Wij zullen blíjde zijn... De bomen blozen van vruchten. En ons hoofd is schoon als duizend rozen, nu we overvloedig zijn van zwenkend zomer-bloed... o God, God, ik en kende U niet, en was verlóren; maar nu ge Uw adem door mijn adem deinen doet, is Uw gedaante menig-voud in mijn herboren, 'lijk, beken-veel door 't barstend lente-land, een vloed.
- Ik ben geheel; ik wéet U; en mijn dromen zijn gaanderijen voor Uw stem. En heel mijn lijf is 't duizel-ruisend huis en eindloos-wijd verblijf waar Uwe zomerheên als vaarten vreugd door stromen. Want thans is zomer zwaar der daden van Uw Daad, en 'k voel, ik die gelúkkig ben, hoe door de bomen bremstig Uw godd'lijk sap naar bast en blaêren slaat.
Waar was men vrij toen alles boog? In Vlaanderen! Waar leefde 't volk ‘dat niet en boog?’ In Vlaanderen! Waar was men vrij toen alles boog? Waar leefde 't volk ‘dat niet en loog?’ In Vlaanderen, ons Vaderland.
Waar leefde 't vrije kerelsdiet? Waar klonk des klauwaarts zegelied?
Waar leeft een volk nu zonder taal? Waar leeft een volk van apen kaal?
Waar woont verbastering en smaad? Waar 't volk dat zich vertrappelen laat?
Waar is het dat de Vlaming zwicht? Waar spuigt men in zijn aangezicht?
Waar zucht een volk zijn zwanenlied? Waar sterft een groot en edel diet?
Sinds ik u álles gaf, ál wat ik ben, En thans in ú mijzelve heerlijkst vind, Wat klage ik dan, daar gij een andre mint, Daar ik me, als de uwe, eraan meêplichtig ken?
En daar ik ú ben, ben ’k dan niet verblind, Zo ’k op u toorn en dus mijzelve schen? En me aan úw liefde zoveel minder wen Dan aan mijn eigne, die ons zó verbindt?
Moet ik niet vinden dat gij rijker zijt, Daar ge ál die liefde in u alleen vereent, En blij zijn dat ’k uw rijkdom met u deel?
Zou ’t mij niet winst zijn dat ’k in ú altijd U min èn mij èn hem, om wie gij weent, Drieën in één en d’éne reeds zoveel.
Dromend gaan door de specerijenstraatjes. De huisjes zijn van zoete geur doorstoofd. Het wolkt uit dozen, balen, kast en laadjes Ene bedwelming om mijn zalig hoofd.
Wanneer, in 't moordend licht, te midden der woestijnen, De moede karavaan van wrede dorst versmacht, Ontschuilt ze, in 't zand gehukt, 't alzengend zonneschijnen, En beidt, in lome slaap, de koele wind der nacht.
Maar dan, met d'eerste ster, herrijst ze en staat reisvaardig: De lendenen omgord, de kemelen belaên... Alleen één schaamle pelgrim voelt, ontzet, wreedaardig De onmacht, als een boei, zijn lamme lende omvaên.
Wel, als in diepe droom, hoort hij van ver weerklinken Het koperen signaal dat 't uur der afreis meldt, En rijst...maar valt..., rijst wéér..voelt zich zijn krachte' ontzinken..., En zijn berusting wéét zich tot de dóód geveld.
En langs zich, zwart fantoom, ziet hij de stoet verdwijnen In 't melken licht der maan en, 't oor in 't zand geleend, Hoort hij, een dof gerucht, der kem'len draf verkwijnen, En heft zijne ogen op naar d'eenzaamheid, en wéént.
Zó al de bange nacht. Doch als de heuvlen vangen De matte mauve gloor van 't rijzend morgenlicht, Verheft hij, eerst, naar 't oost, de stad van zijn verlangen, Nog eenmaal, en voor 't laatst, 't aanbiddende aangezicht.
