Ik was de gróte Minnaar zonder ruste, Die ging hoog-heerlijk in triomf door 't Leven, Jeugdig omklemmend in een stórm van beven Al zielen, gróte en kleine, naar het lustte
Dit Hoog Hart, dat toch nóoit zijn droefheid suste, Droefheid om Liéfde's wil, die géén kon geven: Nu weêr om Zélf's wil, wijl ik zelf moest sneven, Dán wijl ik nédersloeg, wie 'k éven kuste.
Ik brak de harten op mijn tocht, zo glorie-vol -. 't Mijn brak mee, maar, nóg schoner dan te voren, Greep het naar nieuwe, blonde of donkre, lokken;
Liefde vliedt héen thans, maar in haar historie-rol Sta ik geboekt als het Hart Uitverkoren, 't Hárt dat geen Hárt vond en stierf zonder mókken.
Ter kerke, omdreund van doodsklokgalmen, Rijst voor het heimvol hoogaltaar, Waar wierook walmt en psalmen klinken, Een zwartbefloerste dodenbaar.
Droef knielend om het lijk huns makkers, Die 't werken staakte, vóór de tijd, Herdromen de ingetogen boeren Zijn rusteloze levensstrijd.
Zijn kindren, tot ter dood bevangen, Ineengezonken van de smart, Valt ieder vers der rouwgezangen Gelijk een hamerslag op 't hart.
Wijl 't dies irae de bazuinklank Der ijzingvolle tonen plangt, Die merg en beenderen doorsiddert En d'adem uit de boezem prangt.
Doch 't snerpend treurgezang vermildert En spreekt, aan 't smeltend kinderhart, Van balsem voor de diepste wonden, Van hemeltroost in de aardse smart;
En uit die zee van angst en lijden, Wanhopig golvend af en aan, Is hartversterkend, zielverheffend, Een jubelzangtoon opgegaan:
"In Paradisum...", 't Hart verheldert, Een weiflend licht schijnt neergedaald. De kindren voelen 't, dat hun vader De paradijszon tegenstraalt.
*
Men draagt de dode buiten 't kerkje De donkre grafkuil gaapt hem aan, En de aarde breidt hare armen open Voor hem, eens uit de aarde ontstaan.
Wie kende ooit hopelozer stonde? Daar ligt de waarheid, naar en bloot. Geen schijn bedriegt, geen droom begoochelt; 't Zegt alles duidlijk: "dood is dood!"
De moed zinkt weg; de knieën knikken En de ogen breken op de stond Waar, van de draagbaar afgeschoven, De doodkist neerdaalt in de grond.
O 't dof gebons der vallende aarde, Weerschokkend in het broos gemoed!... O 't hooploos huilen van de kleinen, Dat aller tranen vloeien doet!...
De laatste bede wordt gesproken, Een kruis op de effen terp gedrukt, De moedloos neergezonken kindren Van vaders grafsteê weggerukt.
En, op het treurig veld der doden, Waar meenge rouw ging overheen, Blijft, thans verlaten, straks vergeten, De moede werker nu alleen.
*
En zie, 't is lente! - Nevens 't kerkhof Ligt de akker glanzend in 't verschiet, Waar 't door zijn hand gezaaide koren Reeds welig door de kleien schiet.
Daar was het eng toneel zijns levens. Daar heeft zijn zweet, als uit de lucht De dauw des hemels, mild gedroppeld, De erfelijke grond bevrucht.
Bij morgenrood en avondschemer Is daar, al zwoegend, immeraan De akker liefderijk omvangend, Zijn lange schaduw rondgegaan.
En 't koren dat hij zelf er zaaide, Een andre zal het rijpen zien; Een andre zal de sikkel zwaaien Op 't maatgezang der arbeidsliên.
Toch zal hij sluimren zacht en dromen, Bij 't wiegend reuzlen van het graan. Zijn geest nog zal het werk bestieren, Zijn adem over d'akker gaan;
En dubbel zalig zal hij wezen Zo de aarde, met zijn zweet gedrenkt, Zijn kindren lief haar wondre schatten Met moederlijke mildheid schenkt.
