Gij grote, wijze mannen, Die, in uw schone schriften, De komma's en de punctum's, De stippen en de strepen, Zo kunstig, weet te plaatsen; o Grote, wijze mannen! Al ben ik juist geen schrijver, Toch weet ik, in een reden, De komma's en de punctum's De stippen en de strepen, Zo nu en dan, te plaatsen: Wanneer ik, grote mannen, In de armen van mijn meisje, Op hare boezem, rust, Dan praat mijn lachend meisje, En zegt mij honderd dingen; Mijn meisje kent geen komma's, Geen punctum's, of geen stippen; Maar ik zet, onder 't praten, De komma's en de stippen Gedurig op haar wangen; Dit doe ik met mijn lippen! Maar, 't plaatsen van een punctum Schijn ik niet wel te weten; Want, dikwijls is mijn meisje, In 't midden van een reden, Dan druk ik reeds mijn lippen, Op haar, nog sprekend, mondje - En dit – dit is een punctum!
o Grote, wijze mannen! Al is 't, dat ik de punctum's Wat al te schielijk plaatse - Maakt mij toch nimmer wijzer.
Proeve voor het verstand,den smaak en het hart (1790)
Ontembaar is in mij het wreed verlangen Als van een tijger, aan te grijpen met Mijn hakende verstand, het Al, en het te klauwen, Tot het ligt uitgerafeld voor mij heen.
Maar in het wrede ogenblik, wanneer De greep, machtig zich uitstrekt naar de zee, De zon, het manenschild, de ronde luchten Waarop het wijnrood uit de vaten werd gemorst,
In dit opschreeuwende moment, weerhoudt Iets mij, te scheuren, en ik zie de prooi, En krijg het lief, En kniel, en wil het in mijn armen nemen.
O Gij oneindigheid van zon, en zee, en strand, En woud, en stroom, en dier, en mens, en plant, En kleur, en zacht bewogen fijne luchten, Hoe wilde ik scheuren, en hoe min ik U.
Waarom uw blik mijn blik niet boeit? Waarom uw lach mijn lach niet wekt? Waarom niet heel mijn hart ontgloeit bij 't schittren van de reinste schatten dat elk gemoed naar 't uwe trekt?
Eens zwom mijn ziel, als uwe ziel, in wondre wonne en zonneschijn; maar 't leven kwam, de sluier viel, die 't al met toverwaas omschemert, en naakt bleef de aarde als een woestijn.
Gij drukt zo argloos elke bloem met wellust aan de rode mond: ik zocht de grond van liefde en roem; wat bleef er van dat rustloos streven? De geest ontgoocheld, 't hart gewond!
Uw leven is de kalme vloed, die zeewaarts helt met zachte baar: mijn leven is de zwarte vloed, die negenmaal de hel omkronkelt en wegvloeit... ik en weet niet waar...
Waarom uw blik mijn blik niet boeit? Waarom uw lach mijn lach niet wekt? Zeg, kan de roos, die 't graf ombloeit, de koude lijken nog bekoren, in blanke doodswâ neergestrekt?
'Mijn knaap van vijftien jaren Wat zal hij doen Met goed fatsoen?’... Ik denk, hij kon gaan varen! De zee is rijk, de zee is groot, Zout water geeft het zoetste brood!
Wil hij te land graag blijven; Waarom niet vroeg Met spa en ploeg Kloek Akkerwerk te drijven? Een kèrel groeit er zeker van: Een Boer is anderhalve man!
Of mocht hij liefst begeren (Heeft hij verstand En vlugge hand) Een Ambacht goed te leren - Ik sta hem borg voor loon en gunst, Hij hebb' maar trouw en vlijt en kunst.
Slechts dàt zou mij verschrikken, Zo hij begeer' Als halfblanks Heer Te gaan uit pennenlikken; Schoon rok en boord en hoed wat blinkt, Dàt brood is steeds doorweekt - met inkt!
Een gedicht van Reinier van Genderen Stort 1886-1942
Een landman strijkt met forse streek de zeis
Een landman strijkt met forse streek de zeis, De zomerdag is weder rijk aan leven, Ik beid nu onbevreesd de laatste reis, Die veler hart staag van angst doet beven.
Zijn al mijn zonden mij dan och vergeven, Leef ik, zoals ik steeds begeerd heb, wijs? Ik won de zielenvrede, hoogste prijs, Waarnaar men in dit veeg bestaan kan streven.
Terwijl Spinoza eens de Waarheid zag Gelijk een driehoek, snel en scherp omlijnd, Zoude ik haar liever zien als een glimlach,
De glimlach, die ook rust op Boeddha’s trekken, Die naar ik hoop op mijn gelaat verschijnt, Als ik het moede lijf voorgoed zal strekken.
Wat daalt gij rustig in der golven schoot o Glansrijk licht, beneveld noch verdonkerd, 0 Gouden zon; gij, beeld van al wat flonkert, Van wat op Aarde heerlijk is en groot!
Al hebt gij hoog aan 's Hemels trans gestaan, Toch daalt gij kalm en zonder klagen neder; En schóner nog verrijst gij eenmaal weder Voor 't oog der Aard, die U zag ondergaan.
Buig zó uw kruin, wanneer Uw Avond daalt, Buig zo uw kruin, o Grijsheid! zonder klagen; Vind rust in God: - Ras zal de Morgen dágen, Wiens Eeuwge glans de Hemelen doorstraalt!
Haar smal gelaat, onder de grijze haren, smal, bleek en moedig, is mij toevluchtsoord, een blanke koepel, hoog en ongestoord door 't dom geraas, de hartloze gebaren.
