Waren mijn gedachten keien ik smeet ze door de ruiten waren mijn gevoelens van hout ik stak ze in brand waren mijn daden van kurk ik liet ze wegdrijven op het water waren mijn wensen van ijzer ik liet ze verbuigen waren mijn bezittingen van lucht ik blies ze weg waren mijn liefhebberijen van was ik liet ze smelten was deze omwenteling ten goede ik zou het zo laten
Gekomen met een zoete mond waar kindsheid heen ons zingen zond als blijde bedelaren, was onze honger goed als brood, en zagen we in tergloze nood een makker onzer jaren.
Maar 't leven sloeg, met stille speer, in ieders zijde een eigen zeer. Wij hebben 't bloed gezógen; een lách heeft onze smart gekoeld; - maar w' hebben in de wond gevoeld 't geraamte van ons logen...
Aldus, van 't zinken wél bewust in 't drab van onze' onzaal'ge lust, met jammrig-nutloze armen, gaan we door 't misten onzer jeugd, - barmhartig om ons koele vreugd en lieflijk-wrang erbarmen.
De dag stond stralende, gesponnen klank, De hemel lag, schedel van God, vol wonderen, De zee zette zich om, en goot zich uit, En joeg zich op, en stond, en bolderde.
Het was al vreugd', een mild geraas ging uit Van golven, die de castagnetten sloegen, Van wolken, die het zijd gewaad verschoven, Van onzichtbare strijkers door het Ruim.
De aarde lag, een weggedokene, En luisterde, en ademde verstild, In overgave naar het warende, Niet eindigende klankenwonder Gods.
Dit was dus God, het in elkander over- Schuiven der verschijnselen, tot ene Rustigheid en onbedwingbaar Iets, Dat kolkte en kastijdde zoet en fel.
En boog zich dalende tot de zeer kleine Verschijnselen, die het met hand aan stiet, En fluisterde, noem mij, met veêl en stem En zing mijn duizendvoudig wezen, duizendvoudig.
Och hoe droevig sleept de dag. Betrokken ligt de lucht met wolken grijs en grauw, 't stuifreînt, en die hoge bomen schokken hunne kruinen, en vol vreemde rouw ruisen zij, ontblaadrend, droeve zangen. Lijk des avonds in het woud een dolend kind, daar beneden door de donkre gangen aaklig schreeuwt en huilt de wilde wind. Sombre wolken door mijn ziel ook zweven, nevelig betrekt mijn zonneglans. Houd u sterk, o jongling, dat is 't leven. Weze uw droefheid lijk uw vreugd - eens mans.
Een hartenkreet van Hand Uding. Dit sprak mij wel aan omdat ik ook fotografeer en je kunt dat op tweeërlei manieren uitleggen. Wie het vatte kan die vatte het!
DE FOTOGRAAF
Hij was geeerd hij was beroemd zijn naam werd fluisterend genoemd zijn weergave van feiten was ongeevenaard de kleurstelling en vakmanschap onvervaard maar toch er was een groot gebrek hij zag alles door de lens dat was zijn lek bekrompen in karakter leeg in gesprek vervolg van deze tragedie in kort bestek hij kreeg het door hij vond geen oor God zei: Neem me niet kwalijk, dat ik stoor ook voor jou gaat dit bekrompen leven niet door bekijk nog eenmaal deze wereld met je groothoeklens dit heb je gemist je was een armzalig mens
Mensen vragen zich voortdurend af waarom God alle kwaad en ellende laat komen zonder het te bestrijden
de allerruimste denker staat verlegen om een duidelijk en treffend antwoord welke geheimen zouden schuilgaan achter dat eeuwig durende vraagstuk?
de wereld wil dit al te graag weten schept hierover haar eigen denkbeelden overal rijzen nevels spiedend op noden tot stilstaan of steeds dwalen
moge de oude boodschap van Job telkens weer over ons heen waaien
de ware gelovige kan wellicht getroffen zijn door leed of verlies ziet daarbij ook zijn eigen kleinheid naast de wonderen der aarde de wijdte van hemel en sterrenrijk zal nog als hij verzinkt _ ten onder gaat de Almachtige God eren.
Een gedicht van Hans Uding. Dit gedicht doet denken aan een mensenleven. Een mens moet door vele stormen en als je er doorheen kunt komen...dan heb je al veel gewonnen!
DE WIND
Eenzaam komt de wind klaar groot geweld veegde schoon in het groot en het klein schade aangericht
weer was er die wind rukkend en trekkend loslatend en omvattend ieder zijn deel
wat is toch het toch met die wind? waarom grijpt hij velen aan? gieren om de huizen beangstigt zo zinloos in ons bestaan
laat de wind zijn gang maar gaan omdat we hem toch niet kunnen weerstaan alles heeft een doel de rust, die daarna overheerst is dan het compromis
Een gedicht van Hans Uding. Jezelf leren kennen of kennen daar zit het eerste gewin. Dan leer je ook een ander kennen en in het bijzonder die Ander!
