Toen ik een knaap was in ’t zorgloze leven, Gordde ik mij-zelve en liep naar mijn lust; Vrij in mijn wandlen en zoeken en streven, Vrij in mijn reizen, mijn dromen, mijn rust.
Straks ook voor mij is een ure gekomen, Ure van roeping, van ernst, van genâ, Dat in mijn boezem die stem werd vernomen Hebt gij mij lief? – en mijn ziele sprak : Ja.
Sinds mij dat uur uit mijn dromen kwam wekken, Leidt mij een ander, ook waar ik niet wil, Leert mij de handen steeds williger strekken, Volgen en dragen, ach, vrolijk of stil.
Toch, nu die Meerdre gebiedt in mijn leven, Vinde ik, trots banden en zielstrijd en smart, Wat ik eens vruchteloos zocht in mijn streven: Vrijheid en vrede voor ’t rusteloos hart.
‘Helaas! helaas! hoe vlieden onze dagen, Hoe spoedt zich ieder uur met onze luister heen! Hoe flauwe vreugd, hoe bittre plagen, Hoe min vermaak, hoe veel geween!
O dierbaar perk van drie tot zeven jaren, Als ieder voorwerp 't oog bekoort, het harte streelt: Och, of ze zonder einde waren, Als alles lacht, als alles speelt!
Beminlijk kind, speel, nuttig u deez' dagen, Want 's werelds grootheid schaft aan ons 't genoegen niet, Dat u door uwe houten wagen En door uw kaartenhuis geschied.
Haast zal men u door strenge meesters leren, Wat taal Demosthenes verkondde in Pallas stad En Cicero voor 's werelds heren, Toen Rome nog de kroon op had.
O moeilijk werk, benauwde en pijnlijke uren Ze is maar een schets, deez' roe, waarmee men u kastijdt, Der slagen, die ge eens zult verduren Van 't stuurse lot in later' tijd......
In zulk een strijd ziet gij de dagen klimmen, Gelijk het fris gebloemt zich opheft in een' tuin, En wordt een man. Maar, ach! wat schimmen Omsingelen op nieuws uw kruin!
Nu vlucht de slaap reeds in de vroege morgen, Ja, somtijds heeft de nacht geheel voor u geen rust. Vermoeden, vrees, wantrouwen, zorgen Verdoven kennis, ijver, lust.
Nu ziet ge eerst klaar de broosheid aller dingen, Hoe min het wuft geluk naar breidel hoort en toom, En hoe de staat der stervelingen Gelijk is aan een vlugge droom.
Terwijl de vreugde u bloemen schijnt te geven, Ach, zieldoorgrievend nieuws! ontrukt u 't lot een' vrind, Een vrouw, beminder dan het leven, Of 't waardste pand, het liefste kind.
Vlucht dan, reis vrij naar afgelegen staten; Zeil door de middellijn naar 't verre Zuiderland; Hun denkbeeld zal u nooit verlaten, Het staat, het wacht u reeds op strand.
De droefheid is gelijk aan wrede dieren, Verwoeder dan een leeuw, in netten stijf verward, Doorknagende, als een worm, de nieren, Verscheurende als een gier het hart.....
Somwijlen rukt, voor 't eind van uwe dagen, Fortuin uw staat ter neer, gelijk men in het woud Een hoge eik, omverr' geslagen, Na 't woeden van de wind aanschouwt.
Dan wordt een dwaas op uwe stoel verheven, 't Geweld verwoest uw erf; de laster verft uw kleed; Geen vriend durft zich naar 't huis begeven, Daar 't bleek gebrek de vloer betreedt.
Wat is de mens, hoe machtig, hoe vermetel? Genaakt het uur, al staat een heir rondom het hof, De Koning valt van zijne zetel En wordt een handvol as en stof....’
Wie op de spiegel drijft weet niet, wat hij moet denken Of onder boven is, nu boven onder schijnt, Want heel de gladde wand, die in het meer verdwijnt, Staat met zijn dennenlast in ’t zonnelicht te wenken.
