Oud hart, dat niet bemind en heeft dan als een bedelaar, die géeft om eigen armoê te vergeten; hoe hebt gij, strammer te elke dag, maar vromer aan uw glimme-lach, uw trage levens-straat gesleten!
Elke ure, meerdre deuren toe, elke' avond pijnelijker moe, en elke nacht wat langre wake; wat ijlren honger in uw borst bij iedre morge', en voor uw dorst het zout der tranen langs uw kake...
Maar elke vogel at uw brood die, kloeg geen enkele u zijn nood, 't genoot tot op de laatste korste; en gij, die geen beloning zocht, wist dat gij niet begeren mocht de min die klopt in mensen-borsten,
oud hart, dat niet bemind en heeft dan als een bedelaar, die geeft om eigen armoe te vergeten; en voelt, ter laatste rust gestrekt, waar geene liefde-zorge u dekt, vergeefs uw levens-straat gesleten.
Ik heb een tempel in mijn hart gewijd Voor uwe liefde, en eenzame uren lang, In vroom vereren en devote drang, Ben ik daar bij u, wen gij verre zijt.
En als ik biddend daar mijn leed belijd, Leeft heel mijn ziele in u, en meen'ge zang Ruist door de hooggewelfde zuilengang, In 't statig huis van stille heiligheid.
En 't was me somtijds of van 't licht altaar, Een Engel rees met troostend handgebaar, Die mijn bedroefde klachten had beluisterd,
En tot u ging, en u heeft ingefluisterd In zangen, wat ik voor uw outer bad, Maar wat ik, arme, slechts gestameld had.
Kent gij het land, waar hoog de ceder wies? een adem Gods door ’t moerbeiboomdal blies? van ’t eêlste bloed de bruine druifrots zwol? de olijftak glom, van malse koornen vol? Kent gij dat land? daarheen, daarheen, o leidsman mijner vaadren! voer mijn schreên!
Kent gij de stad? Haar hoog en heerlijk huis maalde, eeuwen door, bij palm- en lofgeruis, met offerbloed, in ’t heiligdom gebracht, de Redder af, door eigen volk geslacht. Verstrooide schaar, daarheen, daarheen! de Rijkstad ligt niet voor altoos vertreên.
Kent gij het volk? Zijn doden leven weer, Zijn stammen gaan weer opwaart, God ter eer. Zijn oog aanschouwt wiens hart zijn misdrijf brak. Vergeving stroomt uit d’ ader, die ’t doorstak. Daarheen, o aard, de blik! daarheen Uw heil vangt aan bij ’t einde zijner weên!
Vraag van mijn lied geen wijsheid en geen grootheid. Dit zijn vier regels en meer heb ik niet. Maar tot de wanhoop van mijn wrede doodstrijd, Laat mij het lied, het lyrisch lied.
't Is of de schucht're maan zich wil omgeven Met breder floers van zwaarder wolkgordijnen, Nu ik het laatste schijnsel zie verkwijnen Van 't zwanendonzen licht, dat was gebleven.
Maar zie, daar laat Seléne de ogen even Weer weiden langs de wolkenlijnen, Doch om weer even haastig te verdwijnen : Zij mijdt de blik van wie op aarde leven:
Zó, schuw voor 't schijnsel van uw eigen glans, Omhult ook gij u met een nevelkrans, Wanneer ik even in uw oog mocht staren...
Ach, of dat wolkenweefsel op wou klaren, En wilde uw beelt'nis aan een held're trans Zich aan mijn beidende ogen openbaren!
Vlieg voort, o mug, mijn snelle bode en fluister Aan de oren van Zenophila héél zacht: 'Gíj slaapt, vergetend lief, híj waakt en wacht.' Vlieg voort, vlieg voort, mijn zangster zoet, maar luister:
Spreek zacht en wil haar slaapgenoot niet wekken, Dat gij niet wekt míjn ijverzucht'ge trots. Als gij haar hier brengt, mug, geef 'k u een knots, En 'k zal u met een leeuwenhuid bedekken.
Hier is jonge aarde één wijde bloesemhalle. Bomen en boompjes, zover de ogen reiken, Doen takske aan takske in gulle blankheid prijken Van bloesemsneeuw, sneeuwigste sneeuw van alle.
Is 't niet of uit zonhemel neer kwam strijken Een vlucht van vlindertjes, zó neergevallen In dromerig verpozen? Duizendtallen Van vlerkjes fijn, die vleugelbloempjes blijken.