KEN U ZELVE (VRIJMETSELARIJ)
Heel lang was ik op zoek zonder enig besef waar naar handleiding had ik niet reispapieren waren niet verstrekt
mijn doel zag ik niet voor ogen de wegen waren ongebaand mijn zoektocht ging voort ingevingen bleven uit
in het duister zocht ik houvast aan alles in mijn omgeving waren het de mensen om mij heen zocht ik troost bij mijn hond
kreeg ik levenslang, een leerproces of een korte berisping met gevolgen nam ik zelf wel deel aan dit proces was ik overgeleverd aan willekeur
een wegwijzer of aanwijzing aan de hand genomen maakte ik mijn eerste reis met mijn geleider samen kwamen we voor struikelblokken
ik voelde me rustig en uitgebalanceerd in vol vertrouwen gaf ik mij over de leerling luisterend naar de Meester op weg met het "KEN U ZELVE" verwachtingsvol
Een gedicht van Wauters Kristine het is voor dichters waarschijnlijk wel een onroerend gedicht! Hoe komt men tot dichten? Dat is voor sommige mensen toch wel een vraag!
In de wolken...
Een dichter van deze site heeft me volledig in zijn ban Het gaat zover, dat ik haast niet meer schrijven kan.
Zijn fijngevoelige woorden en mooie werken vullen mijn ganse hoofd Ook 's nachts wordt de passie niet gedoofd.
Overdag doe ik mijn ding, op de automatische piloot; Verliefd worden op de muze, ik had dat nooit geloofd!
Een hartenkreet van An Terlouw en ik heb het ook gezien en daarom plaats ik het hier! Het is geen manier, dat vind ik al heel erg lang! Soms vragen mensen om zoiets. Hoewel het erg is als je zwaar bent gewond als kind van tien.
De stier en de tribune
Zag U het nieuws, zag U het ook, zag U de stier, die de menigte indook? Zag U hoe hij van tevoren scheen te weten, dat ie beter op de tribune had gezeten?
Zag U hoe hij mensen vertrapte mensen die er genoegen in scheppen, deze vorm van ‘vermaak’ te aanschouwen?
Zag U het ook, dan bent U met mij wel eens, dat deze diermishandeling te ver gaat. Het beest werd afgemaakt, alsof ie van tevoren wist: dat deze wedstrijden altijd door de mens gewonnen worden.
Een dromend kind dat met de sterren speelt, En lacht en reikt en tast met beide handen Naar ’t blauwe niet te vatten stromend beeld, Verschenen aan de weke hemellanden;
Een stille dwaas die in zijn waan verbeeldt, Dat hij kan groeien naar de hoge wanden Van ’t eeuwig ruim en daar zal kunnen randen De wolken aan, waarmee de zonne speelt.
Een dwaas, een kind, zo hebt gij mij bereid O poezie en in mijn bloed gelegd Het zalig leven der verwonderingen.
U dromende leef ik de werklijkheid En spreek met haar en luister wat zij zegt En voel mij stijgen naar de sterrenkringen.
Terwijl ik staar in ’t spiegelglad Van ’t zilvren nat, schud ik mijn hoofd; wie ben ik? Ja, hoge Hemel: Hoe, wie, wat? Wat wil, wat weet, wat ken ik? Zie hoe hij lacht – die dwaas, die guit, Die lelijkerd in ’t water: Mijn help! mij–zelve lach ik uit Met wonderlijk geschater.
O mensenhart, o mensenhart, Verschrikt, verward, Vol zonden, dwaasheên, wonden: Ik gaf mijn zoetste en liefste smart, Mocht ik mij–zelf doorgronden. Een lach klinkt uit het golvenbed; Dat wil zich–zelf begrijpen! Zoudt ge ook uw beeltnis hier te–met In de oren willen knijpen?
Ik mag die slanke handen zoetjes strelen, Als zwoele wind de blanke duivenveren. 't Zijn lelies, waar de schaduwen om spelen, Gekruifde golfjes, die de meeuwen scheren.
Ik druk ze, en zal hun wederdruk niet weren, Ik wil, ik wil ze kus op kus ontstelen. Een warme handendruk zal ze niet deren, En deerde ze al, een handkus zou ze helen.
Gedoog, dat aan die sneeuw mijn wang zich koele, En dat mijn lippen 't warme dons beroeren, En dat ik dan nog eens mijn straf gevoele!
Gij weet, die straf, toen ik mij liet vervoeren En in het kussen uwer hand volhardde, Toen gij met de andre door mijn lokken warde'.
