Wij zijn zo jong niet als wij doen geloven. Ik ben: hoe oud wel? jij haast twintig jaar. Achter dit lage voorhoofd, onder 't kroezig haar dat al je kammen breekt, drijft wèlk bereeknen boven?
Je weet, men moet niet altijd geven na beloven, 't gevaar van geven is dat elk bezit weegt zwaar. Je hoofdje waakt, waakt sedert lang, nietwaar? De droeve dwaas, die meent je hart te roven!
De najaarsvliegen laten zich niet vangen door de belijmde strook die van de lamp afhangt - en 't leven heeft zo véél niet uit te hangen!
Een kind als jij en ik mag vrijuit spelen, overal, met de zekerheid dat niets hem vangt, overal, met de vrees zich elders te vervelen.
---------------------------------- uit: Rose en geel (Parlando 1930)
Nu draaide 't windje, met de zon, Door 't oosten heen naar 't zuiden; Dat is zo goed als 't wezen kon, Voor boer en buitenluiden. Het blaadje rolt zich uit de knop, Het veld wordt groen, het zaad schiet op, De nachtvorst zal 't niet plagen; Wij krijgen warme dagen.
Wij hebben lang genoeg gezucht, Als werden wij vergeten; Daar komt opeens de zachte lucht... Nu willen wij 't niet weten, Maar menigeen heeft vaak gezegd: Die kou is naar, dat weer is slecht! Als moesten wij 't niet loven, Als kwam het niet van Boven.
Nu staan wij daar beschaamd, niet waar? Hoe zullen we ons verschonen? De lucht is warm, de lente is daar, Het groen komt zich vertonen. Och, lieve Heer! zie gunstig neer! Wij klagen nooit ons dagen meer; Wij willen dankbaar leven; Och Heer! wil ons vergeven!
De dag breekt spoedig aan, de grote dag der dagen, Die dood en grafkuil uit de schepping weg zal vagen. Dan zal de teedre gâ, voor een onsterflijk leven, De vriend van hare ziel in de open armen zweven, Hem drukken aan de borst, en juichen dat het graf De toevertrouwde schat zo heerlijk wedergaf! Dan zinkt op nieuw de vriend aan 't hart zijns vriends ter neder, Dan vindt de moeder haar geroofde zuigling weder !
Daar is nu de lente: De vrolijke lente, Die heuvlen en dalen, Die akkers en weiden, Die bosjes en wouden Met groen overkleedt.
Nu juichen de bossen, Nu leven de weiden; Wat aantal geluiden Doorgalmen het luchtruim; En roemen als goedheid De Schepper der lente, Die de aarde verheugt,
Nu loeien de koeien; Nu briesen de paarden; Nu blaten de lammren, En geitjes en schapen; Nu snorren de insectjes; Nu zingen de vogels; 't Geroep van de koekkoek, 't Gefluit van de merel, Het kirren der duifjes, Het orglen der leeuwrik, Vermengt zich harmonisch; De nachtegaal tovert Door roerende liedren: De bosjes weergalmen, Van liefde en geluk!
Deze invloed der lente Bezielt heel de schepping Met wonderlijk leven; Het dode verrijst weer; Het koude verwarmt zij; Haar vuur stroomt door de aarde, Met groeikracht en wording; En duizenden planten, Met duizenden bloemen, Zo prachtig, zijn daar!
Hoe geuren die planten! Hoe gloeien die bloemen! Hoe trillen de bladen! Hoe suist al de lommer, Als Zephyr zo zachtjes Loopt spelen door 't groen!
Nu springen de bronnen; Nu ruisen de vallen; Nu weemlen de beekjes; Nu zwellen de vijvers; Nu stromen rivieren In prachtiger schoonheid, Door 't vruchtbare land.
Het vuur van de lente Doorstroomt alle wezens, Met leven en liefde, En schepping en wording Verrijst door die kracht.
De dieren der aarde, De vooglen der wouden, De vissen der stromen, De insecten der poelen, Gevoelen die werking; En alles vermeert.
Dit vuur van de lente Sluipt gloeiend in de adren Des moedige jonglings; Onrustig en kwijnend Vervelend en smachtend Verlangt hij geluk.