Het ware onnodig dat zij met één woord, voor mij alleen, die stilte ging verklaren, ik ken de droom die somtijds komt gevaren diep in haar blik, en éven haar bekoort.
Haar leven ging, zij heeft het niet gegrepen, en wat haar toeviel, zal zij verder slepen, met liefde zelfs, met simpelheid vooral.
Want deze vrouw, zozeer een vrouw gebleven, straalt zacht en warm, voorbij haar eigen leven, boven de roes en boven het verval.
Ik teken het leven Inwendig gegeven Inwendig gebleven Vol vorstlijke trots. 't Onkenbaar gekende; 't Onweetbaar gewende 't Onschendbaar geschende Der heerlijkheid Gods.
In paarlende randen Langs fulpene stranden; In kuivende branden Op rotsige kust. In zwijgende nachten Van star'lende prachten Vol donkre gedachten Van godlijke rust.
In blauwende dagen, Als dromende vagen De golven, die dragen Het zonnelicht mee. Bij stormende wolken Als blik'rende dolken In weerlichte kolken Verflitsen in wee.
Ik geef in de grillen Waar kleinen om rillen Het wrochtende willen Der énige macht. Het nemen en geven Zichzelve gebleven Zichzelve ontheven In grensloze kracht.
De smarten der aarde, Van waardloze waarde Voor Hem die ze baarde En Zich er in zag. Van duivels en englen 't Ontwijken en menglen 't Tot een-zijn zich strenglen In schreiende lach.
Uit mij is geboren In goddelijk gloren Verlost en verloren Der schoonheid gestalt': De liefde der goden De mensen geboden; De Schepper der noden Waar alles in valt.
Mijn zang is: der zielen Niet kennende knielen Het rusten en wielen Der scheppende schijn. Het nimmer gegrepen Het immer begrepen. Der ketens, die slepen En zalig doen zijn.
Wie zal 't u aanzien die leproos van voet diep met uw wortels in verrotting wroet dat gij nog 's avonds klimt langs weke bladertrappen en boven uw miserie met de sterren staat te klappen?
Wie zal 't u aanzien, uitgestoten mens, die op uw schande wankeldoolt tot leste grens terwijl ons onbarmhartigheid uw zondemantel zoomt dat gij langs drasse weg van witte heirbaan droomt?
Wie zal 't u aanzien? God en enklen maar. Ach, wisten al de mensen van elkaar 't geheim beluik van 's harten loense wijken waarin de trappen staan die naar Gods liefde reiken.
Schoon, maar los en ongestadig Is het lieve lenteweder. Gistren lachten al de bloempjes, Al de kruidjes op de velden. Zachtjes blies het westenwindje Zijne adem door het lover. Vloeide 't zilvren beekje Langs, met lis bekroonde, zomen. Alles lachte en alles juichte, Maar! hoe los en ongestadig Is het lieve lenteweder! Hoor nu eens de winden loeien! Door dat olmenbosje loeien! Hoe onstuimig is het beekje! Zie, hoe al die schone bloemen Op gebogen steeltjes treuren!
- Eveneens gelijk die bloemen Ging het mij. Ik lachte vrolijk, Toen de blijde zon der Liefde Mij, van hare trans, verkwikte; Maar helaas! de zon der Liefde Zag ik achter dikke wolken, Dreigende onweerswolken schuilen! En toen stand ik, als die bloempjes, Troostloos op het veld te treuren. Somtijds zag ik wenend opwaarts, Maar ik zag geen enkel straaltje Van de schone zon der Liefde Door de dikke wolken breken. Eerlang zal, o lieve bloemen, U de lentezon toelachen, En dan zult gij weer herleven! Maar, voor mij zal 't eeuwig stormen! Nimmer zal de zon der Liefde Mijn bedrukte ziel beschijnen!
Vorst der verschrikking! vol van bekommernis Ziet gij me treuren; daar ge mijne egâ, rooft; Haar wegvoert uit mijn liefdes armen, En ze laat leven in 't bevend harte.
Doch niet meer bevend!.... 'k voel hare onsterflijkheid; Daar zij me toeroept: scheld deze slaaf toch niet! Hij paste slechts op Gods bevelen, Toen hij de kerker mij heeft ontsloten.
Weg met uw prikkel: neen, ik bedrieg me niet, 'k Hoor een getuige, die niet meer feilen kan. Wat zoude ik anders, dan geloven, 't Geen mij mijn stervende Vrouw bevestigt?
Stervende vrienden geven ons wapenen, Die uw verschrikking, verre uit het hart gejaagd, Verandren in een zachte stilte; En naar uw naadren ons doen verlangen.
Mis ik mijne egâ, vrolijke treurigheid Kweekt in mijn boezem blijder vooruitgezicht, Dan ooit een wankelbaar genoegen Strelend en vleiend aan mij kon geven.
Hebt ge uwe pijlen niet al op mij gemunt; Spaar gene boezem, die voor u openstaat: Of zoekt gij vluchtend u te wreken, 'k Zal dan u altoos een blodaard noemen.
Bevende zielen fluistert gij angsten in; Juichende helden schroomt ge onder 't oog te zien: En nimmer zoudt ge u aan hen wagen, Zo niet hun koning u daartoe perste.
Staak dan uw dreigen; Christenen vrezen 't niet: Uw stuurse aanblik zien ze verachtend aan. Daar Jezus heeft in 't graf gelegen, Kunnen zij 't niet, dan verrukt, aanschouwen.