decennia later, een chagrijn met een reden
In het rusthuis was een nieuwe bewoonster gekomen. Elke namiddag na het dutje zat zij in de gemeenschappelijke ruimte met luide stem aandoenlijke en triestige verhalen te vertellen over honden van wie men poten gebroken had, over hongerige drachtige kattinnen die met stenen opgejaagd werden, over kinderen die meer slaag dan eten kregen, over gruweltoestanden tijdens de oorlog …
Die verhalen brachten de anderen uit hun doen, tegen dat hun bezoek er was zaten de bewoners en de bewoonsters van die verdieping hun tranen weg te snuiven.
De vaste bezoekers waren daar na een paar dagen danig boos over, zelfs nijdig. Die sombere en deprimerende verhalen verstoorden de gemoedsrust van hun (dierbare) bejaarde en dat was nergens voor nodig. Daar kwam alleen maar meer medicatie van. Er volgden bij de directie klachten van de betrokken familieleden.
De mensen van de verpleging gaven de dame in kwestie een hint, dat haar verhalen toch altijd zo triestig waren. - Dat is het leven hé kind, antwoordde ze, zo is het leven. Het leven is gene cadeau.
Ja, ze waren realistisch genoeg, de verhalen, uit het leven gegrepen. Maar elke keer zo gruwelijk en triestig en droef!
De mensen van de verzorging lieten haar zijdelings verstaan dat die droeve verhalen toch niet altijd nodig waren. - Een mens mag toch nog een klapke doen zeker? antwoordde ze ruzieachtig. Dat is hier toch geen prison zeker!
De mensen van het onderhoud deden ook hun best om de dame met een dagelijks babbeltje tot een meer opgeruimde kijk te brengen. Het mocht niet baten.
En de dame in kwestie was gaande en staande, haar weghouden uit de gemeenschappelijke ruimte was niet mogelijk. Ze stapte er zelf naar toe.
De mensen van de verpleging, van de verzorging én die van het onderhoud hadden hun best gedaan. Geen resultaat … De directrice werd erbij geroepen. Zij nam een stoel en dit gesprek zou een tijdje mogen duren, zag ik aan haar gezicht. Met een omtrekkende beweging via 'hoe bevalt het u hier nu na twee weken?' kwam ze bij die droeve deprimerende verhalen. Of de dame dat nodig vond, dag na dag, dat soort verhalen.
De dame produceerde een vreemd glimlachje, haar ogen werden spleetjes : - Ik zie de ouwe mannen zo graag wenen. - De oude mannen? vroeg de directrice, waarom? Ze was verbaasd. Ik ook.
De ogen van de dame werden helemaal rond van zo’n domme vraag. Ze keek eens naar mij aan het andere tafeltje of ik nog zat te luisteren. Toen boog ze zich quasi vertrouwelijk naar de directrice en fluisterde luid :
- Ooit hebben mannen vrouwen doen wenen. Ooit hebben mannen míj doen wenen. Nu doe ik hén wenen.
Et sjlán! zeiden wij vroeger. Pak aan, mannen! De rest van het gesprek ben ik niet blijven volgen, het was tijd voor mijn bewoonster om te gaan wandelen en ik reed haar naar buiten.
Ooit hebben mannen mij doen wenen, nu doe ik hén wenen … Het was misschien geen goede reden, maar het was háár reden. En dat was voor mij voldoende reden.
m - EZW-03/2014 - HiH-02/2015, herzien
|