Een gedicht van W.J. van Zeggelen 1811-1879
Oost-Indische doofheid
'k Wil 't wel weten dat Klorinde Me in het hart bestorven ligt; 'k Val wat blo, en toch 'k beleed haar Mijn gevoel door lonk en dicht. Maar ja wel! Ze is niet hardhorend Of onvatbaar, zo 'k geloof - Voor mijn zuchten en mijn zangen Blijft nochtans Klorinde doof.
'k Dacht: ik was nog al kapabel; 'k Werd begerig naar een ambt, 'k Heb vol moed de grote heren Met verzoeken aangeklampt: Ach, wat hielpen al mijn beden, Die men stil ter zijde schoof, 'k Had geen wagen om te kruien En... de heren bleven doof.
'k Had een tante, 't mens had centen, Of ik op 't legaatblad stond? 'k Hoopte 't wel, maar mijn vertrouwen Had, helaas, een zwakke grond. Andre neefjes wisten beter Om te springen met de sloof; Nu ging 'k ook mijn best aan 't vleien - 't Was te laat; mijn moei was doof.
Doofheid is een ramp van 't leven, Die wel medelij verdient; Met geduld zou 'k willen schreeuwen Aan het oor van vrouw of vriend; Maar bij enklen, 'k wil 't bekennen, Staan geduld en ijver stil, 'k Heb geleerd; het doofst van allen Is hij die niet horen wil.
1846.
De dichtwerken (1886)
|