Kom mee, kom mee, daar is wat schoons te zien: Daar wordt een man gekruist op Golgotha.
Multatuli..
===========================================
Een bende rukt ter bergkruin, de adelaren van Romen aan de spits ; - daar rond en achter een wild getier, gejoel, gejuich: want boven wacht er zo'n heerlijk schouwspel! Voort! Als woeste baren
golft alles opwaarts. Midden in de scharen strompelt een doodsbleek man, en zie: de wacht der soldaten zweept hem voort, en ieder tracht er, door 't volk heendringend, toch hem eens te ontwaren.
Recht aardig! En daarbij, betraande vrouwen omringen hem; zijn moeder ook en teder staart zij hem aan: - helaas ! geknoopte touwen
doorstriemen 't lichaam, maar nog eindloos wreder dan 't wreed gefolter! Moeders blikken snijden door 't stervend harte des gebenedijde.
Geen smijdig goud of elpenbeen, Geen zuilbalk, verr' in 't West gesneên, Bewelft mijn kamers en portalen. Geen zijden val- of plooigordijn Onttrekt mijn oog de zonneschijn In slaapsalet of etenszalen.
'k Heb Hessens schatkist, met het bloed Van menslijk slachtvee aangevoed, Noch Fredriks spaarpot leeggeplonderd; En voer in 't bonte koordlivrei Geen vetgemeste Huurlakei Wanneer mijn koets door 't Hofspui dondert.
Maar 'k heb, bij 't oefengraag verstand, Mijn Dichterlijke luit ter hand, En niet geheel onvruchtbare ader. Zie daar mijn aanzien, schat en lust: Zie daar de bloemhof van mijn rust, Waar uit ik 's levens honing gader!
Met dit mijn sober deel te vreên, Vermoei ik 't lot niet met gebeên Om 't nutloos meer, 't bedrieglijk beter; Maar dank die 't lastig arbeidszweet En 't armoed-rillen enden deed In 't matig van de thermometer. Thans moog, dit enige is mijn beê,
Mijn golfje op de levenszee In kalme zwelling strandwaart rollen! En doe geen wissling meer van maan Een stormend springgetij ontstaan, Dat wind en baren help aan 't hollen!
Wat draagt men, hellende over 't graf, Hier, hooggetopte duinen af, Daar, bergen op in vlakke heiden, Op dat het alomvattend oog Langs 't eindloos zeeruim weiden moog, En de avondzon te bed geleiden?
Uw zon, o stervling, daalt eerlang! Reeds helt zij naar haar ondergang, En de eeuwigheid gaat voor u open. Wend, wend uwe ogen derwaart heen, Bereid uw laatste legersteen, In plaats van bergen op te hopen.
O zalig, wie des aardrijks schoot 't Herbergzaam bed der rust ontsloot In uitzicht op volmaakter morgen! Genadige Almacht, geef ons dit; En, wie hier bedel' of bezitt', Gij zult voor zijn behoefte zorgen.
Een gedicht van C.S. van Adama van Scheltema 1877-1924
Zingende stemmen
Zachte stemmen zingen door het leven, Stromend over aller harten grond, Doch de dromen die zij ruisend weven, Doch de beelden die zij wekken, zweven Zelden omhoog uit een zingende mond.
In de onverzadelijke vlagen Van het leven gaat hun lied te loor, En bezij de paden, waar wij jagen, Naar de bodem onzer luide dagen, Neigt maar zelden een aandachtig oor.
Maar op 's harten grond murmlen de beken, Waar een ongeweten licht in speelt, Waar de stemmen van dit leven breken, Doch waar nieuwgeboren stemmen spreken Rondom menig stil verzonken beeld.
En de beken aller harten glijden Samen tot één fonkelende stroom, Stroom van schoonheid onder 's levens lijden, Aller stemmen dragend naar dien wijde Zee-gelijke en oneindige droom.
