Avond; aan de bleke blauwe lucht, zie Hoe 't bloeisel van de sterren stil ontspruit, Ach: nu vieren vromen de Sabbath uit Met wijn en wierook, licht en melodie.
Mijn Vader schenkt de wijn over de randen Van zijn beker, teken van overvloed; Hij ruikt de specerijen scherp en zoet, En zegent het licht met geheven handen.
Dit is zijn bede: ‘Die 't onheilig scheidt Van 't heilig hoede ons in zijn veiligheid, Vermere ons als sterren in 't nachtgetijde.’
Vader, Vader, hoe fel heb ik geleden Sinds ik uw zegen schond en uwe beden En 't heilig niet van 't heilloos onderscheidde.
Gij wast aan mij gelijk de winde die wentelt om een koren-aar; dra zal ik aan mijn wang bevinden de zoete streling van uw haar.
Dra zult gij 't glanzend voorhoofd beuren tot waar mijn slapen komm'rend staan: zo ziet men, wild, een winde geuren naast 't wegend rijpen van het graan.
o, 'k Ben geen sterke; moe-gedragen, verzwaart vaak de angst mijn levens-last; maar 't is mij waar 'k uw wasdom schrage, of blijde een échte steun me omwast.
Zo reikt de liefde, o mijn beminde, verrijkt me uw liefde in vreze en vaar, - gelijk een geur'ge wentel-winde die sterkt en loont haar koren-aar.
Wonderlijk zijn Gods almachtige werken; Maar wij verzuimen der wel op te merken. Treed op een mier, het en schijnt niet met al, Evenwel in deze mier is het al Wat w’in een machtige olifant vinden: ’t Schepsel is schoon, maar de mensen zijn blinden.
Gij die, gewoon omhoog met uwe geest te zweven, de voorbeduidselen des Hemels, eer het daagt, met gouden letteren op bruin azuur geschreven, de op- en ondergang der aardse rijken vraagt:
Wat hope is uwe kunst van boven toch gegeven, waardoor gij hier beneên zo zware landreis waagt? Wat is er dat uw hart, door weetlust aangedreven, uit uwe morgenstond naar deze middag jaagt?
Ja, wereldwijzen, ja, die reden is gevonden. Terwijl uwe ogen vast de Hemelen doorgrondden, verslingerde uw ziel op zoveel heerlijkheid.
En speurende uit het licht van een genadesterre, dat hier de leidstar was, die derwaarts aangeleidt, zo volgde uw graag geloof haar heilrijk spoor van verre.
Er is een stem gekomen uit de stemmen Veler vogels, zingend in de morgen, Uit de klankroepers van de hoge dag, Uit de kleurzaaiers op de witte ruimte, Uit de verheugden is een lied ontstaan, En kleine mensen op de aarde horen, En kleine stappers op de bergen zien, Zij zien het zwevende alom ontstijgen, Zij worden zelve zwevenden, die stijgen, Zij worden zelve zingenden, die zaaien, Zij horen in het aanstormende koor De stem des mensen schrijden, stem van God.
Een scheepje in de haven landt Gevuld met specerijen; En menig flinke, jonge kwant Met buidels, vol tot aan de rand, En harten, vol verblijên.
Wel geurig kruid, wel blanke munt, Wat zult ge nu gaan dwalen; 't Is, of ge nimmer einden kunt, Zo komt, van ieder hoek en punt, Een ieder van u halen.
Maar... als dan 't schip is leeggehaald, Vindt Koopman en vindt Reder Zijn specerij met goud betaald: Doch - als uw zilver is verdwaald Matroos!... waar vindt ge 't weder?
Een béétje pret, ná leed en last, Wie zou het u misgunnen? Maar - niet de zeilen vòlgebrast... Toe! leg een reefje, waar het past: Het zou eens s t o r m e n kunnen!
Gelijk Gij niet gezegd hebt, toen Ge zocht mijn ziel, verloren schaap, in bitter lijden - een lijden met U groeiend door de tijden, en dat zich, slinger-rank van doornen, vlocht
rondom uw huivre leden, tot het mocht als dolken-kroon u door de slapen snijden: ‘genoeg! ik deed genoeg u te bevrijden!’ - maar lijdend gaaft uw laatsten ademtocht;
zo schrei ik ook niet, 'schoon mijn klein geloven wou dat uw hand de taaie rank besnoeit die enger, hoger, om mijn lenden gloeit:
‘genoeg! ik deed genoeg uw Naam te loven!’ - maar zwijgend dulden tot volgroeide pijn zal kroon van doornen, kroon van glorie zijn.