Al mondjes 't leven drinkend in de lucht, Gretig, intens; en 't goudlicht neergezegen Liefkoost en koestert ze. - Ritsling van vlucht
Van klemen vogel even.... Dan bewegen Noch ritslen meer.... Ál stilte, àl teerheid: zacht Om ons van 't leven mysterieuze macht.
De lieflijkheid van vrouwen houdt verbonden Wat mannendrift of mannenwijsheid scheidt. Zij voelen achter gronden diepre gronden En achter 't Recht het ongesproken Pleit.
Uit de bundel: Het Zichtbaar geheim (1915)
Oude tijd een goede tijd de meeste mannen zijn tegenwoordig de weg kwijt!
Niet alles was toen beter maar het respect was beter als de dag van vandaag!
Het luchtverkeer zit danig in de knoop. Passagiers zijn her en der gestrand. Een donk’re aswolk drijft naar ’t vasteland. ’t Mag nu wel stoppen, naar ik hoop
Het eiland heeft iets schimmig, lijkt een spook Gaat soms in IJsland alles op in rook?
Een aswolk afkomstig van de IJslandse vulkaan Eyjafjallajökull drijft naar het Europese vasteland. Het vliegverkeer in Europa ligt stil. Vele passagiers zitten vast op de luchthavens. Men vraagt zich af wanneer de situatie zich zal normaliseren…
In de jonge Lente,- Ach, hoe dwaas, ‘k Ben mezelf niet meer baas,- In de jonge Lente Hebben twee jodinnetjes, Twee trouwe vriendinnetjes, M’n hart verleid En tot ’n kort geluk geleid.
Nu dwaal ik zonder senten,- We zijn ook in de jonge Lente!- Alleen langsheen de grote straten, M’n portemonnaie is gans verlaten, Gelijk de schatkist van de edele staten Op verkiezingsplakkaten.
Terwijl ik zo langs de straten dwaal, Heb ik m’n heel kapitaal,- Ach, welk een pret,- In de hemelse dauw gezet En hoop dat hij, in de jonge Lente, Me bezorgen mag talrijke renten, Zwaar door de grote persenten.
In jonge wijk van de oude stad gekomen Waar eind'loos straat aan nieuwe straat zich reit, En langs de banen steenloos geplaveid, De nieuwe wagens zonder paarden stromen,
Gevalt mij vaak een vreemde droom te dromen Door een verwisseling van tijd en tijd, Dat zij, die 'k ging door 't lange leven kwijt, Mij konden hier, weer levend, tegen komen.
Ja, als ik zie in Babyloonse maten, De mensen-nestjes staap'len zich tot straten Naar de eeuw'ge drang van liefde en leed gebood,
Is 't mij als deelde ik in der toekomst groeien, Als kon ik nog in de oude liefde bloeien Met wie vóór mij naar 't scheem'rig rijk ontvlood.
Poëzie, tenger en sterk mirakel, dat zich voltrekt boven een trosselke woorden, boven een enkele zin, boven een luttel woord; ach trosselken, ach woordenrei, ach woord weiger van waarde, wie heeft uw geest gewekt en over wrokkige aarde doen heilichten - Gods blik die gloort -?
Dat is de tere, koninklijke kracht uit eenzaamheid geboren - eeuwigheidsnood - aandachtige engelen in de nacht te zien gracielijk schrijden over de logge dood.
Zie hoe die woordgestalte rijst achter der engelen voet, hoe zij ze beuren op hun vleugelenstoet tot zij, in 't licht getild, de schone steun verlaat en in gestuite vaart op hemelbogen staat.
Mystieke luister maakt haar lijf subtiel zodat ze tijd en vormen overwint en vloeiend van gebaar en vol beweeg als wind in smalle spanne diepe tochten doet, miraculeuze reizen naar de abiemen van 't gemoed.
Maar is zij deze ijlte doorgestraald, voert zij geen zielen mede blijde en lichter, dan knielt aan de overzij beschaamd vóór hare voet Gods droeve tovenaar de dichter.
O, dierbaar plekje grond, ontwoekerd aan de baren! O land van mijn geboorte en teed're kinderjaren! Waar ik mijn eerste kinderspelletjes gespeeld, Mijn eerste kunsteloze zangen heb gekweeld-
Wat heeft mijn hart geklopt bij 't horen van uw helden, Die, door Gods hulp gesterkt, de vijand nedervelden, Van Neerlands Vorstenstoet en Staten-Generaal Zo rijk in lauweren en vroomheid allemaal.