Een gedicht van Fedde Nicolai het gedicht komt uit het hart liefde is elke dag weer een mooie start...
Waar liefde woont......
Waar liefde woont, zal vrede overwinnen Geen haat en nijd zal er dan meer zijn Daarom: Heb lief en doe elkaar geen pijn En laten we dan maar bij onszelf beginnen.
Waar liefde woont, daar komt Jezus binnen Hij wil bij ons zijn in vreugde en verdriet Wees daardoor getroost en wanhoop niet God wil ons met Zijn grote liefde omringen.
Waar liefde woont, geeft God Zijn zegen Dan zijn wij verzekerd van Zijn goedheid Van nu af aan, elke dag, tot in eeuwigheid Hij zal ons geleiden op al onze wegen.
Waar liefde woont, daar is het leven goed Geen mens kan zonder echte liefde leven Laten we elkaar, als het kan liefde geven Dan geeft God ons Zijn liefde in overvloed.
Gij, die ik zoet te slapen leide, uw adem zoelend aan mijn mond, - Kind van mijn liefde en van mijn lijden, - en die 'k, toen 'k plots ontwaakte, wijde met wakend oog me aanstaren vond:
'k en zal aan u geen sussen wagen, die schielijk dûs de slaap ontwijkt; de nacht wordt rijker dan de dagen, want reeds klaart vreugde na de vragen in 't oog, dat in mijn oge kijkt.
Want waarom slapen, waar de wake meer heerlijks dan de droom belooft?... - Kind van mijn vreeze en van mijn haken: leg zoet uw kake aan mijne kake, leg 't hoofdje naast mijn kommer-hoofd...
Een gedicht van Albert Verwey 1856-1936 zo'n gedicht is altijd actueel!
Veel namen
Alle nieuwerwetse namen Van genieën, nieuwe en oude, Kwamen in die schedel samen. Iedre grote geest vertrouwde - Schijnt het - hem zijn diepste gronden En hij ijlt die te verkonden Met een mond als duizend monden. Hoe hij heet? Ik zeg u node Hoe hij heet. Zijn naam is Mode.
Het meervoud van slot is sloten Maar toch is het meervoud van pot, geen poten Evenzo zegt men; een vat twee vaten Maar zal men niet zeggen: een kat twee katen
Wie gisteren ging vliegen, zegt heden ik vloog. Dus zeggen ze misschien ook van wiegen ik woog. Neen mis! want ik woog is afkomstig van wegen. Maar is nu ik "voog", een vervoeging van vegen.
En van het woord zoeken vervoegt men ik zocht En dus hoort bij vloeken, misschien wel ik vlocht Alweer mis! want dit is afkomstig van vlechten Maar ik hocht is geen juiste vervoeging van hechten
Bij roepen hoort riep, bij snoepen geen sniep Bij lopen hoort liep, maar bij slopen geen sliep Want dit is afkomstig van het schone woord slapen Maar zeg nu weer niet, ik riep bij het woord rapen.
Want dat komt van roepen, en u ziet terstond Zo draaien wij vrolijk in een kringetje rond Van raden komt ried, maar van baden geen bied Dat komt van bieden, (ik hoop dat u 't ziet) Ook komt hiervan bood, maar van wieden geen wood.
U ziet de verwarring is akelig groot Nog talloos veel voorbeelden kan ik u geven Want gaf hoort bij geven, maar laf niet bij leven Men spreekt van wij drinken, wij hebben gedronken Maar niet van wij hinken, wij hebben gehonken
Het volgende geval,dat is bijna te bont Bij slaan hoort, ik sloeg, niet ik sling of ik slond Bij staan niet ik stong ik sting maar ik stond Bij gaan hoort ik ging, en niet ik goeg of ik gond
Een mannetjeskat, noemt men meestal een kater Hoe noemt men een mannetjesrat, soms een rater zo heeft het NEDERLANDS verschillende kwalen Nietemin is en blijft het, DE TAAL DER TALEN.
Een gedicht van Hendrik Marsman 1899-1940 dat was in de tijd dat de eerste vliegtuigen er kwamen...wat heeft het gebracht? Alweer een vlietuig neergestort alle mensen voor zover de berichten waar zijn, zijn deze omgekomen!