Het kleine vrouwtje, rond gebukt, Het mannetje, in stoel gedrukt - Ze grijzen in het kotje; Hij rukt de biezen uit de schoof En reikt ze vrouwtje, staand' op stoof,- Zij reikt naar het schavotje.- Schavotje is een hoog toestel, Daar schuift men biezen aan, op tel.- De biezen groeien aan de kreek, In 't binnenland, de heidestreek, Nabij ons Genemuiden; Zij waaien, ongeteld en steil, Zoo maar den grond uit, tot het heil, Het heil van Genemuiden.
Uit geel' en bruine biezen kan Een oude vrouw en kleine man Saamvlechten een karpetje; Hij dekt den ketting, zij den slag,- En als de avond haalt den dag, Dan gaan zij naar hun bedje. Het bedje staat van biezen vol, Het bedje is een biezenhol.- De biezen groeien aan de kreek, In 't binnenland, de heidestreek, Nabij ons Genemuiden; Zij waaien, ongeteld en steil, Zoo maar den grond uit, tot het heil, Het heil van Genemuiden.
Het bedje ligt in diepe scheur Van grijzig muurtje, bij de deur, Behangen met gordijntjes. Daarin te slapen, zijn gekromd, Totdat de nieuw morgen komt, Twee oude mensenlijntjes. Op hunne handen, klein en teer, De biezen staan in rijpe zweer,- De biezen groeien aan de kreek, In 't binnenland, de heidestreek, Nabij ons Genemuiden; Zij waaien , ongeteld en steil, Zoo maar den grond uit, tot het heil, Het heil van Genemuiden.
Van biezen stram, van biezen moe, De beide zieltjes vallen toe En worden dan begraven; Voorbij de kreek, daar wacht de hof, Waarin geborgen wordt de stof Der beide biezenslaven, Zij liggen achter biesgeruis, Gevouwen, in hun dodenhuis,- De biezen groeien aan de kreek, In 't binnenland, de heidestreek, Nabij ons Genemuiden; Zij waaien, ongeteld en steil, Zoo maar den grond uit , tot het heil, Het heil van Genemuiden.
Uit de bundel: Liederen van huisvlijt, C.A.J. van Dishoeck, Bussum (1917)
Log stuwt de Lethe hare lome baren, als onbewuste dromen, naast het veld van louter licht en vreê, waar alles meldt: Hier komt ge in 't Rijk der eeuwge rust gevaren.
De schimmen, die onlijdlijk ommewaren, schonk zij vergetelheid, en zalig welt de bron van 't ware leven, en nu smelt de ziel in kalmte, nooit op aarde ervaren.
Toch, als bij een, wie nog, in klare dag, een droom kwelt, die hij tracht en niet vermag te wekken, komt een wolk soms 't oog omzweven.
Vergeten deed de Lethe 't aardse leven... Zij poogde... en toch niet gans verdoofde zij de angst der zielen en haar noodgeschrei.
Wagens dragen mijn ramen voorbij Geur van het hooi, de oogst der wei, De maaiers zingen en dansen, Kindertjes vlechten hun kransen, Hoog loops het juligetij.
Eenzame heeft mij het lot verplicht, Woorden te rijen tot blij gedicht, Die vreugden daarin te bewaren, Wijnen voor latere jaren, Dan treden zij purper aan 't licht.
Gaarne zou ik naar 't gouden verschiet Volgen die wagens, galmen dat lied, Volgen die wagens, galmen dat lied, In vrijheid springen en dansen, Met meisjes winden de kransen, Ach, maar zij dúlden mij niet.
Onze harten stromen samen als we op een bankje zitten en naar het mooie uitzicht kijken. De zonnige avondstilte van de zee en het strand laat de muziek van de liefde klinken. En witte wolkjes aan de hemel glimlachen ons aanmoedigend toe.
Onze harten stromen samen en kussen alles wat leven is. De stille avond heeft onze harten met schoonheid gevuld en zijn zo vrij gelijk twee vogels in een bloeiende boomgaard.
Een hartenkreet onder categorie humor van Hans Uding
HETZELFDE LIEDJE
In vroeger tijden was het precies hetzelfde liedje onbekend maakt onbemind bezint eer gij begint
witte zwanen, zwarte zwanen wie heeft de sleutel van die oude grammofoon drie kleine kleutertjes hoort wie klopt daar kinderen stilte a.u.b. er gaat een dominee voorbij
mijn wiegie was een stijfselkissie m'n vader is de allersterkste man geef mij maar Amsterdam van de Amstel tot het "Ëi" tok, tok, tok spaar de geit en de bok
het blijft dus hetzelfde door alle tijden het doet mij genoegen ik ben blij met steeds weer hetzelfde liedje
Gij klaagt: "Alles ontneemt mij de Eeuwigheid." Ook meer dan de Eeuwigheid u heeft gegeven? Gevangen klaagt ge in de ban van de Tijd. Klaag niet. Zelfs uw klacht kan buiten de tijd niet leven.