Vorst der verschrikking! vol van bekommernis Ziet gij me treuren; daar ge mijne egâ, rooft; Haar wegvoert uit mijn liefdes armen, En ze laat leven in 't bevend harte.
Doch niet meer bevend!.... 'k voel hare onsterflijkheid; Daar zij me toeroept: scheld deze slaaf toch niet! Hij paste slechts op Gods bevelen, Toen hij de kerker mij heeft ontsloten.
Weg met uw prikkel: neen, ik bedrieg me niet, 'k Hoor een getuige, die niet meer feilen kan. Wat zoude ik anders, dan geloven, 't Geen mij mijn stervende Vrouw bevestigt?
Stervende vrienden geven ons wapenen, Die uw verschrikking, verre uit het hart gejaagd, Verandren in een zachte stilte; En naar uw naadren ons doen verlangen.
Mis ik mijne egâ, vrolijke treurigheid Kweekt in mijn boezem blijder vooruitgezicht, Dan ooit een wankelbaar genoegen Strelend en vleiend aan mij kon geven.
Hebt ge uwe pijlen niet al op mij gemunt; Spaar gene boezem, die voor u openstaat: Of zoekt gij vluchtend u te wreken, 'k Zal dan u altoos een blodaard noemen.
Bevende zielen fluistert gij angsten in; Juichende helden schroomt ge onder 't oog te zien: En nimmer zoudt ge u aan hen wagen, Zo niet hun koning u daartoe perste.
Staak dan uw dreigen; Christenen vrezen 't niet: Uw stuurse aanblik zien ze verachtend aan. Daar Jezus heeft in 't graf gelegen, Kunnen zij 't niet, dan verrukt, aanschouwen.
Geen stijl, maar des te meer karakter heeft de stad, Een harde en benepen eigenzinnigheid, Die zich de maat van alle dingen waant; Een stugge sfeer, vol plotselinge volten - De pleinen liggen meest terzijde van 't verkeer, Dat, saamgeperst in zulke smalle geulen, Dat reeds een sandwichman zijn houten vlerken schuurt, Chronisch aan spijsverteringskrampen lijdt,
Nergens ter wereld Heeft een kleinburgerlijker actualiteit Zich zo voornaam versierd met het tot op de draad Versleten goudbrokaat der middeleeuwen, Nergens ook kraait de haan der mediocriteit Zo oerparmantig koning; Want waar men gaat of staat, Hier wordt men, graag of niet, gelijkgeschakeld in Een net van onverwrikbre middelmatigheid.
Wie langs de singels en de wallen gaat Krijgt sterk de indruk, dat de banken daar Voornamelijk zijn gesticht Als dépendance van 't oudemannenhuis En voor 't gedobber van een kinderkar. Voorts vindt men nougatkramen, Bij voorkeur niet te ver verwijderd van een urinoir; Een baan, zo doods en leeg, Alsof hij enkel zondags wordt begaan Door het boetvaardig regiment der hoge hoeden;
Want wàt men ook in 't nadeel zeggen kan Van dit verpaapte china, Die woestenij der anonimiteit met zijn intieme oasen, Niet dat de godsdienst er niet welig tiert, Noch dat op het gelaat niet met predestinatieletters staat: "De heer is mijn banier".
„’k Zie-’t!” zo vliggert, vlug te vlerke, recht de torre in van de kerke, daar ze is nest aan ’t bouwen!... „’k zie-’t!” piept de spreeuwe, en anders niet.
Maar wat is mij, scherpgebekte, zwart-halfgroen gevliggervlerkte, vage vogel, dan ’t bedied van uw eeuwig zeggen: „’k zie-’t!”
Ziet gij, daar omhoog aan ’t broeden, ziet ge, aan ’t blijde jongskes voeden, in uw pierende oogskes, iet dat elk mense niet en ziet?
Zeg, of is ’t de zonne rijzen, dat gij ziet, is ’t buien bijzen; kwade wichten of kwa died zitten ievers, diepe in ’t riet?
