjus mee e meëk. In uus otil eetn mu altiet vissoepu o mu dokoazju en.
Vanaf volgende week start ik met het publiceren van de woordenlijsten.
Waar heb ik de kennis gehaald om een woordenboek op te stellen van ons geliefd Westends? In eerste instantie bij mezelf en mijn naaste familieleden, natuurlijk. Daarnaast heb ik geput uit websites over andere dialecten die in West-Vlaanderen gesproken worden. Het ‘West-Vlaams dialect’ op zich, bestaat niet. Jullie weten natuurlijk ook dat de dialecten verschillen van dorp tot dorp, van stad tot stad.
Iedereen kent zeker het merkwaardig ‘Oostends Woordenboek door Roland Desnerck’, dat al lang zijn sporen verdiend heeft. Ik vond het dus logisch om dat werk als vergelijkingsbasis te gebruiken, natuurlijk met in acht nemen van alle verschillen.
Het Westends dialect is net zoals het Oostends een Noordelijk Westvlaams dialect, dat wil zeggen gesproken tussen de IJzer en het Zwin. Het zijn ‘Ingveoonse’ of Noordzee-Germaanse dialecten.
Ook in Westende zelf zijn er aardig wat verschillen, te wijten aan invloeden van ouders of grootouders of partners, die uit andere gewesten ‘aangespoeld’ zijn. Het is ook mogelijk dat de oorzaak moet gezocht worden in het gebrek aan ervaring met het taaltje. Daarmee bedoel ik dat iemand die zeer regelmatig het Algemeen Nederlands spreekt, op het werk of zelfs thuis omdat men, al dan niet terecht, denkt dat de kinderen daardoor beter voorbereid worden op de studies en op het spreken van een beter, zuiverder Nederlands. Dat kan betwist worden, maar alhoewel ik het spijtig zou vinden dat minder en minder Westends gesproken wordt, is het hier niet de plaats en het ogenblik om daarover te redetwisten.
En dan … is er Facebook. Een redelijk groot aantal FB’ers maken vaak gebruik van het dialect bij het versturen van een bericht. Ik stelde daarbij vast dat er nauwelijks overeenkomst is tussen de gebruikte woorden en zinnetjes, vooral dan in de schrijfwijze. Iemand die de taal minder goed kent, kan daaruit niet opmaken hoe ze die moeten uitspreken. Er bestaat natuurlijk een fonetisch schrift. Dat is een alfabet dat bedoeld is om de klanken uit de gesproken taal eenduidig in geschreven vorm vast te leggen. De symbolen van het alfabet corresponderen op een unieke manier met spraakklanken, terwijl dit voor gewone geschreven taal helemaal niet opgaat. In het Nederlands vertegenwoordigen bijvoorbeeld de drie e-s in "december" drie verschillende klanken. Eigenlijk is fonetisch schrijven dus het schrijven zoals een woord uitgesproken wordt. Dat heb ik dus ook gedaan.
Dat is niet altijd eenvoudig. Luidop lezen vergemakkelijkt het uitspreken.
Mijn schrijfwijze wijkt op enkele punten af van de klassieke fonetische spelling. Ik gebruik ook de symbolen niet.
Voor een eerste week en als kennismaking, wil ik het hebben over de klinkers
De “a’ ‘a’ => ‘aa’ Vb dagen-daagn, haken-aakn, jagen-jaagn, maken-maakn, plagen-plaagn, slagen-slaagn, slapen-slaapn, vragen- vraagn, zagen-zaagn, zaken-zaakn ‘a’ => ‘ e’ Vb hart-ertu (maar hard-art), tarwe-terwu, dak-dek maar: bak-bak, lak-lak, mak-mak ‘a’ => ‘o’ Vb bal-bolu, gebracht-gubrogt, vallen-voln, zacht-zogtu maar: getracht-gutragt 'a’ => ‘oa’ Vb baren-boörn, datum-doötum, gas-goözu, gebaren-guboörn, jaren-joörn, kader- koödur, kalf-koöf, laten-loötn, mate-moötu, paren-poarn, pater-poatur, sparen-spoarn, vader-voadru, varen-voarn, water-woatur 'aa’ => ‘oa’ ‘oa’ stelt het langer rekken van de ‘o’ voor Vb baan-boönu, baard-boört, baas-boös, blaas-bloözu, draad-droöt, gevaar-guvoör, haar-oör maar eur als bezittelijk voornaamwoord, jaar-joör, kaart-koörtu, kaas-koas, laat-loatu, maart-moartu, maat-moat, paar-poar, plaat- ploötu, schaar-sjhoöru, straat-stroötu, taart-toörtu, twaalf-twoövu, vaas-voözu, zaad-zoöt, zwaar-zwoör ‘aa’ => ‘eë’ ‘eë’ stelt het langer uitspreken van de e voor Vb aarde-eërdu, graag-geërn, lantaarn-lanteërn, paard-peërt, staart-steërt, waard-weërt, zwaard-zweërt ‘aan’ => ‘aän’ ‘aä’ stelt het langer uitspreken van de a voor Vb: aangenaam-aängunaam, aangekleed-aänguklit, balans-balaänsu maar: aanbieding-anbiediengu, aankomen-ankomn, aanhangen-anang
