314 Huwelijkswensch aan Philibert Lettens en Serafina Van Doorslaer
Het ware voorzeker een plichtje verzuimenis Zoo niet op dees heilvollen dag We blij en verheugd uw komst begroeten Met wenschen lijk ’t hart ons vermag.
We wachtten zoo lang, we spraken gedurig Aan van ’t bootjen, wat U bereidt Waarin gij de Zee door, de zee van het leven Te zamen uw levensdagen leidt.
Zoo gaat thans dit bootjen, al lachend aan ’t varen Hoe schoon, ha, de zee in ’t verschiet ; Geen windje van onheil, geen wolken ’t ontwaren De Hemel met lust op u ziet.
De toekomst, ik weet het, voor niemand ligt open, Maar kwam er dan ook ooit een smart Het lied uwer vreugde, ’t zij voorspoed verstoren Zoo beiden, verkloekt gij uw hart.
En beiden gesteund, in ’t werken, in ’t rusten De handen in handen geschaard. Zoo, weert gij den nood af en kweekt er de vreugde Met al wat de deugd brengt op aard.
Dit zijn onze wenschen, dat de Hemel ze uitvoere, Lang houde de Heer U te saam In vreugdegenot, in heil en invoorspoed Op ’t bootje met zegen belaan.
Lang leve Philibert Lettens ! Lang leve Serafina Van Doorslaer ! Lang leven Bruidegom en Bruid.
25 jaar burgemeester van Zele Redevoering uitgesproken door Mr J.B.Rosseels in naam der Zelenaars van Brussel 2 oktober 1933
Doch zij minnen en zij eeren Zij begrijpen en waardeeren Al het schoone, al het goede, door deze Burgemeesters macht Hier in Zele tot stand gebracht. En zij danken in gemoede. Ach, het zijn zoo’n leuke gasten Zij vergoeden voor de lasten Vraag het aan de vrouwen maar, Want geen mensch heeft ooit beschreven Welk genot men kan beleven met een echten Zelenaar.
Hoog de harten, hoog de geesten Wijl we dokter Rubbens feesten Immer voor het goede voorwaerts Zegenend zal God u sterken Voor uw volksverheffend werken Spijts de kwaden en de lauwaerts ’t Is de harte kreet van vele Leve Rubbens, leve Zele. Binnen vijf en twintig jaar Komen wij nog eens te gader Gij nog steeds als Burgervader Wij met onze Zelenaar !
au nom de tous les boulangers (met de hulp van Phil) que vous avez si bien servi ce petit cadeau que voici Cette montre vous rappellera que bientôt l’ heure sonnera l’ heure du boulanger patron si ardemment nous travaillons
Gevolg aan het artikel “Peper en zout” brief aan Bolle voor de Zwijgende Denker – zie Koorrnbloem – augustus 1926.
Daar stonden voor het hemelhof De kleren vol van slijk en stof. Met steenkoolzwart geweten Het drietal dat zoo wonderbaar Bijna aan ’t Grimbergsche gevaar Ontsnapt was, ’t is geweten…
De man die zich een denker noemt En daaglijks op zijn zwijgen roemt Heeft het in ’t lang beschreven. Verwaandheid zit hem in het lijf. Hij babbelt als een koffiewijf, Dat zat is, om ’t even.
Ze stonden, zôô hij zegde daar En voor het dreigende gevaar, “Het oordeel van Sinte Pieter”. Geraakte zijne vastheid zoek Er viel iets achter in zijn broek En ’t ging daarom niet beter.
Doch zie, daar kwam Sint Pieter af. Eenvoudig leunend op zijn staf, Sprak : jongens zet u neder. ’t Was lastig voor den denker, doch De schrik gaf moed, hij deed het toch… En kreeg zijn praatzucht weder.
Hij sprak tot Sinte Pieter, zie Ik ben de beste van de drie ‘k Bedreef nooit geene zonden. Terwijl die twee, zeg hoe ge ’t vindt ? Het zeiltje hingen naar de wind, Er steeds profijt bij vonden.
Zo ging het in één adem door, Tot hij de kluts geheel verloor, Wijl Bolle en Adam stille, Van ’t plechtig ogenblik bewust Zich onderwierpen heel gerust, Aan Pieters heilige wille.