Het vuur van de lente Doorstroomt ook de boezem Van 't jeugdige meisje, Vertedert haar harte; Hoe zuchtend, hoe peinzend, Hoe zacht melancholisch Gevoelt zij de vreugde Der juichende schepping; En juicht toch niet mee.
Ik, vrolijke lente! Heb nooit uwe invloed, Zo zacht, en zo strelend, Zo teder, zo roerend, Als nu aan de zijde Mijns jonglings, gevoeld.
Ook hij, die uw invloed Zo dikwijls, al zuchtend En eenzaam, gevoelde, Was nimmer zo rustig, Zo vrolijk genietend, Als nu zijn Elize Met hem uw vermogen, Met hem uwe schoonheid Ook zalig gevoelt.
Muziek, waarbij ik dromend luister, Hoe voert naar vroeger gij terug, En welft U over 't duister Tot koene bogen van een broze brug...
Maar werden dan voorheen mijn jaren Alleen geteld Naar saamgebonden korenaren, De schoven op het veld, Naar blozend ooft, Dat door een mild seizoen verguld, En daaglijks overvloediger beloofd, De korven had gevuld?
Stille muziek, Als gij nog eenmaal later Een zilvren wiek Doet flitsen over 't donker water, Zult gij dan ook, o lied, Door Licht het onverklaarbare aan te roeren, Mij naar dit jaar, Zo dor en zwaar, En vol verdriet, Dat ik schier dacht Het heeft geen vruchten voortgebracht, Daar het mijn handen ledig liet, Zachtvleuglig medevoeren
Als naar een dicht omgroende woning, Waar 't geurigste uit de gaard, Het weeldrig fruit, de zoete honing, Met de akkeropbrengst van een rijk gebied, Op de oude zolders wordt bewaard, Schoon lied?
Een gedicht van Jacqueline van der Waals 1868-1922
Kastanjes
Het is een heldere dag in mei, De wind waait lustig, de zon schijnt blij Op bloeiende paarse seringen, En gouden regens in gele tooi En alles is zo mooi, zo mooi! En alle vogels zingen!
En zie hoe blauw de hemel blauwt Boven de weiden geel als goud, De zonnige, bloeiende landen, En zie de kastanjebomen daar staan! Daar groeien witte kaarsjes aan, Wat zullen die kaarsjes aardig staan Wanneer ze van avond branden!
Waar water is, wordt alles opgetild. 0 zie die waatren eens rechtlijnig schieten De brug door tot zo welige verschieten Dat graft-laan lijken gaat een woud-laan mild En midde' in stad als eenzame woud-stilt'. Wat zo de leste wolkjes daarin lieten Voor donkre diept' haar leste blos verschieten Eer nog een huivring over 't licht vlak rift? De hemel kijkt tot onder in de stad. De hemel kijkt weer uit de diept' naar boven, Alsof de stad haar fundamenten had Ver in het diep der hemelse licht-hoven. ZO strekk' mijn ziel der wereld tot een bad, Welks waatren niet haar hemel-lichten doven!
Schoon, majesteitvolle Woud, Statige tempel der Godheid, Wellekom is mij 't geheim, 't Somber geheim der gewelven Die, met een wenk zijner hand, Miek de Alvermogende Bouwheer.
Schoon, majesteitvolle Woud, Rustig en vredig naar buiten, Zegt ge wat binnen gebeurt Slechts wie vertrouwd is met U.
Lachende omringen uw zoom Kleurige, geurige bloemen Die gulle en rijke natuur Mild, ongeteld om u strooit; 't Dichte gebladert' beschut Zingende, minnende vogels; 't Zorgende moederken broeit, Rondom het nesteken heen Vliegt de ongeduldige vader Kozende en dartelende om.
Dat ziet de wandler; maar hij Die meer vertrouwd is met u, Weet dat het roofdier, de slang Ook uwe diepten bewoont;
Weet dat de geurige bloem Wel uwe gordel bekleurt, Maar dat de distel, de braam Dieper de bloeme vervangt.