Maar dan, met zijne huik, aleer, na weinige uren, 'T delirium der dorst hem zijn verstand verdwaast, Verhult hij zijn gelaat voor 't fel geloer der gieren, Wier geilheid op de buit van stervende ogen aast:
De dichter, met een wijle van woorden saamgeweven, En rond zich als een waas van weemoed uitgespreid, Verbergt, voor het gemeen, de waarheid van zijn leven... Het smartelijk gelaat van eige' ellendigheid.
Ik ben gelukkig wijl ik mezelf 'n anders mens heb gevonden die mij tot nog toe als een onbekende was; hij heeft geleefd ver weg en komt nu ongeschonden te voren in de Herfst, die voor mij als de schoonste Lente is.
Niet lang geleden was een volmaakt sceptisch man te worden, mijn ideaal; alle hartstocht vergeten, het leven kalmpjes wegen en meten, zijn enkel cerebraal, en als een oud man, geheel bewust, doden elke woeste levenslust.
Dikwijls heb ik tot mezelf gezegd: Paul, je weet, het leven is niet goed, het is niet slecht, het is slechts gewoon, gewoon door en door, als het werk op je kantoor.
Je moet niet veel van het leven verwachten, je moet ook niet naar dood-zijn trachten, heel gewoon, zonder slag of stoot, zonder dat je geleefd hebt, komt de dood.
Maar het leven heeft als 'n moeder, goed, een hoorn van ik-weet-niet-wat-overvloed over het hart van de verloren zoon gestrooid, - zijn ondankbaarheid ten loon.
Ik ben zó blij, ik weet niet wat ik doen moet, het is Herfst, en 't is mij of ik slechts kende het eerste stralen van een nieuwe Lente in een tere, gele gloed.
Ik zou willen lopen en elk mens die voorbijkomt, door de lens van mijn geluk doen kijken.
Ik ben zó blij, wijl het leven mij ook gegeven heeft de korte angst van 't pijnlijk wachten op de welbeminde. En dag op dag die 'k vroeger vlieden zag in dorre eentonigheid, wordt tot een schaterlach: zonnebundels van geluk.
Een gedicht van Henriëtte Roland Holst-van der Schalk
Ik die had kameraadschap uitgegeven
Ik die had kameraadschap uitgegeven tot levenswachtwoord in mijn jong getij, ik word nu door de makkers uitgedreven en kan geen schred meer houden met hun rij.
Er is geen plaats in het broederlijk leven, bij 't volk der makkers is geen plaats voor mij: nu moet ik mij in d'eenzaamheid begeven en hullen in herin'rings grauwe pij.
Daarom omfloerst nu waas van smart mijn ogen, ik zie mij door de leege jaren zwerven die liggen voor mij een verlaten veld;
en zie de bronnen van mijn kracht uitdrogen, mijn hart verdorren in dit levend sterven: ik had mijn zaak op broederschap gesteld.
Gelijk een vrouw, die weerkeerde over zee Naar 't vaderland, en zich verkwijnen voelt, Wijl slopend gif haar traag door de aadren woelt - Ga waar zij wil, haar smarten neemt zij mee! -
Draag ik de pijn, waar vaak mijn zang op doelt, Diep in mijn borst en 't rooft mij vreugde en vrêe. Weer kruipt en knaagt mijn welbekende wee, Weer vlamt de vuurgloed, die geen zucht verkoelt.
Ik zeilde ook eens naar 't verre dromenland En toefde een poos, doch mocht niet lang daar zijn. Droef toog ik heen van 't zegenrijke strand.
Sloop daar een slang? Was daar de lucht venijn? Verried me een vriend? - O wist ik welke hand Die druppel gif goot in mijn levenswijn!
Leg reis aan! leg reis aan! 't Leven is een gladde baan. Bittere borrels of melk en saffraan! - Vegertje, bind mij mijn schaatsjes eens aan. - 'k Heb het voor grotere lui wel gedaan. Leg reis aan! Bittere borrels of melk en saffraan!