Luisterend, met donker zachte ogen, Staan wie dichters heten aan die vliet: Dromend over menig beeld gebogen, Zingen zij, als 't ruisend riet bewogen... Zingen zij uw vliedend levenslied:
Jan, was ik toch als boek geboren, zei Katrijn, zo kon je dag en nacht met mij bezig zijn als met je boeken nu. Wel, zei Jan, en lachte, ik dank je voor je vondst, je hebt zeer goê gedachten: een boek was naar mijn zin, als ík maar kiezen zou wélk boek het wezen mocht. Welk boek dan? zei de vrouw. Een almanak, sprak Jan, die zou mij 't liefste wezen, dan had ik ieder jaar een nieuw boek om te lezen.
Zie nu 't vorm-slorpend grijs fantoom van mist Zich vlijend om 't gebied van stad en land; De lichten schijnen met een matte brand, Gehuld in damp'ge waâ van amethyst.
't Lijkt àl verwazigd wat ik helder wist Gezien door dof-beslagen, glazen wand, Waarboven zich de grauwe hemel spant, In nevelzee, half zichtbaar, half gegist.
Het maanlicht worstelt om met flauw geglim Te dringen door het klamme grijze rag, Dat om het aard-gelaat zweeft als een schim.
Want wind-stil weegt de kalmte van de dag, Geboren uit de tranen van de kim, Nog neder op de nacht met vreemd gezag.
Wanneer ik nu in de oude bladen lees En zie het wonder beeld-werk van die tijden, Die nog voor 't heil-begerig oog belijden Een geloven, dat hoog boven werelds vrees
En hel en dood en wat het meeste dees Tijden onteert : kil onverschillig lijden Van weedom, hief tot 't hoogste heil verbeiden, Des dervend nu doolt menig hart als wees;
Dan voel ik in wie nu dichtste bij mij woont Al schijnt ook de aard van heiligheid verlaten En 't schoonst verjaagd door ongeloof verwaten,
Dat toch de God, die in het diepst hart woont, Nog niet verscheidde en licht me in ziele-pracht Een eenzaam wacht-vuur, rondom donkre nacht.
Hoe de laster smaal', En door vuige taal, Deugd haar kroon bezwalke, - 't Schendend lipvenijn, Schoon het de aard' verschalke, God verblindt geen schijn!
Zie, de nevel zwicht, Voor het zonnelicht, Dat de waarheid bloot leit; En de pest der aard', Staat, in al zijn snoodheid, Naakt geopenbaard.
Wat zijn helse tocht, Gruwlijks samenwrocht, Tot zijn naastens smarte, - 't Plet zijn eigen kop - God doorzag zijn harte, En stond wrekend op!
Sonnet - Wanneer door 's werelds licht de blindgeboren jongen
Wanneer door 's werelds Licht de blindgeboren jongen Gezicht verkreeg, hij stond verwonderd en bedeesd. Beweging, verwe, stal van plant, van mens, van beest, Verbluften zijn gedacht' en liefelijk besprongen.
Voorts sloten, torens, schier ten hemel hoog gesprongen, Het tijd-verdrijf van 's mensen onderwind-al-geest; Maar de zienlijke god, de schone zonne, meest. Zijn tonge zweeg, 't gemoed dat riep om duizend tongen.
Even aleens, mijn licht, wanneer gij mij verschijnt En dat mijn ziel ontdekt uw ziels sieraden vijndt, Die 't oge mijns gemoeds, dat t' haarwaarts strekt, ontmoeten
Zo zwelt mijn hart van vreugd en van verwondring diep En danke jegens u en jegens die u schiep, Totdat het berst en valt gebroken voor uw voeten.
----------------------------------- uit: Liederen en gedichten ----------------------------------- 's werelds Licht - Christus bedeesd - verbijsterd schier ten hemel hoog gesprongen - bijna tot de hemel reikend onderwind-al-geest - het alles ondernemende verstand ontdekt uw ziels sieraden vijndt - de schoonheid van uw ziel vindt blootliggen
Niet in de winter, wanneer dagen duister Als nachten zijn, wier zwaarte mij verdrukt, Maar in de zomer, als de bloei, de luister Van dag en nacht, het bevend hart verrukt.
Niet in de winter als deuren en ruiten Kreunen bij 't woedend waaien van de wind Maar in de zomer, als vogels hoog fluiten De dag laat eindigt en weer vroeg begint,
Vrees ik de Dood, haat ik hem machteloos, Ik heb het leven zó lief en het gaat Buiten mijn macht genaadloos naar één eind.