De vliegmachine
De aarde spant zich om hem uit te stoten, de roekeloze, die haar greep ontsprong en zich naar hare rondste toppen wrong, waar 't wonder hem der luchten wordt ontsloten –
Want vorsing loert in zijn gedoken sprong en heersen ligt in zijne wil besloten; hij proeft de kansen om zich af te stoten aan harde lucht, waardoor zijn schroefslag zong.
Reeds houden vleugels voeling met de trans en, ongeschonden heerser in de ruimte drijft hij, een glimlach van onkwetsbaarheid –
Bewegend evenwicht in eindeloosheid, metalen rustkern in gespleten ruimte, gebeiteld mensmerk aan gespannen trans!
Wonderlijk is ‘t in ‘t holle van de nacht, Plotsling te denken aan zoveel beminden; Als in de duistre wereld van de winden, ‘t Zwalpe element ligt met gebonden kracht. Dan komt zich al wat ver is weer laten vinden: De handen, de gelaten der beminden, Als in een gloed van lage kaarsen, zacht. Smartlijke vreugd te sturen naar die schijnen. De lippen, en die ogen te zien deinen- Groot is de nacht en het getij vaak boze- O eeuwigheid, waar mijn gezichten leven; Als achter schuim een beeld stijgt voor een steven, Als in een nis schimt ‘n mater dolorose
Een vogel floot en deze stoorde Stilte met zijn ongehoorde Tintelende fluit. Die vogel floot voor zich alleen Uit hart en keel ten hemel heen Zijn hoog geluid.
Een vogel kent geen roem of loon, IJdelheid niet. Dus fluit hij schoon Uit eigen lust. Als vogels zó fluit ik, een dichter, Maak het duister leven lichter, Rusteloos hart gerust.
Een gedicht van van Marnix van Sint Aldegonde 1540-1598 was in oud Nederlands geschreven hieronder de nieuwe versie. En het is nog steeds actueel!
1. Voor de koorleider. Voor Jedutun. Een psalm van David
2. Ik had mij voorgehouden: Ik moet mij beheersen en mijn tong voor zonde behoeden, mijn mond met een muilband bedwingen te midden van mensen zonder God of gebod.
3. En ik zei dan ook niets, geen woord, ik zweeg en vond geen verlichting, ik voelde steeds heviger pijn.
4. Het brandde in mijn binnenste, bij mijn zuchten laaide een vuur op en mijn tong begon te spreken:
5. ‘Geef mij weet van mijn einde, HEER, van de maat van mijn levensdagen, laat mij weten hoe vergankelijk ik ben.
6. U maakte mijn dagen een handbreed lang, mijn levensduur is niets in uw ogen, niet meer dan lucht is het bestaan van een mens,
7. niet meer dan een schaduw zijn levenspad, niet meer dan lucht wat hij rusteloos najaagt, hij vergaart en weet niet wie het toevalt.’
8. Wat heb ik dan te verwachten, Heer? Mijn hoop is alleen op u gevestigd.
9. Bevrijd mij van al mijn zonden, bespaar mij de hoon van dwazen.
10. Ik zei niets, opende mijn mond niet, want u was het die mij dit alles aandeed.
11. Houd op mij nog langer te kwellen, ik bezwijk onder de slagen van uw hand.
12. U kastijdt de mens als straf voor zijn zonde, als een mot vreet u weg wat hij begeert, niet meer dan lucht is een mens.
13. Hoor mijn gebed, HEER, luister naar mijn hulpgeroep, wees niet doof voor mijn verdriet, want een vreemdeling ben ik, bij u te gast zoals ook mijn voorouders waren.