- Vegertjelief, hoe leg ik het aan? Vegertje! 'k ben hier voor 't eerst op de baan. - Wil je niet zitten, dan moet je maar staan, net als je 't daaglijks in 't leven ziet gaan. Leg reis aan! Bittere borrels of melk en saffraan. 't Leven is een gladde baan. Bitter en zoet uit eenzelfde kraan. Leg reis aan! leg reis aan!
Waar treurige blokkers in hun cel voor 't schrikkelijk examen waken, en zich van 't zoete leven een hel, ja zich een helle van 't leven maken, wij, minnaars van het blijde lied, daar zijn wij niet!
Maar klinkt aan ons oor een feestakkoord, een vreugdig en ongebonden zingen, een schaterlach, een geestig woord, een luid en prikkelend stopselenspringen, Studenten, vrolijk, jong en blij, daar zijn ook wij!
Waar knorrige mannen koud en stijf van wijsheid en bedaardheid spreken aan alwie het dwanghemd om zijn lijf, de keten aan zijn hand - wil breken, wij, minnaars van het vrije lied, daar zijn wij niet!
Maar komt tot ons een vrije stem, een stemme uit mannenborsten gesprongen, die roept met vaste, stoute klem: ‘Vooruit! het oude pleit voldongen!’ Studenten, moedig, jong en vrij, daar zijn ook wij!
Waar uit den hoge ‘waarheidstoel’ dweepzucht, bijgeloof en logen, als kwade dampen uit een poel, over het aardrijk komen gevlogen, wij, minnaars van een eerlijk lied, daar zijn wij niet!
Maar waar de Rede haar' rijken vloed uitstort in brede, heilzame plassen, waarin eenieder zijn dorst voldoet en de oude smetten weg kan wassen, Studenten, van vooroordeel vrij, daar zijn ook wij!
Waar kindren van den vreemde trant eigen kracht en licht vernielen, en 't innig eergevoel van het land voor vreemde mode of macht doen knielen, wij, minnaars van het Vlaamse lied, daar zijn wij niet!
Maar ruist de Vaderlandse zang, en drukken handen andere handen, en wederklinkt de glazenklank op 't heil der oude Nederlanden, Studenten, jong, en Vlaams, en vrij, daar zijn ook wij!
Er is geen maat die ik in u niet vind. Gij zijt de berg en gij zijt ook het grein, Gij zijt de aardwoning en het hemelplein, Gij zijt de vader en gij zijt het kind.
Ik heb mijn ogen die u zien, maar blind Zie ik u ook: in mij het bloedgedein Is zozeer u als de eindeloze trein Van vormen, die nooit eindt en nooit begint.
En 't vormenloze is u - niet vormeloos Maar reinste maat van vormen-mooglijkheid - Ik ben daarin, een kern, gezaaid door u.
Zo is van u tot mij geen toen, geen nu, Geen rechts, geen links, maar volheid mateloos, Die ik - maar droom te zijn, doch die gij zijt.
Heeft er iemand stof tot klagen, Ik heb daar wel reden toe, Want mijn man komt alle dagen (ô Wat ben ik droef te moe) Als eens slet langs straat gestreken, 'k Heb al lang weer uitgekeken, Maar hij komt hij komt nog niet. Ach wat doet hij mij verdriet. Ach wat doet hij mij verdriet.
Door 't verlopen van de nering Raakte hij eens van het pad, Dat ik juist ook mijn vertering Niet heel nauw genomen had. 't Ergst van alle de ongelukken, Die daardoor mijn huis nu drukken. Is, o bittre boezemsmart! Dat ik knaging voel in 't hart. Dat ik knaging voel in 't hart.
ô Wat hoor ik daar een leven, Om het hoekje van die straat, 'k Zal mij daar eens heen begeven, Pieter ach! wat wordt het laat. Goede Hemel! kan ik 't dragen, Ach! mijn Pieter op een wagen. Vast gebonden als een zwijn. Mocht ik de oorzaak maar niet zijn. Mocht ik de oorzaak maar niet zijn.
