Bloemen, waarin wij bloeien zonder bodem, zijn onze leden in elkaar gevouwen en ons gelaat is niet meer te benoemen. Wij worden koning in elkanders bloed. Gronden, in schemering gehouden, met wind en eenzaamheid gevoed, vlijen zich open, horizonnen wijken en worden afgesponnen, er is geen landschap meer behoed voor deze enige getrouwe die overal zijn intocht doet.
----------------------------- uit: Eiland der ziel (1939)
Een vogel floot en deze stoorde Stilte met zijn ongehoorde Tintelende fluit. Die vogel floot voor zich alleen Uit hart en keel ten hemel heen Zijn hoog geluid.
Een vogel kent geen roem of loon, IJdelheid niet. Dus fluit hij schoon Uit eigen lust. Als vogels zó fluit ik, een dichter, Maak het duister leven lichter, Rusteloos hart gerust.
Kloë, zestien jaren oud, Sprak: ik zal de min ontvluchten: Want als men het wel beschouwt, Doen de minnaars niets dan zuchten. 't Is of elk zijn tijd besteedt In 't gevoelen van zijn leed.
Waar ik slechts mijne ogen wend - Nergens vind ik twee gelieven Die niet zuchten. Wat ellend' Mag hun teedre boezems grieven? Waarom staag de vreugde ontvlucht Door hun eindeloos gezucht? -
Neen, nooit zal de liefde mij In haar nare kluisters binden: In die teedre slavernij Kan ik zo veel heils niet vinden. Heeft de min er anders geen? - Liever blijf ik dan alleen.
Wat dat de wereld is, Dat weet ik al te wis God beter ‘t, door ’t verzoeken, Want ik heb daar verkeerd En meer van haar geleerd Als van de beste boeken.
Want of ik schoon al las Hetgeen zo kunstig was Als goddelijk geschreven, ’t En ging ter ziel noch zin Zo nijver mij niet in Als ’t eigen zelfs beleven.
Nu heb ik ’t al verzocht, Zo dol als onbedocht, Zo rauw als onberaden. Och God! ik heb te blind En al te zeer bemind De dingen die mij schaden.
Een hoofd vol wind en wijn, Een hart vol zuchts en pijn, Een lichaam gans vol kwalen Heeft Venus en de kroes, Of zelfs die leide droes, Mij dikwijls doen behalen.
Och! een bedroefd gemoed En een hart zeer verwoed Van duizend naberouwen Van overdaad en lust, Met een ziel ongerust Heb ik in ’t lest behouwen.
Hoe streng breekt mij dit op, Mijn kruifde, krulde kop Die brengt mijn voor de jaren, In mijn tijds lenten voort Op ’t zwart en ’t zwetig zwoord Veel grijze, grauwe haren.
Wanneer een ander leit Gestrekt en uitgespreid En rust met lijf en leden, Dan plaagt mij aldermeest De kwelling van mijn geest Met beulse wredigheden.
Dan dringt mij door de huid Het bange water uit Door kommerlijke zorgen, Dies mij het harte barst En wenst, alzo geparst, De ongeboren morgen.
En nimmer ik de dag Alzo gelukkig zag, Dat zij mij vol verblijdden, Voorwaar, ‘k heb uur noch tijd Of ellik heeft zijn strijd, Zijn lief, zijn leed, zijn lijden.
Al ’tgene dat de liên Ter wereld mogen zien Of immermeer verwerven En wens ik niet zo zeer Als zalig in de Heer Te leven en te sterven.
------------------------------------------
Wis – goed Beter – verbetere Verkeerd – vertoefd Of ik schoon – ofschoon ik Verzocht – meegemaakt Rauw – plompverloren Vol wind en wijn – beneveld door wijn Zuchts – ziekte Die leide droes – de vervloekte duivel Verwoed – ontsteld Naberouwen - gevoelens van wroeging Kruifde, krulde – wilde, krullerige In mijn tijds lenten – in mijn jongelingsjaren Zwetig zwoord – klamme huid Leit uitgespreid – ligt te slapen Bange water – angstzweet Dies - vandaar Ongeboren – nog niet aangebroken
Onder het zonnezeil, verrukt door de wind, Zit ik gelukkig. ’t Noodlot is nukkig, Maar er blijft niets meer dat me aan ’t leven bindt. De vrouwen, vroeger voor eeuwig bemind, Liet ik gelukkig Vroegtijdig achter zonder kind. Ik heb genoeg aan de natuur, Altijd grootmoedig, En aan de stille of stormende oceaan, Eindloos voorspoedig. Een vluchtig avontuur Houdt me even opgetogen: Meeuw, door een golf bewogen, Veilig bevleugeld, toebehorend aan ’t Onmeetlijk, onuitputtelijk azuur.