Schoon majesteitvolle Woud, Statige tempel der Godheid, Soms slaakt uw boezem een zucht Heimvol en schier ongehoord. Waar komt die zucht toch vandaan, Machtig en prachtige Woud? Soms, als de noorderwind loeit, Huilt gij en klaagt ge met hem; IJslijk is dan uwe klacht, IJslijk en roerend te gaar, Waar komt dat klagen vandaan? Waar gaat dat klagen naartoe? 'k Weet het. Gij leeft, arme Woud, Lijdt ende klaagt daar ge leeft.
Hij wil gelaten van dit leven scheiden Voorgoed vertrekken uit dit somber oord, Waar niets hem noch kan boeien noch verleiden, Hij heeft te veel gezien, genoeg gehoord.
Maar als hij dan, bij wijze van vaarwel, Ultieme plicht, een laatste glas wil heffen, Als de avondlucht, die teder word en hel, Hem wat hij gaat verliezen doet beseffen,
Als hij de lach bewondert van de meid, Die hem het schuimend glas reikt, als de blanke Huid van haar borst en arm een zaligheid Belooft die groter is dan die der dranken,
Voelt hij zich weer verzoend met het bestaan, En met de toekomst én met het verleden. Hij heeft betaald, hij kan weer verder gaan: Zo heeft het laatste glas altijd zijn reden.
Een gedicht van Johan Michiel Dautzenberg 1808-1869
Feestdag op het Land
Purperen stralen Kleuren de dalen, Heuvels en kimmen Glinstren en glimmen; Klokkengedommel op ruisende vlerk Wekt ter betrachting en nodigt ter kerk.
Trekken we in vrede Veldewaarts mede, Zingen we en bidden; God is in 't midden, Scheppend alom, door het wonderheelal, Liefde in de harten, en bloemen in 't dal.
Het hele land in 't klein, de weegschaal van de staat, De schave van de jeugd, de schole van de daad, Het dorp der dorpen geen, waar ieder' steeg een pad is, Maar dorp der dorpen een, waar ieder' straat een stad is. De rondom groene buurt, het rondom stenen Hout, Des boers verwondering, al komt hij uit het woud, Des steêmans steeds vermaak, al komt hij uit de muren, Der vijanden ontzag, de vrijster van de buren, Des werelds lekkernij, des hemels welgeval. Is 't daarmee al gezegd, zo ben ik meer dan al.
Mijn molentje draait er lustig en wel, Mijn schoorsteen rookt er neven, Maar 'k ben nog altijd een vrijgezel, Wat heb ik aan zo'n leven! Och, trad er Marieke mijn molentje in, Dan wist ik, waarvoor ik mijn broodje win.
De hemel bezorgt mij gunstige wind, Het boertje geld en koren. De stenen ronken en 't werkend bint Laat vrolijk zijn krikkrakken horen. Doch klonk door de molen Marieke heur taal, Dan wist ik, waarvoor ik mijn koren maal.
De dis is bereid, de pot hangt te vuur, Gevuld zijn kist en kasten, Maar 't is geen leven zo op de duur, Al heb ik meer lusten dan lasten. Och, trouwd'er het blonde Marieke met mij, Dan wist ik, waarvoor ik den dis berei.
Blaas, windeke, blaas, en molentje draai! Vivat het mulders leven! Maar ziet mijn molen nooit kind noch kraai, Dan is het mij net om het even. Och, kwam op de molen Marieke mijn schat, Ik denk, dat ik spoedig zo'n dreumes had.
Staan ze daar niet als kindren, de gezichtjes Hoog op in 't vrolijke zonlicht; zelve lichtjes Van kleur, gevlamd, gebruind? Heel blij verluidt Hun warme levenswil door 't kleuren-klateren... - Straks gaan de mondjes open. 't Lachenschateren Schittert al boven 't groene-aandachtige uit!
Ewig war ich, ewig bin ich, ewig in süss sehnender Wonne.
R. Wagner, Siegfried 3 Akt.
Veel maanden lang heb ik dit rein gezicht Diep in mij zelf bewaard, Nu groeit het tot een rijk en rijp gedicht, Dat álles samengaart.