En waar de wateren de groene kegels drenken, Volgt ’t oog, diep in het nat, de duidelijke lijn Van uitgestoken tak in water-zonneschijn, Wiens onbewogen rust geen stormen kunnen krenken.
Geen kabling komt er in. De stralen, die zich deelden, Weerkaatsen ’t bodembos tot in de volle dag. Men ziet hoe rond de stam de groene mossen geelden.
Tot kussen van fluweel, alsof een lijkkleed lag Op de verdronken boom. Zo zijn er spiegelbeelden, Die boven schijnen, door wat men diep onder zag.
De morgen droomt in de lichte tuin: Een lichtfestijn Midde' in bloemgeschijn, En in die droom lichtkindje klein, Grootogig, op voetjes fijn.
Geurenneurende zachte jasmijn, En vrolijke roosjes, mondjes half open, En gouden regen, Neergezegen Om haar te vertellen die aan komt lopen, Hoe mooi een morgen kan zijn.
En paarse seringen die 't groen doen lachen, En in het gras zóvele gele Boterbloempjes op gouden stelen, - Heel de tuin door! En vlinders daartussen, En grappige mussen, 't Kopje op de grond of zij grond willen kussen. Zij - in àl kijken en wondren er vóór.
Heel hoog òp nu haar hoofdje klein; Beweeg der voetjes..... Een àlverblij'n Waarheen die gaan langs het licht gelover; Gans haar slank gestaltetje over Tover Van lenteschijn.
In een groen, groen, groen, groen knollen-knollenland
In een groen, groen, groen, groen knollen-knollenland Daar zaten twee haasjes heel parmant En de één die blies de fluite-fluite-fluit En de ander sloeg de trommel
Toen kwam opeens een jager-jager-man En die heeft er één geschoten En dat heeft naar men wel denken denken kan De ander zeer verdroten
De zingende kinderwereld voor school en huisgezin (1866)
‘Uw hart, mijn lief, en voelt het geen bewegen?’ zo vroeg eens Hooft, men weet, die vroegre Hooft, die aan de min deed, aan de min-god heeft geloofd, een dichter met een baard, wiens taal was ingeregen.
De vreemde vraag! en vreemd moet het verlegen glimlachje zijn geweest de schone ontroofd. De vraag is in mijn stem het boek ontstegen: de schone lachte en schudde koel het hoofd.
Ik heb haar hand genomen toen; zij keek of ik mijn nagels had geknipt; waar bleek van niet, riep zij een roodverlakte doos te wapen.
Blinkende punten, wat gekriebel en een knap bij iedre tel... Zij was zo wijs en knap! Hoog boven ons was haar hart ingeslapen.
O, als ik u zacht in mijn armen neem, lief zotteken, En weet-je voor ons niet een hutje van leem, Sarlotteken? Jochei, jochei, een hutteken in de hei!
Uw oog is zo bruin en zo zoet als zeem, van 't potteken. En weet-je voor ons niet een hutje van leem, Sarlotteken? Jochei, jochei, een hutteken in de hei!
Van liefde de valheid, van valsheid geen zweem, hertbotteken! En weet-je voor ons niet een hutje van leem, Sarlotteken? Jochei, jochei, een hutteken in de hei!
Ach, kussen we elkander, gij lacht en ik schreem, lief zotteken. En weet-je voor ons niet een hutje van leem, Sarlotteken? Jochei, jochei, een hutteken in de hei!
Wanneer zal de ure zijn, dat gij als bruid Met mij zult staan in wit-satijnen kleren? "Wanneer de stromen naar hun bronnen keren, De raaf het lied der nachtegalen fluit."
Had gij mij dan niet lief in vroeger tijd, Was dan Uw hart niet naar mijn hart genegen? "Mijn hart was vól van U, maar heeft verkregen Tot loon alleen leed, leed in eeuwigheid."
Kan dan het eens verbleekte morgenuur, Daar alles toch herleeft in de natuur, Niet met een nieuwe dag de kimmen kleuren? Wat eens gebeurd is kan nooit weer gebeuren, Men kan maar ééns een blad aan stukken scheuren En wat het vuur verkrijgt, verslindt het vuur."