Toen kwam Sint Pieter aan het woord, Sprak, jongen het is ongehoord, Zo nutteloos te praten, Ik weet er immers alles van Gij spot slechts met u zelven man, En raaskalt als verwaten.
Is Bolle soms een beetje rauw En bleven zij niet altijd blauw. Of streelden zij der meiden kin Was Adam lid van ’t Komiteit En schippren beiden met ’t beleid, Daar zien wij geene zonden in.
Toen ik nog vischte op garnaal Dan was ik ook wel eens… ’t Is ’t kenmerk van goede zielen. En meiden,…die weerstond ik niet, ‘k Was altijd een der eerste, ziet,… Die in hun strikken vielen.
‘k Herinner mij dat ik ne keer Gelast door Onze Lieve Heer, Om visch en brood te delen. Ik had toen ook het beste paart Heel vriendelijk voor mij bewaard Ik wil ’t u niet verhelen.
En wat ik heel verstandig vind Is ’t zeiltje hangen naar de wind Wil men zijn boot niet stranden. Had ik het niet perfekt gekend Dan kreeg ik nooit mijn beste vent, De hemelpoort in handen.
De politiek van liberaal, En evenzo van klerikaal, Die zijn reeds lang versleten. Geen mens die er nu nog van wilt, Daaraan talent en tijd verspilt Dat moest ge toch wel weten.
Wees Kristen, Vlaming, democraat, Zo dient gij God en volk en staat, Tracht daarin uit te blinken. En trek nu maar algauw naar huis, Doe in UW broek de grote kuis, ‘t Begint begot te stinken!…
Grimbergen, hondsdagen, 1926
Bolle Verbuyck= Hendrik Lettens (bakker en broer van Jef en Fil). Fil was hier bakkersgast. Hendrik verbleef in het pension in Grimbergen. Hij bakte ook in Grimbergen voor de paters. Hij was liberaal, maar liet ze vallen omwille van de paters. Afrekening in De Koornbloem. Dit pamflet werd huis aan huis verstuurd.
De St.-Elooistoet trok door het dorp langs de kerk. Het beiaardrecital was echter reeds voorbij. Volgend jaar moeten wij zorgen dat de beiaard speelt als de ruiters voorbij komen (12.30 u.)
Quand tout renaît à l’ espérance
Et que l’hiver fut loin de nous ...
Jos Lettens zong dit voor zijn dood. Dit werd opgenomen op video.
Als alles weer vol lust en leven, Vol kleurenpracht herboren wordt. En zephirs door de hagen zweven En zonneschijn weer weelde stort.
Wanneer uit vreemde, wilde streken, De zwaluw ’t oude nest hervindt. Voel ik mijn smachtend harte breken, En ‘k word weemoedig als een kind.
Dan dwaalt mijn geest in droomgedachten Terug naar ’t lieve landekijn Waar lentezon en zwoele nachten Een paradijs aan ’t scheppen zijn.
‘k Bereisde ’t Zuiden en het Noorden Doch vond op aard geen plekje grond Zoo schoon, zoo lief, als Vlaandrens oorden Daar was het dat mijn wiegje stond.
Waar we ook het schone zochten In kunstpaleizen rijk en fijn We vonden Vlaamse kunstgewrochten Waar vreemde naties fier op zijn.
Gij hadt reeds in de Middeleeuwen De hoogste trap der kunst gemaakt. O Vlaamse mannen, Vlaamse leeuwen, Gij hebt de wereld schoon gemaakt.
Ik zie, ik zie in ’t schemerduister, Van ’t lang verleden sterk en groot. Die trotse steden in hun luister Waaraan de wereld schatting bood.
Ik zie ’t Venetië van het Noorden ‘k Zie die van Gent ten strijde gaan Ik hoor de taal der Scheldeboorden En klokke Roeland storme slaan.
Er grijpt een eindeloze smarte De moegestreden balling aan Die met de wanhoop in het harte Zijn offer ziet verloren gaan.
Treft hem de dood, in vreemde gouwen Eer gij uw fierheid wedervindt O Vlaamse mannen, Vlaamse vrouwen Heeft hij u dan te veel bemind ?
Een
uil die werd verliefd van zin, oe, oe.
Hij droomde van een nachteling, oe, oe.
Hij sprak meteen zijn liefje aan.
Ik wil met jou door t leven gaan
Oe, oe, oe, oe , oe , oe.(bis)
Ze beet verlegen op haar poot, oe, oe.