Het eerst zag ik de vrouw, dat ligt nu eenmaal in mijn aard. Hoe gerimpeld was haar gezicht (een berglandschap in kaart). Door welk hels en aards gericht werd haar geen leed bespaard?
Onder de doek rond het gelaat sliertten wat haren grauw; zij stond daar als ene die staat -een doodvermoeide vrouw – op de hoek van een voorstadsstraat in sneeuw en winterkou.
Zij keek niet om naar de man, een pak in de ene hand. Ik dacht: dit is haar zoon. En dàn: zij zijn zeker hier gestrand en zij weten niet wat er van hen worden moet in mijn land.
In de ene hand het pakket gewikkeld in vaal papier; ter rechter met rode baret een mager meisje, wier verwilderde ogen ontzet vroegen: wat doe ik hier?
Het leek of de man wat zei aan de vrouw, die voor hen liep. Misschien: wij moeten verder gaan… En zij, in dromen diep, hoorde nauw zijn schuchter vermaan en ging alsof zij sliep.
Ik volgde hen over ’t perron - de vrouw, de man, het kind – de trap af en uit het station… Waar Amsterdam begint scheen over het water de zon en woei een voorjaarswind.
De man lei het pak op de grond en knipperde in het licht; de vrouw , die zichzelve hervond, knoopte het jasje dicht van het kind; ik die bij hen stond liep door met dit gedicht.
Een laatste roep der donkre stad verzonk, Het zwijgend water wiegde gouden spranken, Nog poosde een late lichtschijn bij een kranke, Bij zure arbeid, of een zoete dronk.
Toen galmde de verlaten stad en schonk Een donkre stroom van volle bronzen klanken In mijne open ziel, - ik boog tot danken, Toen 't dreunend antwoord in een cirkel klonk.
Zo breekt een lied uit elke hoge toren, En slaat een band van jublende geluiden Om ieder eenzaam hart, dat nog kan horen;
Een krans van klokken komt me 't uur beduiden, Daar stijgt mijn donkre ziel in lichte koren - Daar slaat mijn hart, dat als een klok gaat luiden!
Ik heb het fluitje aan mijn mond gezet. Mijn vingers overtrippelen de gaten Buiten mijn tuin ligt de rivier gebed In maanlicht, en er rijst een brug van jade.
Een brug van jade overspant het licht, Mollig van schaduw aan haar ene zijde Een smalle schaduw schuifelt in het licht, En buigt zich over en staart in het wijde.
Zij staart naar ’t overhangen van een boom, En hoort een fluiten uit het lover glijden. Dromerig fluit ik naar de lichte stroom. Dromerig staart zij, dromen wij dan beiden?
Ik wense u een jaar, dat zacht als zijde is ; Ik wense u een jaar, dat blank en blijde is; Ik wense u een jaar, dat ver van krank is, Een deugdelijk jaar zo breed als ’t lang is; Ik wense u een jaar, dat als ’t voorbij is, Een zalig jaar voor u en mij is.
Men lacht om een ruiter met één spoor aan zijn voet. Hij lacht terug en zegt: het is zo ook wel goed, Als ik de ene kant van het paard aan zal sporen, Ik wed, dan gaat de andere vanzelf naar voren.
Het regende in de stad, toen kwam er wat muziek van straatmuzikanten, die bliezen naar de kanten. Toen voelde ik de leugen van vrolijkheid in 't geheugen, die men als kind eens heeft, te dansen omdat men leeft.
In de Bijbel staat geschreven, Dat Gods Englen ons omzweven, En bewaken in de nacht; Dat geen boosheid ons kan hindren En dat alle vrome kindren Veilig slapen in hun wacht!
Dikwijls als ik had gebeden Was 't, of op mijn oogeleden Nog een nachtkus werd gedrukt: Zou dat niet een Engel wezen, Dacht ik - en met heilig vrezen Heb ik 't hoofd ter rust gebukt.
De nacht was zwijgend, de nacht was donker in 't veld van Bethlehem. Geen stemme ruiste er op 't veld van Bethlehem. Doch eensklaps trilden vreugdepsalmen en hemels zongen de Englenkoren: Daar is een Kindeken, een Kindeken geboren.