Huil niet, Majorca, Want je vader zal komen en zal je slaan En zijn hand zal rood op je lichaam staan. Hoor je de honden, De honden, Majorca, Heel in de verte blaffen gaan? Hoor je de dronkenmanspraat in de wind?
Je dronken vader komt er aan. De weg is te smal en het meer is diep: Hoorde je, hoe hij mijn naam daar riep? ‘Maria!’ Zet het raam wijd open, dan kun je goed horen, ‘Maria... Maria!’ Heeft dovemansoren, We doen net alsof we niets verstaan, ‘Maria! Kom hier!’ Nee, Majorca, niet gaan. Hoor je de plons in het zwarte meer? Zijn vuist slaat vergeefs in het water neer En de golven klotsen in zijn mond; Drink! Als je drinken zo lekker vond. Luister, zijn stem is al zwakker gaan klinken: ‘Maria...’ Ja, jongen, ik laat je verdrinken, Sst! Nog eenmaal zijn stem in de wind: ‘Maria... vergeef me... en zorg voor...’
Langzaam verstrijken de rimpels in 't water En langzaam verschijnen ze op mijn gezicht; Drie jaar geleden is vader verdronken, Slaap zacht, Majorca, want morgen is 't licht.
O het tranen-vergieten is geen zonde, Gepleegd aan 's werelds mooi somber voortglijden Zacht door de eindeloze gang der tijden... O wie nog tranen, tranen vergieten konde...
Hij zou de wrede, wrede wonde op wonde, Die dorsten mensjes in het hart te snijden Hem, die wilde allen in zich zelf verblijden, Helen door tranen. Tranen Zijn Geen Zonde.
Want wat zijn tranen, tranen als een teerheid, Hoog-heerlijk in zich zelf gebrokene emotie Als 't mannen-lijf niet langer kan hoog-trots zijn?
O Laat ons allen vallen in devotie, Als Iets, wat grandiooslijk week ter-nêer leit, Een mens nooit kàn maar wou toch wel een Rots zijn.
Zie doch eens: in deze poel Was te voren geen gewoel, Geen geruchte, geen geschil; Alle dingen waren stil, Al de vogels zonder nijd, Al de vogels zonder strijd; Maar een schreeuwer, metter vlucht, Hier gevallen uit de lucht, Maakte, door zijn hees geschal, Twist en oproer overal; Maakte dat het ganse rot Kwam gesprongen uit het kot, Kwam zo fel hier in gestort Dat het water troebel wordt. Het is nut te zijn geloofd Dat een vies, een zeldzaam hoofd, Dat alleen een enig man Ganse rijken storen kan. Dan het is ook wel gezien Heden en in oude tiên, Dat een enig hoofd geveld 't Ganse land in ruste stelt.
O lippen, rood als rozen en frambozen, Die, kussen ademend, om kussen vragen! O krachtige armen, die mij, moede, kozen Om veilig door 't vijandig Zijn te dragen!
O donkere ogen, zachte grondeloze ogen, zó rein als nooit mijn ogen zagen, Ogen, waarin geen sprank is uit den Boze, Maar waar Gods englen d'eigen blik in wagen!
O jong glad voorhoofd, geestdriftvol en edel, Omkranst van blijde zijden kroezellokken, Zwart aureool om lichten dichterschedel!
O stem, die me in uw armen wist te lokken, Zo roerend zoet als 't nachtlied van een vedel, Zo heimweevol als klank van avondklokken!
Was niet hun beider teerste droom, het kind te aanschouwen Dat uit haar reine schoot zuiverste Liefde schiep? Betastte hij niet zacht, en voelde hij niet diep Verscholen leven daar, het lijf der lieve vrouwe?
Hoe kon zijn zaligheid zo plotseling verflauwen? Wat angst welde in zijn hart, dat eensklaps hij ontliep Het warm vertrek, waar aan haar boezem 't wichtje sliep Zacht in haar arm en van haar kleed de wollige vouwen?