14. Wend uw straffende blik van mij af, dan beleef ik nog vreugde voordat ik heenga en niet meer ben.
Uit de bundel: Het Boeck der Psalmen Davids (1580)
De tijd staat open, het hijgt aan weerszijden of avond en donker elkander omarmen, het slaapt dat het kraakt in de stokoude boomgaard, zwanger van wanvruchten galappels wormen
in het huis het gemor van adem, van data dat de nachtschade hangt aan zijn leven dat de zaaier ontkiemt in zijn veldbed dat de groene woorden als kersen bederven
bij vlagen het heden, de vragen, gesteun van de lage eenmalige bomen om een lange totale genadige zomer, om najaar, om winter -
Het roodborstje pikt aan het venster, tin! tin! En zegt: Ach, doe open en laat mij er in; Doe open, lief meisje, 'k weet anders geen raad, Zo sneeuwt en zo waait het hierbuiten op straat; Ik sterf van de koude, toe, laat mij erbinnen. 'k Zal zoet zijn en allerlei grapjes beginnen.
Het meisje deed open en gaf, op haar schoot, Aan 't roodborstje suiker en kruimeltjes brood; Wat was toen het vogeltje vrolijk! Het sprong En danste op haar schouder, het piepte en het zong, Het vloog van de tafel de kamer in 't ronde, En dankte 't lief meisje zo goed het maar konde.
Maar toen het daarbuiten zo koud niet meer was, En 't zonnetje scheen, zat roodborstje voor 't glas. Het speelde niet langer, maar keek door de ruit, En piepte zo droevig, als wou het er uit. Het meisje deed open, wip! vloog het daarhenen En was een, twee, drie in de bomen verdwenen.
De verzen zijn bokalen, Waarin een dichter zijn gedachten giet. Een vers is goed of niet, Naarmate ’t vol is tot de rand, die niet kan halen, Of over-vliet.
De grauwe reus die, gans een bezig leven, tot elke wind zijn hoogmoed heeft gewend, staat, ogenschijnlijk nog bij kracht gebleven en stevig op zijn stenen fondament.
Maar ‘t oude lijf, verschrompeld onder de oude beplanking, is verschrankt en uitgeteerd en staat, ternauwernood bijeengehouden, nu in de wind verwinterd en verweerd.
‘t Armzalig hout bekleedt de holle romp, waar lang ‘t gebrom verstomd is van de wielen. Van boven steekt, een vormeloze stomp, de naaf uit, waar vier wieken aan ontvielen. Van ‘t juk bleef nog ‘t hoog dwarshout ongebroken.
Zo rijst de molen, ‘t wrak verband ontwricht, zijn twee lege armen uitgestoken, als een gekruisigde op in ‘t koude licht.
's Winters willen wij de lente en in de lente liefst de zomer, en als het wemelt in de heggen zeggen wij: laat de winter komen. En daarna is er niets meer goed: het voorjaar komt er niet meer aan. Wij weten niet dat in ons woedt verlangen om maar dood te gaan.
[Stemme: Nu spreid uw kapje nedere, Het is zo mooie wedere etc.]
Mocht ik verwerven hetgeen ik wou, Of zo ’t naar wense gevil, Ik kreeg een schone wijze Vrouw, Maar hoewel dat ik niet en trouw, ’t Schort mij niet aan de wil.
De angst die in ’t verkiezen leit, Bezwaart mijn hart zo zeer, Dat mijn arme genegenheid zeer zelden ziet gelegenheid, Zo ik die wel begeer.
Zie ik een aanschijn lief en zoet, Slecht, needrig, ongeacht, Doch vroom en eerbaar van gemoed, Maar zonder enig haaf of goed, De liefd’ en heeft geen kracht.
Zo ik dan naar een rijker zie, Van schat, van pracht en staat; ’t Is nodig dat ik dan van die Zo zeer als van de arme vlie, Wil ik niet zijn versmaad.
Verkies ik dan een schone Maagd, Bevallig, hups, en snel, Die mij in alles wel behaagt: Zo is ook al om niet gevraagd, Geval ik haar niet wel.
Zo ik (als veel) om ’t loze geld Een lelijk wijf ansla, Zo zie ik staag ’t geen dat mij kwelt: De liefde door afkeer versmelt, Geen trek heb ik daar na.
Vaar wel die ouwe weeuwen vrijdt, Ik ben er voor vervaard, En die zijn zoetste jonge tijd Met zulke ouwe kwee verslijt, Die is geen ere waard.
Vrij ik een jeugdig wakker dier, Die ben ik schier te oud, Want die waant in haar zinnen schier, Dat in mij al het minnen-vuur Is uitgedoofd en koud.