O, Vriend, lach niet meer. Maar een korte poos Eer de wrede Dood ons beiden verslaat En onze Vriendschap in het niet verdwijnt.
Bruisend zwalpt me over 't hoofd ene zee; Wervelwind warrelt woest, rukt me mee... En de sterren verzwinden, verslinden elkander. Gans in gloed staat 't heelal, Doodsgebrul, angstgeschal, Klinkt overal! De zon alleen, die hemelsalamander Vonkelt tevreên op mijn vreeslijke val.
Uilgekras, slanggesis mij begroet, 't Spuwt naar mij, al wat kruipt, al wat wroet: En de nietige mensen verwensen mijn pogen. Brak ik stout slavernij 'Sla hem dood!' - roepen zij, 'Doof 't medelij!' Het graf alleen, die moeder helser logen, Opent de boezem en hunkert naar mij.
Vrouwentroost, kindermin vind ik niet, Ach! mijn val baart hun zelfs geen verdriet... En mijn aaklige blikken verschrikken hen zeker. Gij, door min mij gejond, Kom tot mij, 'k ben gewond! Maak mij gezond... De liefde zelf, die zoete balsembeker, Vlucht en verloochent de stervende hond.
Zij dalen zwijgend in de don'kre grond, Met bleke lippen en verflensende ogen, Vervloekend de hardvochtig-valse logen, Die hen tot nacht doemt, als de morgenstond Met nieuwe glansen rijst, en schitt'rend-bont, Van zuiv're zonneschoonheid overtogen, Het land lacht in het licht, en uit den hoge Een zoele vrede nederzijgt in 't rond.
Dan zinken zij in zwarte, kille mijnen, Gebogen in hun jeugd, half-wezenloos, Gedwee hun beurt verbeidend bij de schacht.
En bukkend moeten ze in de grond verkwijnen, In muffe damp daarboven bloeit de roos! Gevaren duldend in hun somb're nacht.
Tonen en tinten (1900)
Illustratie: Mijnwerker door Jan Toorop (1858-1928)
Grimmig snellen rondgerolde wolken, Eindeloos grote kluwens, aan door 't blauw. Doodse stilte! Toch, ze naadren gauw, Scherp weerspiegeld in de molenkolken.
Schelle fonkling van miljoenen dolken; Dan de donder; en, van regen lauw, Schudt de wind de hechte molenbouw, Loeit het rund, dat wegvlucht, ongemolken.
Zuiver, als geslepen edelstenen In een rand van donker goud gevat, Spiedt de klaproos door de halmen henen,
Glanst de koornbloem helder na het bad; En het paard, met glimmend stijve benen, Scheert de klaver, koel en druipend nat.
Er moeten witte hoeven achter de zoom staan van de blauwe velden langs de maan 's avonds hoort gij aan de verre steenwegen paardenhoeven dan hoort gij alles stille waan van verre maanfonteinen zijpelt plots water - gij hoort plots het zijpelen van avondlik water - de paarden drinken haastig en hinniken dan hoort men weer hun draven stalwaarts
Door klonter-sneeuw in bijna duister, Na somb're dag zwoegt ge eenzaam voort; In kolk of wolk, niets roert of ruist er; Maar laag in 't West zie schemerluister Als rozetuin door avondpoort!
Daarheen, van 't nest op kille twijgen, Rolt warm-vertrouwlijk meerlgefluit; Als bloesem voelt ge een sneeuwvlok zijgen; En hoor, om ons op streek te krijgen Zond Lente al feestmuziek vooruit!
Wie 's levens moker maar getroost laat beuken, doch in zich 't beeld bewaart, dat eens hem blonk, die voelt wel eindlijk in zijn oude tronk een vastheid groeien, die geen lot kan deuken.
Al staat hij krom en armelijk ontwricht ergens alleen, ver van de blanke vlieten, door iedre nieuwe lent gedreven schieten lenige twijgjes naar het heilig licht.