O Neêrland! u wijd ik mijn zang, mijn lied, mijn leven, Mijn wens is slechts, voor u op 't bed van eer te sneven, Bescherm, o Neerlands God! ons land en vorstenhuis En sla des vijands heer met sterke hand tot gruis.
Een hartenkreet de schrijver is onbekend het geschrevene is een emotie
dan
is er geen eind als het denken verdwijnt als geen beeld verschijnt als niets is wat het leek er is geen eind als mijn licht niet meer schijnt boven de oever van de beek waarin ik werkelijk keek en mezelf zag hoe ik daar lag wazig en vertekend duizelig en onwetend nee, niet dan er is pas een eind als het dromen verdwijnt als ik dat niet meer kan ja dan….
o Gij, in weedom neergebogen, Weerhoud geen tranen in hun loop: Zij drenken 't bloemetje der Hoop, En moest hun bron bij u verdrogen, Bid God, dat Hij uw leven sloop'.
Het water, in 't metaal bevroren, Splijt wel het zwaarst kanon vaneen, Waar 't vloeien kon, is niets geleên: Zo breekt hem, die zijn leed wou smoren, Het hart door opgekropt geween.
Een zee van golvend purper, in verbazen En ademloos verstijfd (als waar zij dood) Bij 't zien van 't eindloos vlammend avondrood... Zo schijnt de heide; waar, wie honig lazen
Met de avondlast langs bloem en purper razen Om niet te keren vóor de nacht ontvlood. En scheidend houdt de delling in haar schoot De blanke heerde van wie ruisend grazen.
De waakse wolf, die zich geen wolf betoont, Lekt speels de staf en handen van den herder, Die twintig kudden eenzaam heeft gehoed.
En met een blik, waarin de liefde woont, Drijft hij de witgewolde wolkjes verder... En ziet naar hen, de heide en de' avondgloed.-
Geluk, zo zedig en zo zeker, als water dat in glazen beker zijn zuivere genuchte vat: ik heb uw goede dronk genoten, en 't heeft door mijne leên gevloten, als van wie nooit gedronken had.
Mijn ogen wijd, mijn lippen open, zijt ge in mijn aadren stil gedropen tot de' allerlaatste', en béste drop... Was ik de dorst'ge der woestijnen? Want zag mijn angst uw peerlen schijnen, 't verblijde hunkren slurpte ze op.
- Thans, moe van lusteloos genieten, laat ik uw vliede' onachtzaam vlieten en wíl niet meer gelukkig zijn. Ik voel u naarstig in mij branden, maar gij wordt koorts in mijne handen, en uw genuchten worden pijn.
Ik moet naar andre lustigheden: de kalme lichten van mijn heden vermoeiden mijn verijlde blik. De kier van blijdre smart gaat open: o man, zat aan geluk gezopen, gezel van roder vreugden: ík!
Uit de bundel: De boom-gaard der vogelen en der vruchten (1905)
Wie liefdes hof betreedt, de wonder- wonderschone, wie om daarin te wonen het verdere vergeet, wie 't ogenblik bemint en aanziet hoe, bescheiden in ons gewekt, bij tijden opnieuw geluk begint, wie onbaatzuchtig leeft, zijn aard zich overgeeft, wie list en opzet haat vindt hier zijn toeverlaat: hoe zich de paden winden, hij wordt het nimmer moe zich nieuw verschiet te vinden, tot aan de einder toe.
Nu zich dit paradijs mij eenmaal heeft ontsloten, nu ik zijn diep genoten verborgenheid doorreis, nu ik er talm en dwaal en telkens opgetogen mijne onverzadigde ogen op zijn wijd licht onthaal, beleef ik onbevreesd en zorgenloos het feest, waaraan zich elke dag mijn hart verheugen mag. Alleen dat luid verlangen om u probeer ik wel in redes rust te vangen, - maar 't ontloopt mij te snel.
Want gij alleen stoffeert die hof naar mijn behagen. Met duisternis geslagen ligt al wat u ontbeert. Uw rankheid gaat mij voor, de schemerige lanen, de koele schaduwbanen, de ganse stilte door. Om die gedaante kwijnt het zonlicht, en omlijnt uw nauw bewust gebaar, dat mij geleidt tot waar geen twijfelen, geen vrezen of geen miskenning is: tot liefdes onvolprezen onthuld geheimenis.