'k Heb lang genoeg geleefd, indien 't u mocht behagen, Vrijmatig Heer, die eerst mijn ziel in 't lichaam zond, De enge band, die hen zo lang te samen bond, Te ontbinden, en een end te maken van mijn dagen.
Maar zo gij rekenschap van mijn bedrijf zou vragen, Sloot angst en schaamte mij gewis de bange mond, Bewust, dat ik de tijd, die gij mij hebt gegond, In mijne jeugd heb aan de wereld opgedragen.
'k Heb naderhand ('t is waar) mijn mannelijke tijd (Gestuit door uw genâ) wel aan uw dienst gewijd, En 't heil omhelsd, aan 't kruis door uwe Zoon verworven;
Maar noch kleeft mij, helaas! de zonde aan, tot mijn smert. Och, Heer, wees gij mijn Borg! verlos mijn zuchtend hert! Hij leefde lang genoeg, die zalig is gestorven.
Wetenschap! licht zonder warmte! Onverkwikkend! Onverblijdend! Gloort steeds heller uwe toortse, in het hoofd werpt gij de koortse, 't harte maakt gij koud en lijdend.
Ach! waarom moet elke stap die het brein vooruitholt, op 't harte botsen als een schop, koude Wetenschap?
O, 'k wil mij gaan koestren aan mildere stralen, mij baden in de eeuwige bronne die kracht giet en vreugde over bergen en dalen, de stralen der godlijke zonne!
Wetenschap! maagd zonder liefde! Eigenzuchtig, nijdig, grillig! Die u liefheeft, plaagt en tergt gij: al zijn levenskrachten vergt gij, - en uw kussen zijn zo killig.
Ach! uw ooft is zonder sap, zonder geur uw bloezem; ach! stroef en spottend is uw lach, trotse Wetenschap!
O, 'k wil mij verkwikken aan betere kussen waar 'k wellust en laving in vinde, aan kussen die tevens verbranden en blussen, de kussen der zoete beminde!
Wetenschap! o wrange bronne! Gal en edik saamgebonden! Reikt de jeugd haar lippen smachtend, gij, die eedle dorst verachtend, edik giet gij in haar monden.
Drinkt ook een met volle nap moedig voort, de teug blijft zuur, maakt nooit dronken, schenkt geen vuur, bittre Wetenschap!
O, laat mij aan smaaklijker vochten mij lessen, die 't hart en de hersens doen gloeien. Kom, 't schuimende bier, dat het strome uit de flessen! de paarlende wijn, laat hem vloeien!
Hoe zoet is 't om te peizen dat, terwijl ik rust misschien, een ander, ver van hier, mij on- bekend en nooit gezien, u lezen kan, mijn dichten, mijn geliefde, en niet en weet van al de droeve falen van uw vader de Poëet! Hoe blij en is 't gedacht niet, als ik neerzitte ende peis, u volgend waar gij loopt op uw gezwinde wereldreis, dat, zondig en ellendig als ik ben, geliefde kroost, uw stem, waarin geen zonde 'n zit, misschien een ander troost; uw stemme kan verblijden, schoon hij droef zij die u miek; uw stemme kan genezen, zij uw Dichter nog zo ziek; uw stem misschien doet bidden, wijl ik zuchte en, biddensmoe, versteend zitte en mijn herte noch mijne ogen opendoe! o Dichten, die 'k gedregen, die 'k gebaard hebbe, in pijn des dichtens, en gevoesterd aan dit arem herte mijn; mijn dichten, die 'k zo dikwijls her- kastijd heb, hergekleed, bedauwend met mijn tranen en besproeiend met mijn zweet, o spreek voor mij, mijn dichten, als God eens mij reden vraagt, is 't zake dat gij, krankgeboor- nen, 't arme leven draagt tot verder als mijn grafstede, en niet sterft aleer ik sterf: o 'n weze 't dan om u niet dat ik daar het Leven derf!
