Wij zijn een natie van stavast, niet waar? Ziedaar een trots, waar we onze troost bij zoeken. Nu ja; die predikant staat hier of daar, En onze kunst en wijsheid staat in boeken.
't Is alles even staande, als een pilaar. Wij hebben staande jassen, staande broeken; ‘Die rok staat goed!’ In Frankrijk zou het zijn: ‘Mais cet' habit, mon cher! vous va très bien.’
Wij hebben een staand leger; sta-soldaten; Studenten ook, die knevels laten staan; Een sta-volharding, die niet veel wil baten; Een sta-geleerdheid, die niet voort wil gaan, Maar blijft, waar groot-papa het heeft gelaten; Sta-classici met ijzren harnas aan. Wat nood, indien we ons voetenpaar ontbeerden, Indien wij niet somtijds de pas markeerden?
Maar deze wufte Fransjes, wel bekend, Waarvan ik met een woord reeds heb gesproken: Dat volkje loopt, en draaft, en vliegt, en rent, Dol als een zee, waarin de stormen spoken.
Doch weet gij wat ik zeg? Men lette op 't end! Eenzelfde hel zal voor hen allen roken! Maar wij, wij hebben nooit iets kwaads gedaan, Daar wij zo vast in onze schoenen staan.
Droevige ziel! die geen uitkomst meer weet, Is uwe hope gezwicht? God geeft u tranen tot balsem in 't leed... Broeder! uw lijden wordt licht!
Deed ge uw beminde uwe liefde verstaan, Glipte uit haar lipjes geen woord; Welde er van weelde in haar oogjes een traan?... Makker! uw dageraad gloort!
Werd gij, verdoolde! der deugd weer getrouw; Buigt gij boetvaardig u neer; Biecht gij uw schuld in een traan van berouw?... Heil u! en zondig niet meer!
Mij treffen marmeren tomben niet; neen, 'k Zie ze wangunstig niet aan; 'k Vraag aan mijn vrienden geen ijzer of steen... 'k Wens op mijn graf maar een traan!
Zalig! wie immer aan 't goed dat hij doet, Tranen van meêlij vereent! - Zalig! om wie ooit een lijdend gemoed Tranen van vreugd heeft geweend!
Minka! ach! wij moeten scheiden; Hoor het krijgsklaroen mij beiden, Zie, op gindse vale heiden, Reeds mijn drom geschaard. Treurig zal nu 't licht mij stralen, Wenend zal ik eenzaam dwalen, En zo lang uw naam herhalen, Als mij 't krijgslot spaart. Nooit zal ik van U mij wenden: Midden zelfs in 's vijands benden, Zal ik groeten tot U zenden, Als mijn speerspits woedt. Men'ge maan nog zal verbleken, Eer ik kere uit verre streken. ô Verhoor mijn jongste smeken: Blijf mij trouw en goed!
Minka
Gij, mijn Olis! mij verlaten! Ach! geen troost meer zal mij baten; Elke vreugde zal ik haten, Die zich lachend biedt. Lange nachten, droeve dagen, Zal ik mijne kommer klagen; Alle koeltjens zal ik vragen: "Zaagt gij Olis niet?" Mijn gezang, weleer zoo teder, Zwijgt; mijn oog zinkt treurig neder, Doch zie ik U eenmaal weder, Dan zal 't anders zijn. Schoon ook al de frisse verwen Op uw bruine wangen sterven, Wonden U het voorhoofd kerven, Eeuwig zijt ge mijn!
Daar is een zoeken, Dat woord en daad (Liefst in 't verborgen) Voor 't al moog zorgen, Dat andren baat.
Gij, mijn vriendinne Gij, tal van weken, In zorg verstreken, Gij toondet mij: Die zusterliefde, Die weinig vraagt; Dat innig streven, Om vreugd te geven Wie smarten draagt!
Wie mag beogen Zulk rein genot, In 't aards gewemel Vindt zij een hemel . . . Haar zegent God!
Ne li occhi porta la mia donna Amore, Per che si fa gentil cio ch'ella mira.