Zag in haar ogen hij 't geheim, voelde hij 't beven In haar omstrengling: voor 't uit háár gegroeide leven Liefde zo teer, zo vreemd, als nooit een man verstaat?
Hij gluurt door 't raam, wijl winterzonnestralen weven Een aureool om haar en 't kind, - oogsluitend laat Hij leunen tegen 't kil kozijn zijn droef gelaat.
Hij ligt er nog, de steen: een jaar geleden Heb 'k zelf hem daar gelegd; en ik herken Heel goed de plek, vlak naast die scheve den, Waar 't zandpad, wit, loopt naar de hei beneden.
'k Dacht vaag: Wat 'k doe, lijkt op wat Farao's deden; Eenzelfde ontzetting vroeg in mij en hen: Alles vergaat: ben ik niet, die ik ben, En was en blijven zal in eeuwigheden?
Ik was gaan liggen, 't hoofd dicht bij de steen; En die, in 't langzaam dieper donker, scheen Een monument, Egyptisch oud en groot.
Een kleine ster erboven. 'k Dacht: zijn licht Vertrok toen 't graf van Ramses werd gesticht. En 'k voelde duidlijk: 'k was zijn tijdgenoot.
Geen pelzen meer van node, Geen vlammen in d haard! De lieve lenteboden Doorzwieren beemd en gaard: Ze zoeken onder 't zingen, Waar 't jeugdig nestje stond, De kleine bannelingen Terug op d' oudergrond.
Het grauw is weggedreven, Daar 't licht zich in verloor: Beglansde wolkjes zweven D' azuren hemel door; En ieder pareldropje, Haar milde borst ontvloeid, Het wordt een bloemenknopje, Zo ras het de aard besproeit.
In 't effen blauw der plassen, Nu 't van geen kou meer rilt, Verheffen rietgewassen Het ronde bladerschild. Het jonge lis en lover, Geschaard op d' oeverglooi, Buigt, spieglend, zich voorover En denkt: wat zijn we mooi!
't Ziet alles fris en fleurig En bloost van kracht en moed: De lucht is lauw en geurig En 't ademhalen zoet. De wei, vol grazend leven, Gelijkt een groen fluweel, Van 't koolzaadveld er neven Bezoomd met goud en geel.
Wat kanten de ogen schouwen, Het bloeit er rijk dooreen: Een wedstrijd wordt gehouen Van pracht en lieflijkheên: Seringen, sorben, meien, — 't Is of ze in bruiloftsier Om 't fraaist hun sluiers spreien Met maagdelijke zwier.
De kloeke roskastanje Heft hoog in 't hemelruim Uit donkre bladerfranje, Zijn blanke bloesempluim: De goudenregens pronken Zo hel in 't lager loof, Alsof een stroom van vonken Uit tak en twijgen stoof.
Geen hof, geen wilde hagen Of ze ijvren met hun schoon: Al wat er bloem mag dragen, Het draagt een bloemenkroon; Heeft de esp alleen zijn blaren, Hij rept ze zo verheugd, Of 't kinderhandjes waren, Die klapten van de vreugd.
Verrukkend Jaargetijde! De aanvallige Natuur Vertoont zich jong en blijde, Als in het scheppingsuur. Langs woud en waterpleinen Weerschalt het jubellied En teedre refereinen, Wier keerwoord is: geniet!
Een leven vol wissling, Een lokaas der jeugd, Een manlijke roeping, Een strik voor de deugd, Een pijnbank van kommer, Een vloed van genucht, Een bandloze vrijheid, Een tergende tucht; Een schole voor kennis, Een bane ter eer, De hoop in de boezem, De kracht in 't geweer; Nu lommer en weelde, Dan honger en slijk; Des morgens een losbol, Des avonds een lijk. De bontste vermenging Van goed en van kwaad; Hier glorie, daar schande - De naam van soldaat.