„’k Zie-’t!” zo piept gij; ziet gij, binnen deze borst, mij iet beminnen, haten, willen, wensen iet, blijdschap hebben en verdriet?
„’k Zie-’t!” uw roepwoord doet mij delven diepe in ’t diepste diep mijns zelven, en ontdekken daar ’t bedied van uw eeuwig zeggen „’k zie-’t!”
Een daar is, die aan de leeuwen ’t leven gaf, en aan de spreeuwen, Een die, vrij van al ’t verdriet, hoge zit en verre ziet.
Een... Hij zit in zijnen torre, zonder schaaltje en zonder schorre; en, van ’t gene in mij geschiedt, Hij mag eeuwig zeggen: „’k zie-’t!”
Al vreet de vijand ons aan 't hart, ons hart, ons hart, ons Belgisch hart, al zit hij aan ons bloed te slikken en geeft dat pijn en geeft dat smart, hij zal op 't eind er in verstikken!
Al zuipt de vijand aan ons bloed, ons bloed, ons bloed, ons Belgisch bloed dat 't hem de lippen af gaat druipen, al zwelgt hij kroppensvol zijn snoet, in 't Belgisch bloed zal hij verzuipen!
Al knijpt hij om 't vermarteld hoofd, ons hoofd, ons hoofd, ons Belgisch hoofd zijn ijzren dorenvlechten,
o Hoofd met bloed omloofd, nooit, nooit, God zij geloofd, nooit zal een Pruis u knechten!
Twee lichtjes zijn je ogen, mijn kindekijn! Die stralen zo diep in het harte mijn, Dat alles blij licht wordt daarbinnen; Dán juicht het er luide, dán vrediglijk stil, Of mijn hart al maar loven en minnen wil, Al maar loven en minnen!
Twee grijpertjes zijn er je handenpaar, Die stoeien en grijpen en houden maar; Je speelse bloemhandjes, mijn kleine, Zij houden mijn denken en dromen vast, En binden mijn ziel aan mijn lieve gast, Aan mijn Lief-zoetelijne.
Twee sprokenvertellertjes, teer en rein, Zijn je lippen, rood als roô-rozelijn: Wat kunnen die lachen en praten In een tovertaal die niemand verstaat! Maar - moedertjes kennen kleinkinderpraat, Daar kun-je je op verlaten!
Het lieflijkst en roerendst vertellen zij Als over je kijkertjes allebei Moede oogleden neer zijn gegleden, En dromen komen - lichtkindertjes klein - En je lach zegt, dat je in hun samenzijn Weerziet droomschoon verleden.
Twee springertjes rap bei je voetjes zijn: Die worden niet moe al zijn ze zo klein, Die weten zich lustig te roeren! Op mijn knieën houden ze danspartij, En je kraait, of je heel de wereld daarbij Wel mee ten dans wou voeren.
Twee mooie schelpjes, rozegetint, Zijn je open oren, mijn schuimeblank kind, Die vaag echo-klankdrupjes vangen Van boos, boze menszee, die bruist en druist... Hoeveel van al wat naar binnen ruist Blijft in je hoofdje hangen?
Twee open oortjes, twee voetjes rap, Twee speelse handjes in 't grijpen knap, Twee lippen, reinrood als roô-rozen, Twee ogen: twee lichtjes, waar nog in gloort Weerglans van sterren uit sterrenoord, Toen je onder sterren mocht pozen...
Gij, levensgeleidertjes allemaal Naar 't hart van mijn kindje, die 't mensentaal En mensenwijsheid zult leren, Mijn liefde zal branden rond u, en haar schijn Heel blank en heel rein en heel sterk zal zijn Om zwart en onrein te keren.
Mijn kroon en mijn kleinood, mijn zoete plicht, O, mijn levensgedicht, met je lief gezicht Door krullend gouddons omhangen, Zangvogeltje-blij met je lach als kristal, Mijn gunstenrijk zonnetje, mijn heelal, Dat ik jublend houd omvangen -
Ik wou je wel dragen mijn leven lang, Behoeden voor smart, verblijden met zang, En je voeden met eigen leven. Kon ik óok maar groeien als jij groeien gaat...