Nu weet ik, dat ik éénmaal heb geleefd Op gouden troon in Hemels tent, En dat mijn ziel Gods gloed gedronken heeft En zuivre tocht gekend.
Daar waaiden zilvren winden om mij heen En 't licht vloot rond in eeuwge dans, Daar drupten paarlen geuren en 't geween Van een juwelen glans.
En aan ivoren taaflen zat ik aan, En at van Hemels blanke brood, En droeg mijn handen zwaar en vol belaân Met vruchten rijp en rood.
Daar klonk en zong de oneindige eeuwigheid Uit keel die niemand zag, Wij vonden elk ons heerlijk deel bereid Van een geheime lach.
Maar ik verloor mijn wijdse deel en schat En stortte naar deze aard', En hunker nu, naar wat ik ééns bezat En, zwak, niet heb bewaard.
Doch één herinnering, één kleine droom Vond naar mijn hart zijn pad, Nu hoed ik staag met bevend-hete schroom Die vónk, van wat ik brándend had.
Die gloeit in luidloos, wijd-verstilde nacht Diep in mijn oog gelijk een ster, Die leidt mijn dromen vleiend-traag en zacht Naar rijken hoog en stralend ver.
Naast de jonge moeder is het kleine Kindje en het slaapt nu in de reine Sfeer van lichtlijk-amber moesselien, Waardoorheen gij nauwelijks kunt zien; Kindje ligt daar in een schoonheidsdal, Kindje ligt daar in een wit Heelal Van donzen dekentjes en kussens puur, Kindje ligt daar in het morgen-uur Zijn's levens, als een nieuw ontdekte bloem ; Uit de jonge moeder kwam die roem En zij zelve ligt in zaligheid Tot de gouden stilte heengespreid, En zij lacht maar, alles in haar lacht, Want zij heeft een wonder voortgebracht, Een jong mensje is in haar ontstaan, Een jong kindje is uit haar gegaan, En het ligt daar, heldertjes gemaakt In een hemels bedje, wit gedaakt, In zijn lede-kantje fijn gelust, Het zes-dagig kindje ligt gerust, En het houdt met beide handjes vast Zijn jong leven dat het heeft getast, En er komen van zijn lippen uit Kleine krakelingen van geluid, En het rekt zich, geeft een hoge schreeuw, Wil dan boven uit de wolken sneeuw Van zijn witte bedje naar het licht, En het roept met rimpelend gezicht Dat het honger heeft en Een na Een Komen tere handen, brengen heen Zeer behoedzaam, kindje's kleine vracht, Naar het wereldje, waar moeder wacht, En met ogen iets tot kindje zegt; Kindje voelt zich worden aangelegd Aan iets teders, zachts, iets als satijn, En het bijt daarin en doet het pijn, Maar niet spreekt de moeder, en zeer stil Buigt zij tot het kindje, want zij wil Dat het kindje bij haar borst verblijv', Dat het ete, neme' van haar lijf, Voedsel voor de honger, die het heeft, En de moeder voelt, hoe zich begeeft Uit haar, drop na drop en over-vloeit Tot het kind, dat aan haar lichaam groeit, Tot het kindje, dat voor haar bereidt, Pijnen en de hoogste zaligheid.
Klik klak klok Tik tak tok Klinken de Vlegels; Kloppen de Dansende Schoof in de Schuur; Zingt er het Hout en weer- Klinken de Tegels; Dorsen de Boeren er Uren aan Uur.
Buiten rond- Om de be- Stoppelde Landen; Trillert geen Lied en weer- Galmt geen ge- Luid; Dáár in de Schuur, op de Kaatsende Wanden, Zingen de Vlegels: de Zomer is Uit.
Dáár in de Duister de Zware ge- Stalten; Schemert de Dag door het Vensteroog Heen.
Daar in de Donkerte Stadiglijk Valt er Niet dan de Klank van dit Ritme al- Leen:
Klik klak klok Tik tak tok Dalen de vlegels; Zingt er het Hout op de Trillende Steen:
Eerst op het Land stond de Tarwe te Wuiven Voor dat de Sikkel er Doorsneed met Lust. Maar toen de Zomerzon De aren deed Buigen, Uit was het Ruisen en Uit was de Rust.