Zo lokt gij, dag aan dag, mij dieper in dit leven, de wouden door en dreven, waarin ik dolen mag. Tot in de verte een schijn te zien is door de bomen en we aan den rand gekomen van 't ondoorgronde zijn. Beweging noch geluid breekt hier de omtrek uit. Onder de hemel, strak en effen, ligt het vlak van 't water, waar de stammen voor altijd staan in 't rond tegen de heuvelkammen geworteld in de grond.
Dan, in die spiegel, zal ik eenmaal nog ervaren, wat in bewogen jaren mij werd beschoren: al de vreugde ons toebedeeld, de smart door ons gedragen, en - weldaad mijner dagen - uw lief, uw teder beeld. Dan overheerst de rust, verzinken leed en lust verstillen angst en pijn. Dan zal er vrede zijn en zal ik weten mogen, mij als een morgenlicht over mijn brekende ogen, uw diep ontroerd gezicht.
Telkens weer, komt het terug telkens weer, langzaam of vlug de wereld draait door ondanks pijn en verdriet stoppen bij leed, dat doet de globe niet maar in je hart, alsook in je ziel is ’t soms net, alsof er een stukje afviel van die mooie planeet die gewoon ‘aarde’ heet
Telkens weer, komt het terug is het niet langzaam dan gaat het wel vlug of er een schip zinkt, een bomaanslag geschiedt de aarde, stopt met draaien niet of drama’s gebeuren, en andere narigheid de globe raakt zijn snelheid waarlijk niet kwijt. van die mooie planeet, die gewoon aarde heet.
Soms komt tevredenheid in stilte in me op en verdwijnt zoals een zomerbriesje verdwijnt nadat het mijn gezicht heeft gestreeld.
Maar soms als ik stil zit neemt tevredenheid me lange tijd mee alsof ik op een rivier zachtjes word meegenomen op de adem van leven met een glimlach in mijn vredige hart.
Almoeder der verlangens, 'k hoor u klagen En smachtend roepen in verlatenheid, Uw stem weerklinkt in 't blaten van de geit, Die rukt aan 't koord in de ijlschauw van de hagen.
Uw stem weerklinkt in 't zwaar geloei, bij vlagen Gestoten uit het stierlijf, in 't gekrijt Van al wat zoekend naar bevreed'ging schreit In 's nieuwe levens helderlichtig dagen.
Gij zelf ligt uitgestrekt in 't koelgroen mos, Uw blanke lichaam warmend in de zon, Wier luwe hitte breekt door 't karig bos.
Dan heft ge u op, en aan de vijverzoom, Bij 't lustig-jong gebabbel van een bron, Legt ge u weer neder tot vernieuwd gedroom.
Een zwarte vlam zal 't klare licht bederven, Een matte schemer gaat de lucht besmeuren, De kwijnend zieke zon verbleekt van kleuren, - Dood hangt de lucht in bange doode verven;
De menschen meenen, dat hun God gaat sterven, Reeds komt de donkre satan 't doodshemd sleuren: Wat gaat hun bevend bonzend hart gebeuren, Als zij hun God en licht - en leven derven!
Menschen op áárde viert uw God zijn feest, Die nog uw slechte ziel en blikken kluistert, Dien gij nog mint, en haat - en immer vreest:
Een bleek brok geld heeft ziel voor ziel verduisterd En spreidt zijn gier'ge grijns om ieders geest, Dat elk slechts 't eigen kloppend hart beluistert.
C.S. Adama van Scheltema (1877-1924) uit: Eerste oogst (1912)
O, nu de dagen weer zo licht zijn en zo zoel, Zo zonnezoel, zo zonnelicht, zo rijk Aan vreugd in welig bosgroen; nu de vliet Bezaaid is met het gulle sprankelgoud; Nu schaduwlanen koel In kalme schemer mijmervol Zich allerwegen oop'nen; nu het riet In fluisterbeving zoetlijk neigt, De vijver waai'rend met zijn schucht're koelt', De vijver zelf in roerloosheid gestrekt Zijn lange waat'ren rekt, Gesust door stille zomerzoelt'; Nu 't donk'rend luchtblauw in de avond prijkt Met milde sterrentooi, En 't slepend gaan des nachts zijn ruim verrijkt Met maneglans zo innig-mooi; Nu 't zeevlak geplaveid ligt als een straat Van glinst'rend asfalt, — Vlucht'ge blinking gaat Er strijk'lings over; oov'ral waar zij valt Schept zij een welbehagen — O, in deez' schemernachten, lichte dagen, Is 't leven me op de schone wereld lief; Vergetend in de zon mijn ongerief, Zal 'k niet versagen.