Heeft er iemand stof tot klagen, Ik heb daar wel reden toe, Want mijn man komt alle dagen (ô Wat ben ik droef te moe) Als eens slet langs straat gestreken, 'k Heb al lang weer uitgekeken, Maar hij komt hij komt nog niet. Ach wat doet hij mij verdriet. Ach wat doet hij mij verdriet.
Door 't verlopen van de nering Raakte hij eens van het pad, Dat ik juist ook mijn vertering Niet heel nauw genomen had. 't Ergst van alle de ongelukken, Die daardoor mijn huis nu drukken. Is, o bittre boezemsmart! Dat ik knaging voel in 't hart. Dat ik knaging voel in 't hart.
ô Wat hoor ik daar een leven, Om het hoekje van die straat, 'k Zal mij daar eens heen begeven, Pieter ach! wat wordt het laat. Goede Hemel! kan ik 't dragen, Ach! mijn Pieter op een wagen. Vast gebonden als een zwijn. Mocht ik de oorzaak maar niet zijn. Mocht ik de oorzaak maar niet zijn.
'k Heb lang genoeg geleefd, indien 't u mocht behagen, Vrijmatig Heer, die eerst mijn ziel in 't lichaam zond, De enge band, die hen zo lang te samen bond, Te ontbinden, en een end te maken van mijn dagen.
Maar zo gij rekenschap van mijn bedrijf zou vragen, Sloot angst en schaamte mij gewis de bange mond, Bewust, dat ik de tijd, die gij mij hebt gegond, In mijne jeugd heb aan de wereld opgedragen.
'k Heb naderhand ('t is waar) mijn mannelijke tijd (Gestuit door uw genâ) wel aan uw dienst gewijd, En 't heil omhelsd, aan 't kruis door uwe Zoon verworven;
Maar noch kleeft mij, helaas! de zonde aan, tot mijn smert. Och, Heer, wees gij mijn Borg! verlos mijn zuchtend hert! Hij leefde lang genoeg, die zalig is gestorven.
Wetenschap! licht zonder warmte! Onverkwikkend! Onverblijdend! Gloort steeds heller uwe toortse, in het hoofd werpt gij de koortse, 't harte maakt gij koud en lijdend.
Ach! waarom moet elke stap die het brein vooruitholt, op 't harte botsen als een schop, koude Wetenschap?
O, 'k wil mij gaan koestren aan mildere stralen, mij baden in de eeuwige bronne die kracht giet en vreugde over bergen en dalen, de stralen der godlijke zonne!
Wetenschap! maagd zonder liefde! Eigenzuchtig, nijdig, grillig! Die u liefheeft, plaagt en tergt gij: al zijn levenskrachten vergt gij, - en uw kussen zijn zo killig.
Ach! uw ooft is zonder sap, zonder geur uw bloezem; ach! stroef en spottend is uw lach, trotse Wetenschap!
O, 'k wil mij verkwikken aan betere kussen waar 'k wellust en laving in vinde, aan kussen die tevens verbranden en blussen, de kussen der zoete beminde!
Wetenschap! o wrange bronne! Gal en edik saamgebonden! Reikt de jeugd haar lippen smachtend, gij, die eedle dorst verachtend, edik giet gij in haar monden.
Drinkt ook een met volle nap moedig voort, de teug blijft zuur, maakt nooit dronken, schenkt geen vuur, bittre Wetenschap!
O, laat mij aan smaaklijker vochten mij lessen, die 't hart en de hersens doen gloeien. Kom, 't schuimende bier, dat het strome uit de flessen! de paarlende wijn, laat hem vloeien!
Hoe zoet is 't om te peizen dat, terwijl ik rust misschien, een ander, ver van hier, mij on- bekend en nooit gezien, u lezen kan, mijn dichten, mijn geliefde, en niet en weet van al de droeve falen van uw vader de Poëet! Hoe blij en is 't gedacht niet, als ik neerzitte ende peis, u volgend waar gij loopt op uw gezwinde wereldreis, dat, zondig en ellendig als ik ben, geliefde kroost, uw stem, waarin geen zonde 'n zit, misschien een ander troost; uw stemme kan verblijden, schoon hij droef zij die u miek; uw stemme kan genezen, zij uw Dichter nog zo ziek; uw stem misschien doet bidden, wijl ik zuchte en, biddensmoe, versteend zitte en mijn herte noch mijne ogen opendoe! o Dichten, die 'k gedregen, die 'k gebaard hebbe, in pijn des dichtens, en gevoesterd aan dit arem herte mijn; mijn dichten, die 'k zo dikwijls her- kastijd heb, hergekleed, bedauwend met mijn tranen en besproeiend met mijn zweet, o spreek voor mij, mijn dichten, als God eens mij reden vraagt, is 't zake dat gij, krankgeboor- nen, 't arme leven draagt tot verder als mijn grafstede, en niet sterft aleer ik sterf: o 'n weze 't dan om u niet dat ik daar het Leven derf!