Gerijd in geleedren, In 't bivak dooreen; Nu harten vol goedheid, Dan harten van steen. Het kruis aan de kloekheid, De kogel 't verzet, Het krijgsboek tot bijbel, 't Parool een gebed; Niet vragen, maar handlen Naar hoger bestel; De kroeg tot een hemel, 't Cachot tot een hel. Verdrukte en verdrukker Van vriend soms en broer; Een worm voor de ofcieren, Een wolf voor de boer. In vrede verwijderd, In oorlog verwant; Een veldheer tot vader, Tot beul een sergeant. Hier haat en vervloeking, Dáár trouw tot de dood; Nú laag en verworpen, Dán edel en groot. Deez' - zwetser in 't rustuur, Die - held in 't gevecht; Ginds speurhond eens dwinglands, Hier strijder voor 't recht.
Een blinkend versiersel, Maar grof op de tast, Een droom, die zich oplost In lijden en last. Hier liefjes bedrogen, Dáár liefjes begroet, 't Fortuin in de verte, 't Berouw in 't gemoed. Een tijd, die zich afdeelt In rust en appèl, De roffel der tamboers Ter klok of bevel - Ten jubel der zege - Tot mare der straf - Een krijgszang bij d'aanval - Een treurtoon bij 't graf. Soldaat, een bedwelming, Te laat soms betreurd, Een hefboom, die de armoê Op 't voetstuk vaak beurt. Verneedring en grootheid Soms grillig verplaatst; Veel distlen en doornen, Maar lauwers er naast.
Hier lig ik in mijns moeders schoot Een vriend der vromen totter dood. Mijn naam, mijn stam, mijn ouderdom. Ik bidde (op zo goed weerom) Dat men mij daarmee niet en kwel. Het zwijgen past de doden wel.
----------------------------------- mijns moeders schoot - moeder aarde op zo goed weerom - op belofte van wederkerigheid
Ik weet niet wat ik heb gedaan, ik weet niet wat ik heb geleden, om uit de huizen van 't verleden weer naar een liefde-feest te gaan.
- Deze avond draagt op plane vlerken het wegen van een milder tijd; En 'k voel mijn blijheid in me sterken bij 't staren in úw tederheid.
Ik weet me zo beraden rusten, o schone, in ons verénigd-zijn, en vredig, als een vege schijn op 't aanschijn van verre avond-kusten.
- En God, die mij misschien begrijpt, die om mijn weze' uw stem liet suizen, is als een vrucht die in me rijpt... - De vlier-struik geurt naast al de huizen...
In 't Oosterland zijt gij geboren, In 't zonnig, 't weeldrig Oosterland, O koffie, kostelijke pand, O koffie uitverkoren.
Opgelet! Wij hebben hem zelf op het vuur gezet, En eerst de bonen uitgekozen:
En langzaam en langzaam de trommel gedraaid, De nijdige, blakende vlamme gepaaid Bij pozen. Daar rolt hij nu glanzend en bruin uit zijn kluis, En rokend En smokend Vervult hij met bals'mende geuren het huis.
Tokkelend, Pakkend, Brokkelend, Knakkend Draait de molen, spuwt en spat; 't Boontje keert zich, 't Boontje weert zich, Onder 't rad; 't Boontje voelt zich, 't Boontje woelt zich Moe en mat;
Maar het wordt er, klein of grof, Dra tot gruis en stof.
Luister! 'k Hoor daar buiten zingen. Zacht geheimvol is de stem; Zij heeft kracht noch klem, En nochtans ik voel ze dringen Door mijn oor in 't herte mijn, Als de zang van 't vogelijn In de lente....
Maar neen! wat ik hoor, 't Is de moor, 't is de moor Die zijn liedje daar neurt; En ruisend En bruisend Daar dobbelt het water en roept: ‘'t is mijn beurt!’
O ja! nu opgepast! De ketel vast, En 't kokend water wel gegoten; En dan uit 't kopje blank en net, Gereed daar op de dis gezet, De kostelijke drank genoten.
O nat! met bruin en goud gekleurd; O nat! dat zo bedwelmend geurt, En onze geest naar 't toverrijk kunt mennen; Och! Weet ge, weet ge nog Wanneer ik u heb leren kennen?