Dante Alighieri (1265-1321)
Je fijne gratie mij omwevend Als geuren delicaat, Je geest zo lichtend en zo levend Mijn geest omzwevend, saam opstrevend ..... Je tere vrouwlijkheid, mij gevend Een nieuw geluk nog laat Maar jong en lichtend als een avend Van droom en kleur en koelte lavend, Een avond die héél langzaam duistert, Maar door geen duister wordt ontluisterd ..... Want de avond-Schoonheid wil niet marren: Uit dage-scheiden Zij ontluikt In mane-glans en gouden starren, In blijheid die de vogel tjuikt: Een avond die de nacht weerstaat Tot aan de nieuwe dageraad!
Laat dan mijn avondbeê je danken In zacht koraal van morgenklanken, Alsof mijn ziel pas werd gewekt En nu opééns zichzelve ontdekt, Als zon uit wolken openbrekend, En met een vreemde stemme sprekend, Aan lang verzaamde zingens-stof Ontlenend plots der Liefde lof!
Bij 't rossig, zwaaiend schijnsel der flambouw, Welks walmen tranen teelt bij 't krinklend stijgen, Zie 'k spichtig kegels stijgen, pegels nijgen, Wier blijde blankheid werd tot wenend grauw.
Het dropt, het dropt, van spits tot spits; aanschouw, Hoe langzaam droppen door de droppen zijgen, En, vallend, leven geven aan het zwijgen, En worden tot een zuil bevrozen dauw.
Wat daalt, zoekt wat daar rijst, en welhaast zullen Zij, samengroeiend tot één eeuw'ge zuil, Elkaar omhelzen, en met schors omhullen.
Zó gaat het morgen in het gister schuil; Zó kwam Mathilde mijn gemoed vervullen, En kreeg mijn ganse ziel daarvoor in ruil.
De vorsten spelen 't hoge spel, 't Plunderende, volkenmoordende spel, Waar 't krijt gekozen is, wordt al Wat oogst beloofde Groen weggemaaid; 't Hinderlaagbiedende struikgewas En 't breed gekruinde hout geveld; Bloemrijke villa's en nijvere hoeven geslecht; En vóór de oorlog Is reeds het schone land geschonden, Natuur verkracht.
Dan woedt de krijg op 't leeg gevluchte land. Volken, in vrede wedijverend, Vrienden door kunst en verstand, Vrienden weer na de bedwelming, Storten, waanzinnigen, Opgezweept en verdwaasd Door heersersgeweld en bedrog, Elkander op 't lijf, Trompetten en trommen verdoven 't gevoel; De glorie, vuige deern, Meestbiedenden, meestbloedoffrenden veil, Viert de beestlijke tochten. Uit bloedroes en kruitwalm ontwakend Heet één de zegevierende!
En ginds raapt, welbewaakt, Het keizerskind van 't slagveld Wat kogels spelend op, En lacht.
Koom hier, o goelijk meisje. Gij ziet de velden groenen. Vergun me slechts een reisje, Dat ik uw mond mag zoenen, En uw wangen, uit lust en verlangen. Ay koom wat nader: Want uwe moeder en was niet vroeder. Zij kuste vader.
De duiven trekkebekken. De dieren in de weiden Een lijn te zamen trekken. Wie kan de liefde scheiden Van het leven, de jonkheid gegeven Om te gebruiken? Liefde moet bloeien. Door liefde groeien De boom en struiken.
De gele wolken werden langzaam rood. Dan dacht hij: Nu begint zonsondergang; En keek weer naar de zwaluwen, die zo lang De zon nog konden zien. En dikwijls schoot
De angst door hem heen: Eenmaal gaat moeder dood, Hoe moet het dan? - Eens voelde hij bij zijn wang 'T laag rits'len van een vleermuis, en werd bang, Toen hij 'm van dichtbij zag, grijs, plots'ling-groot.
Dan merkte hij, hoe in zijn afgrond diep Het donker stond en langzaam overliep, En golven duisternis de omgeving vulden;
En dan, op eens, zag hij blauw fonk'len, vlak Tegen de schuine lijn van 't verste dak, Die mooie ster, blank als een nieuwe gulden.
Wie roept er in de nacht? Welk aards gefluister groeit uit de diepten tot gejuich of klacht, welk is die stem slechts hoorbaar in het duister? Wie roept er in de nacht?
Het zwelt, het stijgt; dan wordt het fijn en teder en kaatst als zeepbel op een effen plas; het zweeft, zo licht als een verwaaide veder, over het donker gras.
’t Is het uur dat levens- en liefdedronken, de aarde het hart heeft ener jongen bruid, en nachtegaal in bottende eikenstronken voor ’t eerst van liefde fluit.