Een gedicht van Hanriëtte Roland Holst-van der Schalk 1869-1952
Der vrouwen moed.
Buite' in de heldre wereld vol bewegen weefden de mannen hun glanzende taak, zij vulden saam de uren tot de zege, de ogen ware' op hen als op een baak.
Zij stonden in 't sterk licht, om hen het rennen van vijande' en der vrienden krijgsgezang; Hoop wiekte rond op glanzend-groene pennen, zij voelden haar suizen tegen hun wang.
In 't blij eind stonden ze, aaneengeklonken zoeter bewust van eenheids toverkracht: menig oog ziet naar de dagen die zonken als naar een berggezicht vol hoge pracht.
Maar de vrouwen hoe vulden zij de dagen? Wat is achter muren, wat is geschied in de holle nachten, dat zij waak lagen turend naar wat men in waaknachten ziet?
De kindren werden bleek en naakt de woning, Vrouw Zorg zat aan, stond niet op van den haard, de mannen vonde' in strijden strijds beloning: licht lot, van wie leven aaneengeschaard.
Maar de vrouwen achter muren verscholen hoe heeft hun hart, hoe heeft hun hart geleefd? Onrust brandde in hun vlees diepe holen, zij hebben verdragen en niet gebeefd.
Zij verteerden de tijd als een schip golven, hoe joeg hun hart vooruit naar 't end dat week, soms voelden ze in onzekerheid bedolven; soms kille wanhoop die langs hun hart streek.
Soms werd een hoop klein als een zeil geboren, ver aan de kimmen, zwol en leek nabij en dreef weg en liet hen wereldverloren als te voren, worstlen tegen 't getij.
Dan voelden zij of de watren zich sloten boven hun moegetobde hoofd dat zonk, en zij zwolgen de zekerheid der grote duistre ellende in een bittre dronk.
Nu staan zij, in 't blijeinde van de zege als schuwe dieren na een lange jacht, hun mond die lijdend zoveel leed verzwegen verraadt het nu hij lijdend lacht.
Hun arme ogen zien zwart uitgebrande als vensters waar het vuur aan heelt geknaagd: neem met zachte eerbied hun hete handen en zeg hun, dat een morgen daagt,
zeg hun dat de kindren die zij gaan baren de vrede brengen, dat hij zeker daalt omdat de moeders dapper waren omdat hun hart niet heeft gefaald.
Vrede spreid gij uw zachte vleugels Over de donkere aarde heen - Over de moede en de gewonden, Over de duizenden, die verzwonden, Over al de snikkende monden, Die verbleekt zijn van geween!
Vrede daal gij uit de lichte sferen, Waarheen gij vluchtet voor deze wereldsmart, Daal over hen, die u hebben verraden, En over de dwazen, die op u smaadden, En over de blinden, die om u baden, Daal - daal gij weder in ons hart!
Opdat uw liefde daar weder wone, Opdat uw liefde ons weer genas - Liefde bove' onze ijdele wensen, Liefde over alle ijdele grenzen, Liefde alleen, van mens tot mensen, Die eindelijk leerden wat liefde was!
Ik ben geen Hollander, ik ben een mens en alle mensen zijn mijn landgenoten, ik voel mij niet door band of boei omsloten dan door der Liefde wijd-getrokken grens,
mijn oog verdraagt geen microscoop, geen lens die 't enge beeld onmatig zal vergroten en van de wentelende wereldkloten ken ik alleen de wereld van mijn wens!...