't Was in mijn jeugd. Vol lust en vreugd Ontwaakte in mij een nieuwe leven. En nu, o zoete warme drank, Mijn dromen zijn voorbij, zo lang, Maar gij, gij zijt mij trouw gebleven.
Hoe dikwijls hebt gij door uw macht, Het grievend leed van 't hart verzacht! En in uw kronkelende walmen, De schoonste en strelendste aller galmen Uit 't dichterrijk mij meegebracht.
Ik heb zo lang alleen geworsteld en gestreden, En arm en onbekend zoo meen'ge hoon geleden In twijfel, wanhoop, ziel- en lichaamssmart; En als de moedloosheid mij 't hoofd en 't hart kwam drukken, Kwaamt ge ook mij 't folterend gedacht ontrukken, Verkwiktet mij de geest, verlichttet mij het hart.
En dan in 's werkmans schaam'le woon, Hoe zuinig steeds, en toch hoe schoon Staat ge op den blanke dis te prijken! Verbergt hem zijne naaktennood, En weekt hem 't duur gewonnen brood, En geeft het beet're smaak dan 't feestmaal van de rijken.
Daar snelt het talrijk kroost, en komt van oost en west; En ieder kiest zijn plaats; in 't kopje smaakt het best, Waarin men ied're dag mag smullen. De moeder komt de kopjes vullen, En snijdt van 't brood voor ieder zijn bescheid. De stukken zijn wel dik, de boter dun gebreid, Maar 't is voor allen zo, en niemand zou het wagen Over 't sober maal te klagen, O neen! want ieder maaltijd is een feest. En gretige kijkers, en blinkende tanden, En bloeiende lippen, en poezele handen, Het grijpt en het bijt, 't lonkt en 't smakt om het meest.
En tot de laatste beet laat men geen kruimel vallen. Dan staat men op, en 't jongste kind van allen, Heft vroom de handekens te gader En leest een dankbaar ‘Onze Vader'.
O zoete plant, gezaaid, geboren In 't zonnig, weeldrig Oosterland, O wees gezegend, dierbaar pand, O koffie uitverkoren!
Ja de dag is weer aan 't dagen, 'k Hoor 't aan kraaien van de haan, 't Wordt mijn tijd om op te staan, En wat zou me in 't bed vertragen, 'k Ben gezond gelijk een vis.
Kom mijn emmers krijg ik maar, Want ik wacht reeds Teunisvaêr, En het zou er anders stinken. - Zie mijn mellekemmers blinken, 'k Ben er groots op, en dat staat Aan geen mellekmeisje kwaad.
'k Zie alree van ver de koeien, Kijk dat noem ik ongemien, Als zij maar mijn emmers zien, Dan beginnen ze al te loeien. En dat hoor ik, ô zo graag.
'k Zag een Juffrouw lest uit steê, Dat mens was eerst bang voor vee. 'k Weet niet, hoe of dat kan wezen, Wie zou toch dees beestjes vrezen, 't Is het makste vee van 't land. Zie hoe likken zij mijn hand.
Gaat het tégen-wind, mê-Vrind, Laat een Schipper U dan leren Te lavéren: Doe, alsof je er niet naar vroeg Om aan gindse kust te komen, Maar zeil voort met wind en stromen... En - ben je eenmaal ver genoeg, Wend dan over de' andre boeg!
Gaat het vóór-de-wind, mê-Vrind! Leer van stuurlui dan, bij 't zeilen Steeds te peilen: 't Water schijnt soms diep genoeg En er staat allicht geen baken.... Maar 't is kunst, weer vlot te raken Als òf wind òf stroom te vroeg 't Scheepje op het droge joeg.
Vóór- of tégenwind, mê-Vrind, Leer U werken - leer U wachten Dag en nachten! Haastig, komt altoos te vroeg, Neuswijs, zal het minste weten, Dom, heeft altijd wat vergeten, Langzaam, komt nooit tijds genoeg.... Kies dus steeds de rechte boeg!