Wat ik betreur te hebben niet bezeten Is het geluk van menig burgerman: De vrede van het huisgezin, en van De kinderen, die mee aan tafel eten.
En ik weet wel, dat in mijn arm gelegen De liefste is bezwijmd van zaligheid, Dat ik de stem ken van de eeuwigheid, En van het hart, dat mijn hart is genegen.
Maar dit is alles niets, al deze dingen, Gezegend, en te min; 't is eens niet meer; Men hoort de vogels in de bomen zingen, De jaren gaan, de winter keert steeds weer, De sterren staan. Ik heb niet goed gekozen. Wat doet een bedelaar met rode rozen?
Toen het kleine kindje was geboren, Bleef er in het hart van zijn verkoren Moeder slechts een moeheid, en ze leed. En ze lachte smartlijk, toen zij even Weer terugdacht aan het eerste beven Van zijn leven in haar, en ze kreet. Nu begon voor beiden het gescheiden Wezen... en zijn zijden kopje vlijde Ze aan het snelle hijgen van haar borst. En haar liefde en het angstig kloppen Van haar hart vervloeide in de droppen Van de lafenis voor zijne dorst. En ze wist: nu had ze hem verloren, En ze hàd geen kind, was maagd gelijk te voren, Want haar diepe liefde was te klein. En ze schrok, en zag in zéker weten, Hem wéér liggen op haar schoot... verreten... Dan zou zij zijn gróte moeder zijn.
Vlaandren, o welig huis waar we zijn als genoden aan rijke taaflen! - daar nu glooiend zijn de weiên van zomer-granen, die hunne aêmende ebbe breien naar malvend Ooste' en statig dagerade-roden, dewijl de morge' ontwaakt ten hemel en ter Leië -: wie kan u weten, en in 't harte niet verblijên; niet danke' om dagen, schoon als jonge zege-goden, gelijk een beedlaar dankt om warme tarwe-broden?...
o Vlaandren, blijde van uw gevens-rede handen, zwaar, daar ge delend gaat, in paarse en gele wade, der krachten die uw schoot als rodend ooft beladen. - Vlaandren, wie wéet u en de zomer-dageraden, en voelt geen rilde liefde in zijne leden branden 'lijk deze morgen door de veië Leië-landen?
Eenzaam reed ik over de verbrande heide, Waar de puinen der hoeven nog rookten, Waar de schimmen der doden nog spookten; Verschrikt sprong mijn paard soms terzijde.
Eindelijk stieten wij op een pulpero, Waar men brood en olijven kon kopen En de lucht uit de keuken deed hopen Op een avondmaal van puchero.
'k Zat niet eenzaam in de avondstonde: Met quichua's kan men niet praten, Maar de samengezogen mate Was een heet verbond onzer monden.
Boven de cypressen staat de maanschijf, Sterrenbeelden: Perseus en Canopa. Door het duister hoor ik: ‘Hopa! Hopa!’ De kreet waaronder men de ossen aandrijft.
Larrios, Dolores en Chiara, Die voor eeuwig bij mij zouden blijven, Kom, ik heb behoefte aan uw lijven, Meer dan aan de Heilige Maagd Maria.
De pampero wakkert wolken aan. De peones slapen in de tenten. Ik zit huivrend bij de zerk der maan, Heb geen warmte dan wat aguardiente.
------------------------------------------- - mate - Deze kruidenthee is de nationale drank van Argentinië. Het is een gezelligheidsdrank, die bijna overal gedronken wordt: thuis, op het werk en op feestjes.
- aguardiente - Aguardiente is de Spaanse verzamelnaam voor alcoholische dranken met een percentage van 40 tot 45 procent alcohol. Aguardiente stamt af van het Latijnse aqua ardens, dat brandend water of vurig water betekent. Deze drank brandt dan ook in de keel van de drinker.
De purpren avond was in 't west verdwenen En glanzend zilver droomde op donkere aarde - Toen is de blonde Muze mij verschenen.... Mijn ziel werd vuur toen haar mijn oog ontwaarde. -
Geknield strekte ik mijn armen naar haar henen, - 'k Omhelsde louter lucht - ik viel aan 't wenen: Haar blik was eindloos-teer, toen ze op mij staarde, - 'k Gevoelde een kus op 't voorhoofd, - ze openbaarde:
'Een hoge liefde zal uw hart doordringen: Gij zult beminnen, zalig zijn en scheiden, Gescheiden zwerven, zwervend liefde zingen,
En peinzend zult gij 't wederzien verbeiden, En naar een vrouw gedachte en smachten leiden, En mijmrend leven van herinneringen.' -
Wie zit daar langs de bevrozen straat in witte mantel en blauw gewaad? Wat bergen haar mantelvouwen? Wat houdt ze tegen haar borst gelast? Wat prangt zij zo warm met haar armen vast? 't Is Onze Lieve Vrouwe...