Gans uitgehold en meer dan half gekloofd, verwint zijn taaie leven alle wonden: zijn gulden bloesems geuren in het ronde, een zilvren blarenkrans omstraalt zijn hoofd.
Moederziel alleen ien 't huuske, Leest ze bij 'et groote licht (Kumt al gauw heur achtste kruuske, Scharp, Goddank! blieft nog 't gezicht) Leest ze ien 't Evangelieboek Zonder bril nog even kloek.
Wâ ze leest? Ze leest de naomen En de daotums, dag en jaor, Van heur kienders, toen ze kwaomen, Trouwden, stierven - allegaor; Ook den daotum, naom en van Van heur braoven zaolgen man.
Ielke naom deur haor gelezen Brengt 'en leven veur den geest, Dâ zoo dierbaor haor veurdezen As heur leven is geweest; Ielke daotum wekt ien 't hart De ouwe moedervreugd en -smart.
En dan wordt ze diep bewogen: Allen ziet ze veur zich staon, Allen schouwt ze weer ien de oogen, Allen sprêkt ze vriendlik aon. - Starft ook alles um haor heen, Een moeder-ziel is nooit alleen!
t Gedicht Uit plicht Gelukt niet licht, Maar hinkt aan ijzren boeien: t Heeft vier, Noch zwier, Noch bloei noch tier, En kruipt in plaats van vloeien.
Maar brandt De hand, Die t speeltuig spant, Van t innig boezemgloeien; Geen toon Zo schoon Bij mens en Goôn, Dan die het hart ontvloeien.
Voor mij, Ik wij Mijn Poëzy Geen dorre plichtbetoning: Haar lied Klinkt niet Op vreemd gebied; De Dichtluim kent geen Koning.
Doch kon Een bron, Die eens begon, Steeds onuitputbaar springen, Hoe blij Zou zij Op t Feestgetij Van Eliane zingen!
Dan ach! Ik mag Die blijde dag Met geen gezang begroeten: De smart, Die t hart Te fel benart, Maakt Zang- en Speelkunst voeten.
Daar t leed Zo wreed De borst doorsneed, En tranen drongen uit de ogen, Zou daar t Bezwaar De zangrige aâr Niet tevens op doen drogen?
De gloed Van t bloed In zilten vloed Van staâg geween verdronken, Is al t Geschal Van Feest of Bal Niet weer in staat te ontvonken.
Neen, zang Waar dwang En hartgeprang; Doch waar voor zuivre wensen Ons heil Slechts veil In t hoogste peil, Dan maakte u dit mijn hart de zaligste aller mensen.
Nu gaat de felle koude Al meer en meer voorbij En komen wij al zachtjes In ander jaargetij.
De zwarte spreeuwen komen Terug naar 't oude nest, En wandlen op de daken En pruttlen al haar best.
Ook vangt weer 't moedig haantje Met zijn schel kraaien aan, Terwijl de lieve hennen Druk aan het leggen gaan.
En legde er een haar eitje, Dan is zij recht voldaan En roept: Kijk, al weer eentje! Is dat niet knap gedaan?
Maar Maart is ook een wilde gast, Een windzak en een bulderbast; Hij kan geweldig razen, En 't is zijn allerhoogste pret, Als hij gauw iemand hoed of pet Zo maar van 't hoofd kan blazen. Ook waar hij parapluutjes ziet, Spaart hij die niet, Maar keert - zo'n guit der guiten! - Die, flap! het binnenst buiten, Zodat het heertje daar op straat Nu ook weer doodverlegen staat.
Daar klautert in zijn glimmend pak Die zwarte man hoog op het dak, Omdat geen enkel ziertje roet Daar in de schoorsteen blijven moet; En weet ge, wat de tuinman doet? Hij is aan 't snoeien van de bomen, Waaraan, is het eens zomertijd, Dan zeker veel meer vruchten komen.
Het goede schaap heeft op het veld Haar allereerste jong gekregen, En de arme moeder staat verlegen, Want 't sneeuwt en hagel met geweld, En daar kan 't arme lam niet tegen. Nu komt het meisje van de boer En brengt aan de oude drank en voer, En neemt haar mede naar de stal, Waar 't lam ook veilig wezen zal.