Een blos die kleurd haar wangen rood, oe, oe.
Ze zei niet nee, ze zei niet ja.
Verwees hem naar haar eerpapa.
Oe, oe, oe , oe, oe, oe. (bis)
De vrijer was van zessen klaar, oe, oe.
Hij bood zich aan bij d uilenvaar, oe, oe.
Doch spottend met zijn zielsverdriet.
Sprak doude heer : ge krijgt ze niet.
Oe, oe, oe, oe ,oe, oe.(bis)
De eerste uil van mijn geslacht, oe, oe.
Is op een kerkmuur groot gebracht, oe, oe.
Mijn dochter is dus van natuur.
De fijn voor uilen uit de schuur,
Oe, oe, oe, oe, oe, oe.(bis)
Beiaardbespeling op 1 november om 9.30 u.?! Beiaardconcert op zondag 1 december om 11.30 u.!???
304 't Klooster
Kom vrienden luistert naar mijn lied.
Wat ik u zal gaan verhalen.
Wat er in Antwerpen is geschied.
Al over twintig jaren.
In het gas, in het gas
In het gasthuis viel van pas
Waar Chassé, waar Chassé, waar Chassé nog meester was.
Van joep, joep, joep tiralala (bis)
Waar Chassé, waar Chassé, waar Chassé nog meester was.
Er wierd in t gasthuis eens verteld.
Dat t ministerie ging expireeren
Al de nonnen heel ontsteld
Riepen : ze gaan bombardeeren
En van schrik, en van schrik.
En van schrik, zoo kregen zij
Allebei, allebei, allebei de schijterij
Van joep, joep, joep tiralala (bis)
Allebei, allebei, allebei de schijterij.
Kom vrienden luistert naar mijn lied.
Wat ik u zal gaan verhalen.
Wat er in Antwerpen is geschied.
Al over twintig jaren.
In het gas, in het gas
In het gasthuis viel van pas
Waar Chassé, waar Chassé, waar Chassé nog meester was.
Van joep, joep, joep tiralala (bis)
Waar Chassé, waar Chassé, waar Chassé nog meester was.
Er wierd in t gasthuis eens verteld.
Dat t ministerie ging expireeren
Al de nonnen heel ontsteld
Riepen : ze gaan bombardeeren
En van schrik, en van schrik.
En van schrik, zoo kregen zij
Allebei, allebei, allebei de schijterij
Van joep, joep, joep tiralala (bis)
Allebei, allebei, allebei de schijterij.
Van in den vroegsten tijd, zoo k meen
k Heb dat in boeken al gelezen
Sprak Adam, toen hij was alleen
Dat hij t niet langer meer kon wezen
Hij had in t geheel geen tijdverdrijf
En ging daarvan zijn nood gaan klagen
Hij wou bij hem een mollig wijf
En die ging hij den schepper vragen
Hij kreeg die en hij was getweeën !
Getweeën ! Getweeën !
Getweeën ! Getweeën !
Tot Adam met Eva mee
Getweeën ! Getweeën !
In den appel beet, zoals men zei
Getweeën ! Getweeën !
En zie ! Ik lieg er ook niet om
t Is ook bij mij lijk bij u allen.
Bij oud en jong, bij recht en krom
t Zijn al wonderlijke gevallen.
Vraag aan den Turk of Baviaan
Eene van t Noord of eene van t Zuiden
Of hij alleen zou kunnen bestaan
Hij zal zeggen in korte woorden
Geen vreugd vond men op d aarde dan
Getweeën ! Getweeën !
k Ben nooit gelukkiger dan als t kan.
Getweeën ! Getweeën !
Vraagt aan de vrouw en aan den man.
Getweeën ! Getweeën !
Had het huwelijk anders waarde dan
Getweeën ! Getweeën !
Ja, zelfs een dier is niet tevree
En zou ook niet lang blijven leven
Was t niet dat zij ook zijn getweeën
Om aan elkaar vriendschap te geven.
Van de grootste tot het kleinste beest
Van olifant tot vlieg genomen
Dat verheugt zich al om ter meest
En zijn voor elkaar ingenomen
Zie maar eens duiver en duivin
Getweeën ! Getweeën !
Trekken te zaam hun nestjen in
Getweeën ! Getweeën !
Liefkozend en heel blij van zin
Getweeën ! Getweeën !
Bieden zij elkaar de zoetste min
Getweeën ! Getweeën !