De herders zochten vol blij verwachten de stal van Bethlehem. Ze aanbaden Jezus met diep betrachten ten stal van Bethlehem. Hun hart sprong van loutre vreugde. Heil de Messias uitverkoren! Daar is een Kindeken, een Kindeken geboren.
Drie wijzen kwamen toen hergetogen en zochten Bethlehem; helblinkend rees er een ster ten hogen en wees hun Bethlehem. Zij knielden daar, in stille aanbidding, en boden ruikwerk en trezoren: Daar is een Kindeken, een Kindeken geboren.
Wij hooren immer die psalmen klinken om 't heilig Bethlehem. Wij zien nog immer die sterre blinken op 't heilig Bethlehem. Nog heel ons ziele streeft daarhenen; Daar is ons 't eeuwig heil beschoren: Daar is een Kindeken, een Kindeken geboren!
Dit gebied is een landstreek des doods en de middag is grauw als de nacht... ach, hoe lang heb ik niet gezocht naar het pad van haar huis, naar haar tuin, naar het gras dat haar schrede betrad.
zij was de eerste die in de lente des levens een zomer lang met mij was... maar zij verliet mij en zij verried de vluchtige tenten voor het veilge vijandelijk dak.
ik heb haar vervloekt en veracht, want zij liet mij zwervende gaan alleen langs de wegen des levens, maar naar haar bleef ik hunkren, in welk bed ik ook lag.
en met het stijgen der jaren steeg ook de wanhoop en verschraalde de moed; k had allengs haast geen wens meer dan nog eenmaal bij haar te zitten, in de gloed
van het haardvuur, desnoods als mijns vijands gast. want al deze dingen die ik bestreefd en gehad heb: trots en verwoedheid, en een moed als men zelden bezat, zij verdwijnen in een onstilbaar verlangen als de schaduw des doods wast...
en zij wast, ik voel mij langzaam vermoeien, en de vrees haar noóit meer te zien trok mij weg uit het zuiden, uit het gloeien om nog eenmaal haar handen te zien.
en nu is zij dood, zij is dood... de tuinman die het mij zei, opziende van zijn schop, wees mij het pad naar haar graf.
en wat rest mij hier bij haar graf dan herdenken en bitterheid dat zij wie haar gaf: vrijheid en namen en dromen als geen minnaar haar gaf, ook dit heeft genomen: bij haar te zijn in haar graf.
Een gedicht van Jacqueline van der Waals 1868-1922
25 november 1898
De deur ging langzaam open; ik rook een kerkhofgeur. Ik staarde stil in de zwarte leegte der open deur. Een lange grauwe gestalte, bovennatuurlijk groot, Stond zwijgend op de drempel en wachtte, het was de dood. Met blauwe glans verlichtten de ogen het bleke gelaat Met flauw en weifelend schijnsel, als hout dat langzaam vergaat.
`Wat blijft gij daar en op de drempel stil en dreigend staan? Ik heb U daareven geroepen; kom binnen en raak mij aan. Uw witte koele handen bezitten wondermacht Reeds hebben ze menige lijder rust en genezing gebracht. Leg zachtjes Uw hand op mijn voorhoofd, dat pijnlijk klopt en gloeit En eindig de droom des levens, die mij benauwt en vermoeit'.
Een lange stilte volgde. Ik staarde naar het licht, Dat flauwer werd en flauwer... De deur ging langzaam dicht.
Voor schatten is uw heil Niet veil, Door woorden niet te melden; o Krekel, die, op d’ eikenbast, U met een luttel daauw vergast, En huppelt door de velden!
Waar gij, op akkers, graan Ziet staan, In voren, zaadjes schieten; Voor u is ’t, dat het koren wast; En wat de boer in schuren tast, Gij moogt het al genieten.
De noeste boer besteedt Zijn zweet Voor u, voor uw genoegen: En als uw zuizen hem vermaakt, De vors rikkikt, het eendje kwaakt, Vergeet hij al zijn zwoegen.
Gij zijt geen haatlijk leed- profeet Als duizend onweerkraaiers; Maar, zomerboô, maar zongezant Bevestigt ge aan ’t bezwangerd land De onzeekre hoop des zaaiers.
Gij draagt de gunst der Min- godin; Der Heliconiaden; Apol verleende u de snuit Een zoet en zangerig geluid, Waar aan geen jaren schaden.
En matig, en benij- dingvrij; In altijd vrolijk zingen; Bereikt ge, o kleen en bloedloos dier, De staat der hoge Goden schier, En spot met stervelingen.