- O God, die verstaat mijn kleinkinderpraat, Voor mijn kind wil 't beste geven!
't Was nacht. Elkaar bedreigend in de vlakte van Filippi, lag Brutus' kamp en 't kamp der driemanschap. Alleen in zijne tente kwam des Caesars vriend en moorder zijn tabels en papieren neer te leggen en zijne moede leden op het legerbed te spreiden. En dromend lag hij daar, onduidelijk het wiegelen vervolgend van het stervend licht der lampe, de moede geest vol droeve beelden van zijn stortend oud gemenebest, zijne omgebrachte vrienden, de uitslag van de allerlaatste strijd, die 's anderendaags in gindse veld alleenheerschap en vrijheid om Rome en om de wereld zouden strijden; toen al met eens uit 't schemeren van de twijfelende donkeren hij ene dove stemme dacht te horen die „Brutus" zeide. Plotseling uit zijn dromen opgeschrikt sloeg hij de blik op in het rond. En zie: geen enkel ziel en had gevoerd, en 't was iets ingekomen: gelijk een dunne en onbepaalde schimme die traagzaam vlottend zweefde als door een lichte blaas gevoerd, een statig spook met nevelige toga en lauwerkrone, onduidelijk en onkennelijk van wezen. En langzaam kwam het naar zijn bed gedreven. Door schrik naar lijf en ziel verlamd, half uit zijn legerstede gebogen, te vergeefs zocht hij de sprake. Geheugen- en gedachteloos, stom, huiverend en zwetend, bleef hij met strakke blik het spook bestaren. „Wie zijt gij ?” bracht hij eindelijk uit zijn rochelende kele. En met een schok erkende hij het spook. En „Julius Caesar" zei het, als het ware met de stemme van iemand die de geest geeft — en verdween. En Brutus had het voorspook vast van 't onverbiddelijk Noodlot.
Is iemand bij een Heer ter tafelen gezeten Alwaar genoegzaam is te drinken en te eten, Roept hij onstuimelijk om oester of lamprei, Of, lakende de wijn, om sec en malvezij, De Heer zal zeggen: “Vriend, wie is er die u dwinget? Lust u niet, dat gij vindt, zo etet dat gij bringet.” Maakt hij het ook te bont, de huisheer wordet gram En wijzet hem de weg, vanwaar hij henen kwam.
Wij zijn gelijkerhand alhier des Heeren gasten, Hij spijst ons, om te voên, niet om te overlasten: Genoegen wij ons niet, maar kraaien nog om meer, Gewisselijk daarmee verstoren wij de Heer, Ja, maken ons onweerd, dat met zijn goede gaven Hij ons nog langer tijd zou kweken en zou laven.
Waarom gevlucht verschrokken Voor mijne grijze lokken? Terwijl ge in lentepracht Nog jeugdig staat te blozen, Mijn gaven niet veracht! Ziet gij niet in de kransen Hoe lieflijk leliën glansen Gestrengeld tussen rozen?