En ziet nu eens een minnend paar
Hoe t voor elkaar is ingenomen
Ze hebben niets dan van malkaar
Des nachts de zoetste dromen
Des avonds gaan z een wandeling doen
Zo arm in arm de twee beminden
..
t Genot der liefde te gaan vinden
Al zuchtend gaan zij ook ik meen
Getweeën ! Getweeën !
Des avonds in de maneschijn
Getweeën ! Getweeën !
In d eenzaamheid zoo gansch alleen
Getweeën ! Getweeën !
Hoe gelukkig moet dat ook niet zijn
Getweeën ! Getweeën !
Aan pa die den brief van de besteller aannam
Opende koortsig d enveloppe liep haastig naar binnen
En toen kwam den volgende brief voor de pinnen.
Mijnheer, in antwoord op uw schrijven,
Dient dat ik niet wil achterblijven,
In t vervullen van mijn plichten de eere,
En je dochter, door een huwelijk wil rehabiliteere,
U ziet dus dat ik niet het minste eergevoel mis..
Maar schrijf mij per omgaande welke dochter het is.
n Concert bij te wonen : dat
is geen kunst;
zich kunstenaar tonen :
n compositie schrijven :
Maar wakker kunnen blijven :zie
dat is een kunst.
n Kieken imiteren :dat
is geen kunst
Het kakelen afleren :
Rondlopen langs heggen :
Maar zelf eieren leggen :zie
datis een kunst.
Met n auto rijden :dat
is geen kunst
De koeien te weien :
In de stad te promineren :
Maar een vlooi goed scheren :zie
dat is een kunst
Van een meisje houwen :dat
is geen kunst
Daarna met haar trouwen :
Zich als vader te prijzen :
Maar dat te bewijzen :zie
dat is een kunst.
n Klein land binnen rukken :dat
is geen kunst
Dit volk dan verdrukken :
In parade marcheren :
Maar het kanaal dan passeren :zie
dat is een kunst.
n Vat bier ineens afdrinken :dat is geen kunst
Naar den drank te stinken :
Zijn vrouw dan doen kijven :
Maar nog nuchter kunnen blijven :zie
dat is een kunst
Honderd kilos te drukken :dat
is geen kunst
Een hoefijzer krom rukken :
Met gewichten jongleren :
Maar uw schoonmoeder dresseren :zie dat
is een kunst.
Verleden zondag na de noen
Toen Jan zijn dutje wou gaan doen
Sprak moeder vrouwe ;
Ons huisje is hoog tijd gewit,
De muren zijn zo zwart als git
t Ziet al zoo grauwe.
En Jan,als ne perfecte vent
Dat is door heel de buurt gekend,
Sprak : op mijn rugge
Haal k morgenvroeg, voor dag en dauw
Een emmer kalk, naar t dorpje gauw
Zoo vliegensvlugge.
Doch s morgens vroeg, t was naar de maan
Van al de kraaien, van den haan
Hoort hij geen ziere.
En toen hij eindelijk wakker schoot,
Dan sloeg de huisklok, kalm en stout
Reeds tweemaal viere.
Hakkelt die ros, of slaat ze goed
Zegt onze Jan en springt met spoed
In broek en blokken.
De fiets op en naar t dorpje heen
In alle haast, zoo rap als geen,
Is hij vertrokken.
Doch Jan-man wikt, en God beschikt
Hij komt in t dorp bijna verstikt
Door stof en hitte
Springt gauw een ijzerwinkel in,
En roept , maakt spoed , tot de bazin
Ik moet gaan witte.
Doch blond van Moortgat is zo fijn
Een kameraad, die er mag zijn,
Kwam ondertusschen
t Werd noen en t werd avond laat,
Toen leek Jan, als hij kwam op straat,
Een schrik der musschen.
Hoe hij het t huis heeft klaargespeeld
Dat heeft de brave nooit verteld.
En moeder vrouwe
Die is zo goed, dat van t geval
Zij nimmer iets verhalen zal,
Das echte trouwe.
Maar sinds heeft Jan een vroomen schrik
Van blond, Pallieter en lambik
Zelfs met dees hitte,
Drinkt hij geen bier en antwoordt stil
Aan die hem iets betalen wil
Ik moet gaan witte. Jef Lettens
De jongen Haarmann.-doet de ontdekking dat er in hem een
Übermensch steekt.