De ‘e’ ‘e’ => eë’ de e in open of gesloten lettergreep wordt langer gerokken Vb expert-ikspeër, her(s)tellen-er(s)teëln, melk-meëk, smeren-smeërn, verteren-vurteërn, ’t zelfde-tseëfstu, wensen-weënsjhun ‘ee’ => ‘eë’ ‘eë’ = e + e wordt verlengd Vb beer-beër, geweer-guweëru, peer-peëru, scheerzeep-sjheërzeeëpu, ‘e’ => ‘eeë’ verlengde e in open lettergreep: eeë = ee + e Vb (af)deling-(Of)deeëliengu,bleken-bleeëkn, delen-deeëln, keren-keeërn, kleden-kleeën, kleren-kleeërn, kweken- kweeëkn, lelijk-leeëluk, lenen-leeën, lening-leeëniengu, leraar-leeëroöru, leren-leeërn, menen-meeën, regering- rugeeëriengu, strelen-streeëln, tekenen-teeëkun, vreselijk-vreeësuluk, zeveren-zeeëvurn, zweten-zweeëtn ‘ee’ => ‘eeë’ verlengde ‘ee’ = ee + e Vb been-beeën, beest-beeëstu, een-eeën, Eernegem – Eeërnugem, heet-eeët, kleed-kleeët, leep-leeëp, meer-meeër, meester-meeëstur/meeëstru, scheef-sjheeëf, teen-teeën, twee-tweeë, vlees-vleeës, zee-zeeë 'e' of 'ee’ => ’i’ Vb beentju-bintju, spel-spil, venster-viïnstur, vent-vint, vreemde-vrimdu ‘ei’ = > ‘i’ Vb trein-tring; plein-pling ‘ei’ => ‘e’ Vb einde-endu ‘ei’ => ‘eeë’ Vb geit-geeëtu, klein-kleeënu, sprei-spreeë, zeiken-zeeëkn 'ei' => 'ij' Vb veilig-vijlug, veiligheid-vijlugijt ‘e’ => ‘ie’ Vb brengen-briengn doffe ‘e’ als uitgang => ‘u’ Vb acht-agtu, bal-bolu, bed-bedu, bloem-blomu, bom-bomu, broer-broeëru, brug-brugu, deur-deuru, doos-doozu, drie- drieë, fout-foutu, hemd-emdu, kan-kanu, kar-karu, kas-kasu, kat-katu, kerk-kerku, kist-kistu, klak-klaku, klas- klasu, kool-koolu, mand-mandu, muts-mutsu, naam- naamu, nek-neku, paal-paalu, pan-panu, pen-penu, plant- plantu, pomp-pompu, roos-roozu, school-sjhoolu, slang-slangu, storm-stormu, taal-taalu, tas- tasu, tien-tieënu, vier-vieëru, vijf-vuuvu, vlag-vlagu, wieg-wieëgu, zes-zesu zetel-zeetlu, zin-zin doffe e op gelijk welke plaats in een woord => u Vb bezet-buzet, geluk-guluk, het-hut, kelner-kelnur, mager-maagur, nutulooös, proper-proopur, … ‘en’ op het einde van een (werk)woord of van een meervoudsvorm, wordt afgekapt: Vb aapn, eetn, geevn, loopn, speeln, werkn, zotn ‘eu’ => ‘uü’ verlengde u, dit geldt voor de uit het Frans overgenomen woorden Vb ascenseur-asaänsuür, blageur-blaguür, coiffeur-kwafuür, controleur-kontroluür, convoyeur-koönvajuür, coureur-koeruür, décorateur-deekoratuür, dérailleur-dirajuür, directeur-dieriktuür, facteur-faktuür, haut-parleur-ooparluür, ingenieur- eënzjienjuür, moteur-motuür, tracteur-trektuür, triporteur-trieportuür, ventilateur-vintielatuür, voyageur-vajazjuür maar: docteur-dokteur
Enkele zinnetjes om te oefenen: Keetn geeërn u ki me mu vrowu in u ristorang, gukent voe zu vreeë goeju sjhutuls me musuls of kabuljow in u niksilent sowsju, nateurluk me frietn en u goe glas wien en doragtur u poör sooörtn koös. Giedur ook? Dat is beetur dan u stuutu me butur wi!
Nu lopt up du diek me zu sjhooön smooörriek lieëf medu dieëru goedn rienk an eur viengur. Eën zu riekt goeët wi! Tis u lieëvu eën zis goeët vorzieën van pooötn en ooörn. Zooön lief!
In moörtu istn go jaagn me zu noenklu eën zu voödur die ook zu boös is, eën zu wildun u nertu sjhieëtn. Neeën, gin buk mor u nertu.
Tu vuuvn (of wast vieëru?) woörn zu ant voörn up du zeeë in undur blooöt boovnlief. Undur rik en undur sjhoeërn woörn rooöt van u zunusteeku. Zadn undur mo moetn iïnsmeërn, ee?