Twee Geniussen, eens tot zekre taak gekoren, Ontmoeten zich, waar Zin-en Geestenrijk zich scheidt. Zij staarden lang zich aan, in diep gepeins verloren, Dees, met een hoge ernst, die, met afkerigheid. En bange stilte scheen op eens Natuur te omzweven. In 't eind vraagt de eerste, wijl een traan zijn oog ontvlood: 'Wie zijt gij?' 't Antwoord is: 'Het Leven.' 'En gij?' vraagt de andre. - 'Ik ben de Dood'. Het Leven siddert en hervat: 'Onzalig Wezen!' Gij zijt mijn vijand en de vijand van al de aard'. Niets heeft ons doel gemeens. Uw blik doet ieder vrezen, Daar mijn verschijning elk de zoetste blijdschap baart'. - 'Ach! (zegt de Dood en zucht) hoe dwaas beslissen mensen! Wat rove ik? bange zorg en eindeloze nood. Hoe spoedig zou de mens het aanzijn hier verwensen, Zo ik ter juister uur geen beter hem ontsloot? Dat elk mij vrij misken', dat allen voor mij beven, In 't offer van mij zelv' vind ik getroost mijne eer. Ik schenk, ondanks hem zelv', de mens het ware leven, En aan het eind mijns werks ben ik alleen niet meer!' Het Leven staart hem aan met medelijdende ogen; Het breidt zijne armen uit, omhelst hem teer, en schreit: 'Grootmoedig Redder!'.... Maar, reeds is de Dood vervlogen. Hij gaf het Leven met zijn kus aan de eeuwigheid.
Grau, theurer Freund, ist alle Theorie Und grün des Lebens goldner Baum.
Goethes’ Faust
Zeg mij waarom, ô Vrienden, wilt ge uw brein Met allerhande dromerij bevrachten? Is de geschapene wereld u te klein, Dat ge immer ijlt naar ’t rijke der gedachten? Is al ‘t genot dat de aarde bieden kan Te zouteloos, te smaakloos u, mijn Vrienden? Waant gij het heil op d’adem van de winden In ’t ijdle ruim des schimmenrijks te vinden, Dat geesten voert op tijdloos wolkgespan?
Verheven ja, waarachtig hoog verheven Is ’t edel doel dat gij bereiken wilt, Om welk gij steeds en jeugd en rust, en leven, En waar genot van aardsche wellust spilt.
Verheven ja, en schoon is ’t te beseffen Hoe de Englen op hun vlerken zich verheffen En voor de troon des eeuw’ge Jehovah Met éne stem hem zingen Hosannah!
Verheven ja, en schoon is ’t te gissen Der zielen g’heim, en door de duisternissen Des hartes heen te dringen, om het woord Te spellen dat de Adam heeft bekoord.
Verheven ja, en schoon is ’t te meten De brede kreits van starren en planeten, En hunne weg door alle heemlen baan, Met geestenkracht, onfeilbaar na te gaan
Verheven ja, en schoon is ’t te lezen Met open boek in gans het menselijk wezen, Te weten hoe het logge of hete bloed Het harte slaan en de aadren zwellen doet.
Verheven ja, en schoon is ’t in de kringen Van hoger aard een harpenlied te zingen, En aller oor te boeien aan het lied Dat honingzoet uit uwe gorgel vliedt,
Verheven ja, en schoon is ’t, – aardse wormen! Uw evenbeeld op Godes spoor te vormen, En, zo als Hij, te scheppen uit het niet Een gooch’ling waar ge uw ziele binnengiet.
Verheven ja, en schoon is ’t en verrukkend! Eens heb ik ook, de zware schedel bukkend, Mij op het eng en ingewikkeld spoor Der dromerij en wetenslusts verloren; Eens heb ik ook het wezenloze voor Het werkelijk, het stoffelijk verkoren De beker leeggestort van alle vreugd, En in het zaligst tijdperk mijner jeugd De ware bron van menslijk heil gedroogd.
Ô Prometheus, gij eeuwig zinnebeeld Van ieder wie een God te volgen poogt, Van ieder wie, om ijdle schimmenteelt, Het heilig vuur aan Godes hemel steelt, Rijs op! Rijs op! Getuig aan wie het vraagt Hoe lang de gier u aan de boezem knaagt Zeg mij waarom, ô Vrienden, wilt ge uw brein Met allerhande dromery bevrachten? Is de geschaapne wereld u te klein, Dat ge immer ijlt naar ’t rijke der gedachten?
Ô Vrienden, Zeg, Kan u de roem bekoren? Voelt ge u de zucht om uit de mond der faam Uw naam als enen onvergangbre naam Door de eeuwen heen te wedergalmen horen?