'Onze lieve Vrouwe van Vlaanderland, wat zoekt gij op dit verwoeste strand, van bommen doorwoeld en granaten? Geen hutje ziet men wijd noch zijd... Geen boom, geen struik, geen paal, geen mijt, slechts nu en dan ons, soldaten...
En in 't putje des winters dan nog! Hoe snijdt als messen de vlijmende wind en splijt alomme de aardkorst open ! Wat deed u verlaten uw outertroon? Wat bracht gij naar hier Heer Jezus, uw Zoon, in wie wij geloven en hopen?
En langzaam hief Naar fijnwitte hand Onze-Lieve-Vrouwe van Vlaanderland, en 't was of engelen zongen: 'Wat op mijn borst ik heb gelast, wie ik in mijn armen zo warm houd vast, is niet mijn eigen Jongen...
Mijn eigen Jongen, dat goddelijk Bloed, slaapt in zijn kribbe, onder Jozefs hoed', waar ik Hem heb gelaten... Dit oord des doods heb ik opgezocht, om, waar koude of kogel u vellen mocht, u te dekken, gij dappre soldaten ...!
Onze-Lieve-Vrouwe van Vlaanderland trok even met haar fijnwitte hand Naar mantel open, de warme... Twee IJzerpiotjes sluimerden daar, hoofd tegen hoofd, heel dicht bij elkaar, met bet geweer in de armen.
Ik ben niet eenzaam sinds gij zijt gegaan. Zoals het licht gans om de wereld is zijt gij met mij. Alle herinnering is vager en verder van mij heengegaan, overgegaan, als bloemen in hun zaad onder de aarde. En dit is zo vreemd dat nu àl inniger de stilte neemt aard van uw wezen, sinds van u begon vergetelheid van woord en daad. Van dit gemis drenkt zich de lucht om mij van u en ik verlies u, en ben gans in u. -
Lang sinds geleden heb ik droefenis zeer liefgehad, om de gelijkenis dat zij mij smart en vrede gaf van u. Maar zij is heen als gij, en nu moest ik toch eenzaam zijn, nu niets gebleven is. Maar eenzaam ben ik niet. Ik wist het niet ik heb mij gans op dit geheim bezonnen: Ik weet alleen dat in de stilte bronnen van licht mij drenken met wat mij verliet.
Ik heb uw kussen en hun overmoed met mijn onnozel herte niet verstaan, het was mij deugd reeds aan uw zij te gaan, dweepziek, in velden onder avondgloed.
O, vrouw, o, tederheid, o, droeve waan, wat was het leven mild, de wereld goed! Zwijg, drieste stem van het onstuimig bloed, ik bad een droom, een aardeloosheid aan.
Tine, gij waart al vrouw en ik nog kind, maar 'k heb uw blonde wezen zó bemind dat ik mijn jeugd niet zonder u kan denken,
en, ouder in de eindeloze strijd zie ik uw hand mij naar die zuivre tijd als naar verloren paradijzen wenken.
Hoe zoet is 't tussen broederen twee te wandelen, te wandelen, bemint men van de twee de een, de een gelijk de andere; bemint men ze alle twee, en zij, beminnen ze ook malkanderen gebroederlijk; 't is zoet erbij te wandelen, te wandelen.
Jongens, als ge knikkren wilt. Zie dan toe, en zorg toch wakker, Dat uw knikker niet verschilt Van de knikker van uw makker; Waar' hij groter, 't spel waar laf, Kleiner stuitte op groter af.
Altoos zij uw knikker rond, Zonder putje en zonder builtje. Anders dwaalt hij langs de grond, Anders rolt hij nooit in 't kuiltje; 't Scheve en kromme duurt niet lang, Rond houdt steeds de beste gang.
Word niet om de knikkers boos. Stuiten ze ook al op een strootje: De beste knikker uit de doos Komt niet altijd 't eerste in 't ootje; 't Spel geeft niet altijd zijn gunst Aan het meesterstuk der kunst.
Dat, bij winst noch bij verlies, Niemand ooit een knikker smokkel! Niemand kijke ook bang of vies, Schoon al krijgt hij op zijn knokkel! Wie, of hij verliest of wint, Glimlacht, is mijn beste vrind.
't Zij gij speelt of met een hals, Of met flinke en knappe mikkers, Jongens, speel toch nimmer vals. Speel nooit enkel om de knikkers! Speel altijd — onthoud dat wel — Eerlijk, naar het recht van 't spel!