Wie roept er in de nacht? De stem der aarde die juicht in hartstocht en in weelde weent! Er springen bloesems open als de gaarde de klacht der bruid verneemt!
De nacht verheelt het wonderlijk gebeuren, de schone pijn van haar ontvangenis, maar als des morgens, door oranje deuren, wijkt koelte en duisternis,
dan trillen duizend blanke silhouetten, over de bruid die bloost, maar helder lacht onder ’t gewelf der bomen, bruidsboeketten ontloken in één nacht!
Soms weent zij uit: dat zij niet meer kan blijven Onbevlekte in verblijven, waar bedreigen Haar offerpijn en floers, waaronder lijven Den Dienst der wrede liefkozing bedrijven.
'k Geloof haar niet, maar neem haar lijfsgewaden. Nog naakt vernederd, smeekt zij de genade Te mogen gaan. Ik spot: ‘Ga zo, mijn gade!’ En sliep in zekerheid... Zij is gaan waden
Door diepe sneeuw en zich aan kuis ijs wonden. Zij dacht rechtuit te vluchten, liep een ronde: Des morgens aan een muur is zij gevonden,
Teruggedragen binnen mijn verblijven, Waar maagden haar bevrozen leden wrijven, Hervoorbereiden voor het feest der lijven.
Licht zij uw geest, dan is u alles licht! De vreugde speelt dan op uw aangezicht, gelijk de lentewind op geur'ge bloemen; ge voelt u moedig, vrijgezind en sterk, gij onderneemt en eindigt reuzenwerk. Licht zij uw geest, dan moogt ge op wijsheid roemen.
Kloek zij uw zin en immer rond en recht, dan buigt ge uw hoofd nooit als een lage knecht voor 't listig logenwerk der goochelaren; slechts voor de waarheid bukt en buigt ge u neer, en mint haar als u zelve, ja nog meer! Kloek zij uw zin, dan ducht ge geen gevaren.
Daad worde uw woord, uw woord zij zacht en goed en uiting van een mannelijk gemoed, dat blaakt voor d' evenmens als 't hart der vrouwen van liefde voor een kind; dan wint ge kracht, dan wordt door u des levens roep betracht. Daad worde uw woord, dan moogt gij tempels bouwen.
Ik mag jou nie lief-hê en kan jou nie haat nie, ik mag jou nie hou en ik kan jou nie laat nie, O, leer mij die bittere strijd te volstrij. En ach, wat daarbinne mij hart so deurkna'e ik wil dit nie mis nie al kan ik 't nie dra'e, die pijn wat genot is en mart'lend verlei. Ik kan jou nie haat en mag liefde nie gewe, so staat 't vermeld in die boek van ons lewe, O, smart, wat verdelend mij hart so deursnij! Ik mag jou nie hou nie en kan ook nie skije so wil 't die sterre se wet van die tije, O, sê mij hoe sal ik die strijd ooit volstrij. En eensaam herhaal ik deur nagte en da'e vergeefs nog en eeuwig die swaarste van vra'e, en voed ik, genietend, die pijn wat ik lij. Ik mag jou nie lief hê en 'k kan jou nie haat nie, ik mag jou nie hou en ik kan jou nie laat nie, O, leer mij die bittere strijd te volstrij!
't Open roosje, rijk van blad, Zei aan 't nog gesloten knopje, Dat aan 'tzelfde steeltje zat: Zie eens, dik onaartig propje, Zie, hoe luisterrijk en schoon Sprei ik al mijn schat ten toon! -
't Knopje zweeg en hoorde 't aan; Maar de middag kwam haar wreken, Deed haar boezem opengaan, En de volle roos verbleken. Hoop en dartelend Genot! Zie uw beeld en 't menslijk lot!
Omdat uw huis niet op de weg van de bliksem lag Maar juist daaraan, schrikt ge op en stierft gij niet. Dit zijn de verborgen wegen, de heerbanen van 't hemels vuur Waaraan wij spelen, sluimren, omstrenglen elkander, ontwaken.
Wat ware mij 't leven als het niet z6 was : dreiging en duisternis, Gloed en angstwekkend geratel en daar ikzelf in, Dromend en peinzend, sluimrend en liefde bedrijvend, Zittend met wijd-open ogen in 't ontzettendste ogenblik, Op de rand van het bed, d'arm om de hals der geliefde.