Wat is de roem? Een ijdel goochelspel Dat enkel aan de dwazen mag behagen;- De wijze kent het leven al te wel Om al zijn heil aan wat gerucht te wagen. ’t Is heden feest! – Ga, zie, en word gewis Wat eeuw’ge roem op onze wereld is! ’t Is heden feest! – Europa stroomt te saam In Antwerps vest geleid door Rubens’s naam.
Kom, Vrienden, kom, doorwandel straat bij straat, Bemerk het volk dat hupplend, lachend gaat, En zegt u dan: Ja Rubens’s faam is groot, Twee eeuwen zijn verdwenen sinds zijn dood, En zie, hij leeft in ’s volks geheugenis Als of hij pas van de aard verdwenen is! Hoe klinkt zijn naam verrukkend stand bij stand Met vreugdegejuich en drift uit aller mond!
Doch nader niet, wilt gij uw droom bewaren, Zo dichte dat ’t gemommel van de scharen U duidelijk, verstaanbaer worden kan, Want dan verdwijnt het uiterlijke, dan Leert gij dat Rubens’s naam op aller mond Sinds lang, – doch nooit in iemands harte stond
Zeg mij waarom, ô Vrienden, wilt ge uw brein Met allerhande dromery bevrachten? Is de geschaapne wereld u te klein, Dat ge immer ijlt naar ’t rijke der gedachten?
Ô Vrienden, zie de waarheid als de schaar, Ontblind uw oog en neem het leven waar De schare mint en kent het waar verrukken Zij mag een kus op vuur’ge lippen drukken, Zij voelt de gloed des levens en zij vraagt Zich nimmer toch waarom hun boezem jaagt; Zij drinkt des levens beker, mint en leeft En zoekt niet wie ’t al geschonken heeft De onwetendheid is moeder van de lust Het streelt mij niet als mij een meisje kust, En dat ik haar een zoen mag wederbiên Een aaklig rif door ’t poezlig vel te zien.
Prometheus - Prometheus, een figuur uit de Griekse mythologie. Bij de toebedeling van vaardigheden door de Griekse goden was de mens er bekaaid van afgekomen. Overmoedig stal Prometheus het vuur bij de Olympische goden en schonk het aan de mensen die zo hun creativiteit konden ontwikkelen. Prometheus werd door oppergod Zeus gestraft voor zijn overmoed. Wraak viel hem ten deel: hij werd aan de berg Kaukasus gekluisterd waar adelaar Ethon elke dag zijn lever opat.
De wisselende lichten van de zon met schijn en schaduw over wisseling van aardse vorme' en kleuren, ieder ding altijd weer anders, altijd weer een bron
van nieuw verheugen, dat komt ongeweten en weer verdwijnt, verglijdend als het licht: maar van de geest is, niet van 't wisselzicht het heilig wezen, dat wij schoonheid heten.
De ziel, die heel de wereld stil beschouwt, in haar zich-zelf, in zich de dingen spiegelt, en altijd op die diepe stromen wiegelt in een aandachtigheid, die nooit verflauwt,
zij voelt soms, of de stugge wederstand, die het gesloten Zijn haar blikken biedt, een weinig aflaat, en verlangend schiet haar vrijer aandacht naar dien open kant.
Zij weet het dan: de wereld is een woon van rust en stilte, en schijn is al 't gewemel, zij voelt zich opgetrokken in de hemel en dankbaar prijst zij alle dingen schoon.