De kwade die begeer ik niet, Het bij-zijn is onzoet Van die met een wellust aanziet Haar goede vrome mans verdriet, Voor die ben ik te goed:
Maar hoor, deugdrijke Vrouw beleefd, Voorzichtig, goed en wijs, Mijn hart u alles overgeeft, Door die het u genomen heeft Voor zijn aards Paradijs.
Die mij hier voor neuswijs beschimpt, Of lastert trots met lust, Die doet nog goed, al luidt het vreemd, Want t’wijl dat hij mijn eer beneemt, Zo heeft een ander rust.
Dit is het laatst geluk geweest, Dat u en mij op aard' verbindt: Een sledevaart door sneeuw en wind, En dit geluk gedenk ik 't meest.
Er was geen leven en geen tijd. Onder een hemel van ivoor Gleden wij stil de stilte door Der smetteloze oneindigheid.
Peilde onze diepe veiligheid, Aan 't tuig 't gelui der zuivre klok? Opeens doorvoer 't mij met een schok: Dit is des Heeren heiligheid.
Want roerloos, boven en beneê, Stond 't ijle licht, dat schrikt noch blindt, En 'k werd zo rustig, of 'k weer, kind, Op moeders schoot de slaap in gleê.
Wij spraken weinig en verstrooid. Geluid drong tot geluk niet door. De wereld ging voor mij teloor, Maar uw gelaat vergeet ik nooit.
't Was of Gods niet te naken gloed, Die helder oplaait in uw ziel, Door blinkend prisma tot mij viel Met al de warmte van uw bloed.
Even voor dit juwelen licht Heeft duizels donker mij bedekt. Toen heeft uw lach mij opgewekt En zag 'k uw glanzend aards gezicht.
Uw handen hielden strak de toom En temperden de gulle draf. De fijne sneeuw woei op en af. De droom vergleed in andre droom.-
Dit is het laatst geluk geweest, Dat u en mij op aard verbindt: Een sledevaart in sneeuw en wind En dit geluk gedenk ik 't meest.
Zij zagen blank een wonderster verrijzen. Die ster te volgen dreef hun zieledrang. Door woestenij geen dooltocht zwaar en bang: Trouw blonk de ster en bleef hen wijzen.
Plots in den hoge hoorden ze engelzang – Een arme grot was 't einddoel van hun reizen. De kemels knielden. En de grote wijzen Aanschouwden 't kind, geprofeteerd zó lang.
Een arme stal – Daar lag en lachte zoetjes, In schamel stro het stralend Godekind En hief zijn handje zegenend met groetjes.
De wijzen bogen door zijn glans verblind En vlijden, wenend, blij door Hem bemind, Goud, mirre en wierook aan zijn blote voetjes.
Een gedicht van Gerrit Kouwenaar uit Vallende stilte 2008
De tijd staat open
De tijd staat open, het hijgt aan weerszijden of avond en donker elkander omarmen, het slaapt dat het kraakt in de stokoude boomgaard, zwanger van wanvruchten galappels wormen
in het huis het gemor van adem, van data dat de nachtschade hangt aan zijn leven dat de zaaier ontkiemt in zijn veldbed dat de groene woorden als kersen bederven
bij vlagen het heden, de vragen, gesteun van de lage eenmalige bomen om een lange totale genadige zomer, om najaar, om winter -
Een gedicht van J.J.A. Goeverneur uit de bundel Fabelen en gedichtjes (1873)
De vogeltjes voor de schuur
De vogeltjes maken een droevig geschreeuw, Want buiten op 't veld ligt het alles vol sneeuw; Zij hebben zo'n honger, maar, wat zij ook pikken, Zij vinden geen korreltje op 't land meer te bikken.
Maar hier in de schuur is nog, o zo veel graan. De boer met zijn zoons is aan 't dorsen gegaan, En wat er gedorst is, dat doen zij in zakken, Om brood voor de vrouw en de kindren te bakken.
De vogeltjes zien dat en fladdren in 't rond; Want valt er een koorntje uit de zak op de grond, Dan pikken ze 't op en verdelen het eerlijk, En denken: wat smaakt toch dat koorn overheerlijk!