Werd ze ge- Sneden; in Schoven ge- Bonden; Stond ze ge- Bonden in Garven goud- Geel; Werd ze ge- Droogd op de Zengende Gronden; Toen op de Wagen ge- Bracht naar de Deel...
Klik klak klok Tik tak tok Klonk in de Morgen, Klik klak klok Tik tak tok Nóg in de Noen, Tot, met de Avond, de Vlegels ge- Borgen Worden her- Vonden in Ander sei- Zoen.
Onze oude moeder heeft verheugd Haar nieuwe mantel omgeslagen, En is zo schoon als in de dagen, De dagen van haar prilste jeugd. De zoetste glimlach siert haar mond, Haar ogen tuiten van nieuw leven, En op haar voorhoofd, zacht en rond, Zijn al de rimpels uitgewreven. Ja, zegt zij, onder 't mild gezang Der vogelen in de groene blaren, Mijn winterkommer en bezwaren, Mijn kinderen, vergat ik lang. Doe gij als ik, vergeet uw smart Staak voor een ogenblik uw zorgen En laat, bij 't licht van deze morgen, U drukken aan mijn vrolijk hart.
Als je allemaal hangt, ligt, loopt, zit te... bellen chatten emailen faxen internetten skypen sms'en twitteren... elkaar proberen te bereiken bereik je het bereikbare: ONBEREIKBAARHEID!
-------------------------------------------------------- Deze hartenkreet draag ik op aan allen, die zo af en toe nog traditioneel een kaartje en/of brief per post versturen en aan alle postbezorgers.
Nu vullen tulpen, meidoorn en seringen Met lentejeugd de zware kamerluchten. Gordijnen zwellen, zoel van lentezuchten. Ik hoor van verre een enkle merel zingen.
Op 't zondoorlaaide purper der gordijnen Gloeit, triomfantelijke brand, de prachtig- Goudgele vlammentuil der tulpen, krachtig De hoek beheersend waar zij licht doen schijnen.
Uit rein kristal verrijzen, fier als pluimen, Bleek duivegrijs en avondblauw, seringen. Het sterk aroom van meidoorn wil verdringen Hun geur subtiel, die wil het veld niet ruimen.
En romigblank, gevlekt met rode stipjes, Bloeit, verentêer, aan knoestig-bruine twijgen, Bedwelmend-zoet, de meidoorn, - zacht al zijgen De bloemeblaadjes, geurge liefdelipjes.
Bezaaiend blank het donkerblauw-fluwelen Zwaar tafelkleed met lichte lentevlokken, Etherisch-fijne aromensneeuw. - Hoe lokken Die fluitgeluiden, die 'k de merel hoor kwelen!
Weg wiekt de vogel. - Loom als bloemenzuchten, Eentonig-dromig, vult nu hommelgonzen De kamerstilte... O wáarom wil zó bonzen Mijn hart en wil de kamer me uit doen vluchten?
Weg wiekt de bij. - En meidoorn en seringen En gele tulpen geurende als violen, Zij zingen alle als harpen en violen. - O lied van lente! 'k wou dat 'k mee kon zingen!
Een gedicht van Herman de Gorter 1864-1924 AAN DE GEEST DER MUZIEK DER NIEUWE MENSHEID
Nu dan de nederlaag geleden is, De Geest der Nieuwe Mensheid, die de hoge Geest der Muziek is, zich ver heeft onttogen Aan het Nu, vestig ik, dwars door de duisternis
Des daags, en door mijns eigen doods donkere duisternis, Dwars door de tijd en ruimte heen, mijn ogen, Die mij nog nimmer, neen, nimmer bedrogen, Op hare verre, eenzame beeltenis.
'k Werp van mij af alle persoonlijkheid, Licht en duister van tegenwoordigheid, Laat zinken van mij de verleden tijd,
En zie in 't gulden licht dat om haar breidt, Alleen de nu- en toekomst-werklijkheid, Alleen haar stil gelaat, haar heerlijkheid.