Eén ding schoner: de Dood als hij gulden aankwam, Staaf van gesmolten goud die ons beiden saamklonk Onwetend slapende op de weg van die Machtigste.
Dat vrij der vorsten naam, door slavenhand In rotsen uitgehouwen, praal! Dat standbeeld en altaar, hun razernij, Het bevend mensdom leer'! De tijd schuurt hunne naam van 't outer af; De mensheid trekt de voet terug, Wen zij een beeld in 't dreigend wezen trapt, En gilt: hier ligt een Vorst! Veel eedler is uw lot, o gij! wiens naam Mijn staam'lend lied eerbiedig noemt, Die naam, die door uw lied vereeuwigd blinkt En leeft en leven doet.
Sarbiewski! ja! 't gedenkstuk dat ge u zelf, En met u zelf, uwe eeuw, uw volk, Hebt opgericht, staat vaster dan arduin En vreest geen ondergang. 't Bewondrend oog ontvalt een eed'le traan, Uw lied ontvonkte 't eerst mijn vuur! - Nu gloeit dit vuur in 't grootser kloppend hart Voor U, en 't geen gij zingt. - Gelijk het land, door hete dorst gescheurd, Wen 't zeeg'nend oog des Eeuw'gen wenkt, De regen drinkt, terwijl de dankbaarheid In rozengeuren stijgt: Zo leefde 't eerst door u mijn dorre ziel. - Ik dronk verrukt die wellust in!... En 't leven dreunde mij door de aad'ren toe: ‘Gij zijt onsterfelijk!...’ Omhoog, mijn ziel!... gij zijt onsterfelijk! Omhoog nu gij Sarbiewski zingt! - Sarbiewski! Ja wanneer ik u betracht, Is alles ziel in mij. Wanneer uw lied, door Engelen benijd, Ter eer des Eeuwgen horen doet Hoe pool aan pool door 's donders stem geschud, Zijn naam al bevend noemt, Dan beve ik. Maar als gij in kalmte God Ook dan als uwe vader maalt, Dan wage ik het, en sla 't gelaten oog In 't dodend aangezicht. -
Gij zingt, hoe God in 't ongenaakbaar licht Der stervelingen lot bestuurt, Hoe eeuwge wijsheid, bij onperkbre macht, Onpeilb're goedheid paart. Gij toont mijn ziel, 't verzadigend geluk Door 't treurig floers des levens heen, Gij ziet van verre op 't rusteloos gewoel Des dwaze sterflings neer. Zo ziet de top van grijzen Carpates, Wen 't eeuwig ijs de morgen voelt, Met woeste grootheid op der volken nacht In volle middag neer. Maar als uw lied, in englenharmonie, Gods eeuwge mensenliefde zing, En d'eeuwge bron der liefde, Jezus, zingt Door Jezus zelf bezield. Dan gloeit, dan leeft in mij het edelst vuur, Aanbiddend sla 'k met u een oog Op hem. Ik voel de weerschijn van die gloed, Ik voel de onsterflijkheid! Als dan uw ziel, met meer dan Seraphs vlucht, Ver boven 't scheemrend licht der zon, In d' oceaan der Godheid zich verliest, Wie volgt... wie zingt u dan? Ge ontvliedt me!... Neen, gij keert op aard terug, Allengskens nader toont zij u, Hoe volk bij volk door 't oorlog ligt verwoest Of door de vrede bloeit. Dan drukt u de eer des vaderlands op 't hart; Hoe gloei ik als uw lied de Pool Te wapen roept, en op onsterflijke eer Door dood en bliksems wijst. Gelijk de Vistula en rots en bos Terneergedonderd met zich voert, En springt omhoog in schuimende triomf, Van bergen toegejuicht: Zoo voer me uw lied op 't bloedig oorlogsveld, Verrukking geeft mijn vuist de dolk; 'k Hoor niets dan u, bij 't dondren van 't geschut, En ben onsterfelijk!- Had zo uw lied geklonken, toen de wraak, In 't land, door God weleer betreên, Barbaren, en met hen, verwoesting, nacht, En eeuwge naarheid zond; De heilige as van Isrels grootste Vorst, Zo groots bezongen in uw lied, Was nooit, ontbloot van helden tegenweer, Door trotse voet vertrapt. Hoe blakend vloog zijn ziel u te gemoet Toen uwe ziel deze aard verliet; Gij wierd zijn vriend, daar waar Orion blinkt, Met werelden omgord.-