Een gedicht van Hanriëtte Roland Holst-van der Schalk 1869-1952
Der vrouwen moed.
Buite' in de heldre wereld vol bewegen weefden de mannen hun glanzende taak, zij vulden saam de uren tot de zege, de ogen ware' op hen als op een baak.
Zij stonden in 't sterk licht, om hen het rennen van vijande' en der vrienden krijgsgezang; Hoop wiekte rond op glanzend-groene pennen, zij voelden haar suizen tegen hun wang.
In 't blij eind stonden ze, aaneengeklonken zoeter bewust van eenheids toverkracht: menig oog ziet naar de dagen die zonken als naar een berggezicht vol hoge pracht.
Maar de vrouwen hoe vulden zij de dagen? Wat is achter muren, wat is geschied in de holle nachten, dat zij waak lagen turend naar wat men in waaknachten ziet?
De kindren werden bleek en naakt de woning, Vrouw Zorg zat aan, stond niet op van den haard, de mannen vonde' in strijden strijds beloning: licht lot, van wie leven aaneengeschaard.
Maar de vrouwen achter muren verscholen hoe heeft hun hart, hoe heeft hun hart geleefd? Onrust brandde in hun vlees diepe holen, zij hebben verdragen en niet gebeefd.
Zij verteerden de tijd als een schip golven, hoe joeg hun hart vooruit naar 't end dat week, soms voelden ze in onzekerheid bedolven; soms kille wanhoop die langs hun hart streek.
Soms werd een hoop klein als een zeil geboren, ver aan de kimmen, zwol en leek nabij en dreef weg en liet hen wereldverloren als te voren, worstlen tegen 't getij.
Dan voelden zij of de watren zich sloten boven hun moegetobde hoofd dat zonk, en zij zwolgen de zekerheid der grote duistre ellende in een bittre dronk.
Nu staan zij, in 't blijeinde van de zege als schuwe dieren na een lange jacht, hun mond die lijdend zoveel leed verzwegen verraadt het nu hij lijdend lacht.
Hun arme ogen zien zwart uitgebrande als vensters waar het vuur aan heelt geknaagd: neem met zachte eerbied hun hete handen en zeg hun, dat een morgen daagt,
zeg hun dat de kindren die zij gaan baren de vrede brengen, dat hij zeker daalt omdat de moeders dapper waren omdat hun hart niet heeft gefaald.
Vrede spreid gij uw zachte vleugels Over de donkere aarde heen - Over de moede en de gewonden, Over de duizenden, die verzwonden, Over al de snikkende monden, Die verbleekt zijn van geween!
Vrede daal gij uit de lichte sferen, Waarheen gij vluchtet voor deze wereldsmart, Daal over hen, die u hebben verraden, En over de dwazen, die op u smaadden, En over de blinden, die om u baden, Daal - daal gij weder in ons hart!
Opdat uw liefde daar weder wone, Opdat uw liefde ons weer genas - Liefde bove' onze ijdele wensen, Liefde over alle ijdele grenzen, Liefde alleen, van mens tot mensen, Die eindelijk leerden wat liefde was!
Ik ben geen Hollander, ik ben een mens en alle mensen zijn mijn landgenoten, ik voel mij niet door band of boei omsloten dan door der Liefde wijd-getrokken grens,
mijn oog verdraagt geen microscoop, geen lens die 't enge beeld onmatig zal vergroten en van de wentelende wereldkloten ken ik alleen de wereld van mijn wens!...
Er is geen kleur van huis, noch vreemde taal, wij sterven allen aan dezelfde kwaal die tussen dood en leven wordt gesponnen
en waar het eenzaam hart in wanhoop slaat daar is het land waarin mijn vaandel staat en waar de strijd in vrede wordt gewonnen! -