Er is geen kleur van huis, noch vreemde taal, wij sterven allen aan dezelfde kwaal die tussen dood en leven wordt gesponnen
en waar het eenzaam hart in wanhoop slaat daar is het land waarin mijn vaandel staat en waar de strijd in vrede wordt gewonnen! -
Ach, hemellawerke, waar zit-je gij dan zo luide en zo lange te preken, waar dat ik met de ogen niet achter en kan, al hebbe ik zo dikkens gekeken? o Mocht ik u volgen en, vleriken aan, lijk gij, in de hemel, de hoge, te choore met de andere veugelen gaan, en vluchten de mensen hun ogen! Dan zonge ik, o vogel, en schaterde ik blij, en niemand en zou het mij weten, terwijl ik, aan 't zingen en 't preken, lijk gij, waar' hoge op de wolken gezeten! Hei, hemellawerke, mij liefelijk dier, o, mag er een mens u wat heten, kom neder, kom neder, kom nader, kom hier, kom, wil toch een stondeke beten! Verstond-je mijn tale zo 'k de uwe verstaan, gij kwaamt en gij liet mij... Wat baat het? Gij zingt, en mijn klachte ze en gaat u niet aan, gij zingt en al 't ander - gij laat het!...
Avond; aan de bleke blauwe lucht, zie Hoe 't bloeisel van de sterren stil ontspruit, Ach: nu vieren vromen de Sabbath uit Met wijn en wierook, licht en melodie.
Mijn Vader schenkt de wijn over de randen Van zijn beker, teken van overvloed; Hij ruikt de specerijen scherp en zoet, En zegent het licht met geheven handen.
Dit is zijn bede: ‘Die 't onheilig scheidt Van 't heilig hoede ons in zijn veiligheid, Vermere ons als sterren in 't nachtgetijde.’
Vader, Vader, hoe fel heb ik geleden Sinds ik uw zegen schond en uwe beden En 't heilig niet van 't heilloos onderscheidde.
Gij wast aan mij gelijk de winde die wentelt om een koren-aar; dra zal ik aan mijn wang bevinden de zoete streling van uw haar.
Dra zult gij 't glanzend voorhoofd beuren tot waar mijn slapen komm'rend staan: zo ziet men, wild, een winde geuren naast 't wegend rijpen van het graan.
o, 'k Ben geen sterke; moe-gedragen, verzwaart vaak de angst mijn levens-last; maar 't is mij waar 'k uw wasdom schrage, of blijde een échte steun me omwast.
Zo reikt de liefde, o mijn beminde, verrijkt me uw liefde in vreze en vaar, - gelijk een geur'ge wentel-winde die sterkt en loont haar koren-aar.
Wonderlijk zijn Gods almachtige werken; Maar wij verzuimen der wel op te merken. Treed op een mier, het en schijnt niet met al, Evenwel in deze mier is het al Wat w’in een machtige olifant vinden: ’t Schepsel is schoon, maar de mensen zijn blinden.
Gij die, gewoon omhoog met uwe geest te zweven, de voorbeduidselen des Hemels, eer het daagt, met gouden letteren op bruin azuur geschreven, de op- en ondergang der aardse rijken vraagt:
Wat hope is uwe kunst van boven toch gegeven, waardoor gij hier beneên zo zware landreis waagt? Wat is er dat uw hart, door weetlust aangedreven, uit uwe morgenstond naar deze middag jaagt?
Ja, wereldwijzen, ja, die reden is gevonden. Terwijl uwe ogen vast de Hemelen doorgrondden, verslingerde uw ziel op zoveel heerlijkheid.
En speurende uit het licht van een genadesterre, dat hier de leidstar was, die derwaarts aangeleidt, zo volgde uw graag geloof haar heilrijk spoor van verre.
Er is een stem gekomen uit de stemmen Veler vogels, zingend in de morgen, Uit de klankroepers van de hoge dag, Uit de kleurzaaiers op de witte ruimte, Uit de verheugden is een lied ontstaan, En kleine mensen op de aarde horen, En kleine stappers op de bergen zien, Zij zien het zwevende alom ontstijgen, Zij worden zelve zwevenden, die stijgen, Zij worden zelve zingenden, die zaaien, Zij horen in het aanstormende koor De stem des mensen schrijden, stem van God.
Een scheepje in de haven landt Gevuld met specerijen; En menig flinke, jonge kwant Met buidels, vol tot aan de rand, En harten, vol verblijên.
Wel geurig kruid, wel blanke munt, Wat zult ge nu gaan dwalen; 't Is, of ge nimmer einden kunt, Zo komt, van ieder hoek en punt, Een ieder van u halen.
Maar... als dan 't schip is leeggehaald, Vindt Koopman en vindt Reder Zijn specerij met goud betaald: Doch - als uw zilver is verdwaald Matroos!... waar vindt ge 't weder?
Een béétje pret, ná leed en last, Wie zou het u misgunnen? Maar - niet de zeilen vòlgebrast... Toe! leg een reefje, waar het past: Het zou eens s t o r m e n kunnen!