Toen rustte op u der Serafijnen oog; De harp van 's hemels Vorsten zweeg, Tienduizend aan tienduizend zwaaiden u Des hemels palmen toe. Ook zij, wie God, in 't sterflijk stof gehuld, het eerst een zaalgend lachje schonk, Zag u, en sloeg, door u te hoog verheft, De onsterflijke ogen neer - En bloosde, als toen de bloem van 's hemels jeugd, Op eeuwge onschuld godlijk trots, Het zaligst woord haar horen liet, dat ooit Een sterfling blozen deed. -
Verheven ziel! kan 't zijn, hebt gij ook daar Bewustheid van dees zang, dit hart?... Sla dan het oog op mij! beziel mijn geest En leer mij uwe toon! - Zo zal dees hand, die door uw zang, het eerst, Nog zwak, 't beschreide speeltuig sloeg, Ook dan, als 't oog niet schreien kan, voor u Nog beven op de lier. -
----------------------------------------------
Sarbiewski - een beroemd Pools Odendichter van Latijnse verzen (1595-1640). Carpathes - het Karpathische gebergte. Vistula - de rivier de Weichsel
Waar rees 't eenvoudigst volk door eigen kracht zo hoog
Waar rees 't eenvoudigst volk door eigen kracht zo hoog, En streefde uit laag moeras tot aan de sterrenboog? Waar bracht een zwakke hoop van ruwe vissersknapen, Gewoon in de open boot op 't hobblig vocht te slapen, Met gene schat, dan met zijn want en vangst bekend, En aan geen tooi, dan die der ruwe pij, gewend, Waar bracht die 't ooit zo ver, dat zwijgend onder 't lijden, En nimmer afgerecht op ridderlijke strijden, Al 't rijk bezit van hem die hunne vrede schond, Hem viel uit de ijz'ren klauw en 't deel werd van hun grond, Dat fijn gesteent' en goud eens aan hun hals mocht pralen, En purper golfde en zijde in hun gewelfde zalen? Waar was dit anders dan in Hollands klein gewest, Zodra de Handel God zijn troon daar had gevest? Daar wies de welvaart zelfs bij 't klinken der trompetten, En 't goud blonk schitt'rend op der krijgeren helmetten, Ja, uit de grond, doorweekt van Spaans en Neêrlands Verrees op eenmaal de oogst van 's werelds overvloed: Geen zee was toen bekend, waar Hollands vloot niet zeilde, Geen wateren zo hol, die niet haar dieplood peilde, Geen oord, waar 't harnas op haar munt niet was aanschouwd, Of hare trouw beproefd, nog zuiv'rer dan hun goud.
Een blanke hemel welft zich over 't land, Waar stoere boeren van de arbeid keren En knapen zingend lopen hand aan hand.
Vast in de vrede, die geen angst kon deren,
Verdonkren de gezichten, die zich keren Van waar de zon nog flauw in 't Westen brandt Achter het hoge bergkam-woud, als speren En bajonetten, dreigend zwart, geplant.
Nu denken die rouw-donkrë aangezichten Om 't zacht verlichte raam in verre laan, Om d'avondspijs, zo vrolijk aangebracht...
Tot bij de dalbocht plots uit vlakte-nacht, Waar, als bouwvallen, vreemd de huizen staan, Laaiende purpergloed ze komt verlichten.
Welk beeld, welk boek, welk lied, En wat voor zang, wat wijs, Ik 't meest geniet, Ik 't hoogste prijs?
Mij gaat 't dáármee als met bloemen, Verzameld tot een blij geheel; Als fraaist van al laat zich geen deel —, Als fraaist laat zich alleen de volle ruiker roemen. En niet slechts lelie, roos en tulp En al wat bloem heet, kwam te hulp En was van dienst bij kleurenschikking: Zou deze ook zonder 't stemmig groen Van mos en blad en spriet voldoen? Waar weeldegloed verrukt, schenkt eenvouds lach verkwikking.
Niets kan er in de tuil gemist, Noch iets er uitgelicht zó boeien zonder 't ander; Meer dan verdragen, mild vervullen doen ze elkander, — En om geen voorrang wordt getwist.