Zulks gebeurt in een weide van Baetens kort tegen de groote laan.Hij heeft niet opgemerkt dat een oude herder,
wiens schapen het mager gras langs de kasseien afgrazen , achter een struik te
rusten zit en zonder het te willen alles heeft afgeluisterd.
Deze herder ..;
Gij die voor anderen, ongenadig zede preekt
Vergeet waar t ezelsoor door al de mazen steekt.
Weet wel, als eenen aap wil klimmen in het spriet
t is dan alleen dat men zijn naakte billen ziet
Ik voel in mij een gloed, een licht, een vuur ontsteken.
k Zie alles helder klaar, geen menselijke gebreken
hebben nog vat op mij, uit mijn verlicht gemoed
Straalt heldere wetenschap. k Breng het mijn volk te goed.
Een leven vol genoegens slaat.
Uw driften bot kunt vieren.
Gij die van in uw kindsche jeugd.
Slechts kende ongestoorde vreugd.
En immer feeste vieren.
Gij die van ramp en tegenspoed.
Op s levens paden bleeft behoed.
Bevrijd van leed en smarte.
Gij die vol ongevoeligheid.
Voor t lijden van uw naaste zijt.
Als was een steen uw harte.
Gij magistraten die in naam.
Van de rechtvaardigheid, bekwaam.
Zijt elk misdrijf te plegen
Die in de weegschaal van t gerecht
Al zijn uw grillen, nog zoo slecht
Ze toch het zwaarst doet wegen.
Gij Diplomaten, die met t lot
Van al de volken speelt en spot.
Vernietigd troon en staten
Die enkel groot zijt als gij liegt
En land, en vorst en volk bedriegt
Met uw geheim tractaten
Van al de deugden die op aarde
Den mensch een weinigje verheft
Is er toch , ééne die in waarde
Al d andere, ver overtreft.
Het waren Christus eerste woorden
t Was heel zijn leering gansch zijn wensch
Hij sprak tot hen die hem aanhoorden.
Wees goed , voor uwen evenmensch.
Of t noodlot u ongunstig weze
Uw onderneming, gansch mislukt
Of gij ook jaren onder deze
Of gene kwaal het noodlot bukt.
Wat boozen u op aard doen lijden
Of gij met ramp en tegenspoed,
Moet kampen en aanhoudend strijden
Blijf voor uw naaste even goed.
Laat nimmer u, door weerwraak leiden,
Hoe g ook vervolgd, door nijd en haat
Van valschen laster, hebt te lijden
Of t u in eer of zaken schaadt.
Blijf kalm en rustig, moedig tevens
Of leed of smart, U t hart doorvroet
Het blijve steeds, de leus des levens
Wees immer goed, wees immer goed !
Al ziet gij wet en recht verkrachten
Of men u in het onheil stort
Het zal uw levenslot verzachten
Ofschoon gij gansch vernietigd wordt.
Eenmaal zult gij toch gelukkig wezen
Wat of gij ook verdragen moet
Zoo men steeds in uw werk kan lezen
Hij bleef voor zijnen naaste goed
Ginder langs de molenvliet.
In het ranke ruischend riet.
Staat een hut, een huisje.
Daar, daar wonen Griet en Klaas.
Daar, daar zijn ze beiden baas
In hun nedrig kluisje.
Daar heerscht op den troon der deugd
Liefde, bron van alle vreugd
In des menschen leven
Daar was nimmer overvloed,
Vaak heel aangenaam is het, goed
Is t er steeds gebleven.
Daar is alles krakend net
Zorgvol, op zijn plaats gezet
Reinheid, uitgenomen
Kindren zijn er met de vleet
En er is géén mensch die weet
hoeveel er nog komen.
s Morgends vroeg voor dag en dauw
Ziet men Klaas van kind en vrouw
Hartelijk afscheid nemen.
Gode dankend. Welgemoed
Stapt hij dan met lichte voeten
Naar zijn werkplaats henen.
Wen de dag ten einde snelt
Langs de wegel
door het veld
Loopt de heele bende
Want t is t uur dat wederkeert
Vader lief, zoozeer begeert
Blijdschap zonder ende.
In de hut van Klaas en Griet
Liggen voor wie t wel beziet
Levenslust en krachten
Vast genoeg voor het begin
Van een heele wereld in
oorsprong van geslachten.