Een gedicht van Frederik Schmidt Degener 1881-1941
Kliniek
Die bleke wangen, levens laatste schans, 'n vege strijd nog en 't is al gevloden. Vlucht dan dat ene ook, zo grif geboden, Schuchter aanvaard - slinkt dan voorgoed haar glans, als zonk van 't laatste rood de laatste vaan? Moet ook dat éne - eerst in schroom gemeden en toen gedeeld en fluisterend beleden - Met het verwonnen leven ondergaan? Klinkt weer, ontroostbaar diep, verlangens roep? Roffelt fluwelig ver een spook-cadans? Wat wekt opnieuw de afgestreden troep? Verzet en aanval weten niet van wijken Nog krampt de hoop zich aan de laatste kans, Een ijle grens tussen twee koninkrijken.
uit de Suite ‘Liefde’ in Silvedene. Tien suites voor viool en woord (1939)
Wanneer de min in de ogen speelt, En ieder blik een blikje teelt; Wanneer, in elke warme zucht, De ziel naar 't zuchtend liefje vlucht; Wanneer de min de boezem jaagt: De ontsloten mond een antwoord vraagt; Der wangen gloed veel meer verraadt, Dan ooit in minnebrieven staat; De hand, zacht trillend, drukjes biedt, Elk drukje een pijl in 't harte schiet; Wanneer de liefde 't al bespraakt, De leden tot haar tolken maakt; Wen 't zacht gelispel wordt verstaan Geen fluisterwoordjes 't oor ontgaan, Wen alles teken is en doel, Voor het vertederend gevoel; Zeg, heeft de liefde dan geen taal, Schoon 't haar aan pen of klanken faal?
'k Zou geen uurtje langer leven, Zo ik maar een touwken vond: Wilde er iemand een mij geven, Zo verhinge ik mij terstond! Ja, ja, ja, Wilde er iemand een mij geven, Ha, ha, ha! Zo verhinge ik mij terstond!
Hier! ik zal een touwken geven, Slinger 't uwe hals maar rond! - Faalde er nu geen spijker neven, Zo verhinge ik mij terstond! Ja, ja, ja, Faalde er nu geen spijker neven, Ha, ha, ha! Zo verhinge ik mij terstond!
Hier! ik zal 'nen spijker geven, Al wat gij verlangen kont! - Faalde nu de lust niet even, Zo verhinge ik mij terstond! Ja, ja, ja, Faalde nu de lust niet even. Ha, ha, ha! Zoo verhinge ik mij terstond!
-------------------------------------------------------- (Julius Altmann, die Balalaika: Russische Volkslieder.)
Voordat Hij naar Emmaüs ging, Betrad Hij 't bos, waar Judas hing. Verward in 't doornige struweel, Het wurgend touw om purp'ren keel. Hij zag die wijd-gesperde ogen, Die smeekten om Zijn mededogen. Hij sneed hem af en vol erbarmen Droeg Hij hem henen in zijn armen Naar een heel stil en vredig oord, Waar hij kon rusten ongestoord. Daar vroeg Hij aan een man een spade En deze sloeg zwijgend gade, Hoe Jezus in die stille gaarde Een graf groef in de donk're aarde En teder hem de ogen sloot, Wiens kus Hem voerde in de dood. Toen hij in 't gras was neergeleid En zacht met aarde overspreid Toen was het, dat de ander vroeg, Wat naam of toch die dode droeg. Maar Jezus plukte uit het gras, Een halm, die een uit vele was, En peinzend sprak Hij klaar en kalm: "Weet gij de naam van deze halm?" En toen de ander zweeg, zei Hij: "Wie daar ligt was een mens als wij". Toen d'ander zich voorover bukte En uit de grond zijn spade rukte, Had Jezus hij voor 't laatst aanschouwd En hield zijn hand een spa van goud.
Niet in de winter, wanneer dagen duister Als nachten zijn, wier zwaarte mij verdrukt, Maar in de zomer, als de bloei, de luister Van dag en nacht, het bevend hart verrukt.
Niet in de winter als deuren en ruiten Kreunen bij 't woedend waaien van de wind Maar in de zomer, als vogels hoog fluiten De dag laat eindigt en weer vroeg begint,
Vrees ik de Dood, haat ik hem machteloos, Ik heb het leven zó lief en het gaat Buiten mijn macht genaadloos naar één eind.
O, Vriend, lach niet meer. Maar een korte poos Eer de wrede Dood ons beiden verslaat En onze Vriendschap in het niet verdwijnt.