Ik dacht dat ik niet zingen kon dan blijde? Maar ruist de zee niet rusteloos haar zang, Nu zacht en klaar, dan war en wild en bang, Anders in stil, anders in stormgetijde?
Zo glanzenrijk als wisseltintge zijde, Dan armlijk grauw en wedrom, voor hoelang? Eén blanke blauwte, en zò wisselt die zang Die eeuwig 't eeuwig spel zal begeleiden.
O wijde zee en wijdgestrekte stranden, Hoe waande ik dat mijn ziel, wijl liefdeleeg En dor als groene landen die verzandden
Mijn leven leek, nu ook voor immer zweeg, Schoon rustloos als uw almaar branden branden Diep in mij de eeuwge tijzang zonk of steeg!
In reke, langs de beke, en lijk bijeengevlucht, vol schamelheid en schaamte, geraamte bij geraamte, de bomen in de schemerlucht. Hoog rijzen ze in hun rildheid, die reuzen, bronzig-bruin, en steken, vol gestildheid, lijk stommen, kruin bij kruin. Hun brede voeten duiken ze in het boordevolle bed der beeweggaande wateren, die met een lage zang hun hoge smert verzoeten. Grauw omendomme ligt de wee die 's zomers groenegroeiend deinde, en zong gelijk een zachte zee, geluidloos in een weedom zonder einde.
Geen kalfjes rond een luie koe die hippewippend huppelen. Geen koeien kerft een wilgeroe tot wissen en tot knuppelen. Allenig ligt het gras nu, moe en tenden tot bestervens toe, vol dikke, matte druppelen. En lijze, onhoorbaar haast, doch zichtbaar aan den drijf der avonddomen, blaast een dodenadem nog een loverke uit de bomen, rolt het, glazig-nat en ners, alover 't streuvelende gers, tot in de biezen die de beek omzomen; en laat het dan, gevallen, van het laagste lis, heel langzaam boven 't water stromen.
Gij zult niet met een kroon op 't hoofd in 't Rijk Der Lettren zitten na uw dood, verdwaasden, Gij knutslaars ijdlijk, die alleen maar aasden Om eens te zitten, niet voor 't Volk, te prijk
Voor boeren, die dan zouden zeggen: ‘Kijk, Dat 's óók een knappe dichter, maar 'k bereik Er niets van, met mijn dom hoofd, 't zijn verraasden, Die liever zorgen moesten dat zij kaasden.’
O allen gij, die meent te zijn een dichter, Maak toch u-zelf een aantal ponden lichter En weet wel dat de enig-echte kunst slechts daar staat,
Waar zij oprecht fier op haar benen waar staat, Weet toch dat Uw taal slechts is in m i j n hand veilig, Wijl zij gestaêg door m i j n stem slechts klinkt heilig.
Ik ben een lichtzinnig persoontje, Te jong om verstandig te doen. Ik lach als een ander zou huilen, Mijn hele fortuin is een zoen. Mijn naam kan me niemendal schelen, Omdat ik niet weet wie ik ben. Ik kan ‘m niet lezen of schrijven, Want lachen is al wat ik ken. Ik ben maar een kind van de zonde, Ik leef voor de glanzende schijn; Wanneer er geen zonden bestonden, Dan zou ik een engeltje zijn.
Een lief gelaat in tere lijnen Een stille lach om jonge mond: Zo schreed zij daar; en de eigen stond Voelde ik een leegte in mij schrijnen.
Zag zij mijn blik bewondrend schijnen? De lange wimpers zonken blond Op de ogen; 'k zag haar lach verkwijnen En voelde schaamte om wat ik schond.
Toen welde in ’t hart een diep verlangen: Een jong gelaat, dat minnend vleit, Wenste ik, een hand vol tederheid, Die mild de mijne hield omvangen, Een fluist’rend woord, dat troost zou langen En breken deze eentonigheid. -
Hoe schoon stond de bloemkroon op 't jeugdige hoofd, Toen 'k u in de Bruidzaal mocht groeten; Toen waart ge aan de Vreugd en de Schoonheid verloofd; De Jonkheid bracht hulde aan uw voeten; De oranjebloem zelfs scheen niet wit bij de glans Van 't elpenblank voorhoofd, gedekt met haar krans.
Thans buigt zich uw schedel allengskens ter neer; Uw voorhoofd, met rimplen doorsneden, Tooit sneeuwwitte bloesem noch elpenbeen meer; Geen jeugd strooit gebloemt' voor uw schreden. o Moeder, in wie dus de Schone verdween, Waar is nu de bloemkroon van gisteren heen?
Maar hoe? Is die bloemkroon gevallen ter aard', Waarheen mij uw blik schijnt te wijzen? Ja, 'k zie daar, als bloesem, die viel in de gaard, Een krans, om zijn schoonheid te prijzen; Een krans, die maar enkel uit knoppen bestaat, Waarin zich de wordende Schoonheid verraadt.
Een krans is 't van — kindren, gekweekt met úw bloed, Dat helder hun wangen doet blozen; Van kindren, wier oogstraal nu blinkt van úw gloed, Wier lip is bedekt met úw rozen; Van kindren, in wie gij, o Moeder! herleeft, En ons weer úw schoon te bewonderen geeft!
Buk, Moeder! naar de aarde, en vergaar op uw schoot Het kroost, dat uw voeten omhuppelt; Dan tooit u de krans, die uw lokken ontschoot, Met tranen van vreugde bedruppeld. Cornelia sprak: mijn juwelen zijn hier! En gij: Zie de bloemen, waar 'k thans mij mee sier!
De moeder schuift het venster op en weent, De kalme kamer ligt van zon doorspeeld En, op de rand der stervenssponde, leent De ziel des doden over tot zijn beeld.
Hij kan niet scheiden, want hij ziet zijn mond Die, als een sikkel door het koren zwaait, Oogsten deed zinken, zoet-gerijpt en blond; Maar nu zijn alle velden afgemaaid.
Bleek rust het voorhoofd, dat rijk bijenhuis, Waarin gedachten vlogen zwaar-bevracht, Om ledig uit te gaan, met licht geruis, Den laatste last te zaamlen vóor de nacht.
Hij ziet zijn hand, en 't lijkt hem of haar greep, Die zich gekromd had vast om 't klinkend goud, En kostlijk sap uit alle vruchten neep, Nu ook, in starre kramp, zíjn vlucht weerhoudt.
De wind beweegt een goudenregentros, Doorgolft de kamer met oneindigheid, En maakt het lichaam tot de ijdle dos, Die graag wordt afgelegd voor slapenstijd;
Dan, gloeiend, voelt de jonge vreemdeling Hoe 't binnendringend koeltje in kaf verwaait Wat eens als paarlen om die vingers hing, Doch dat nu 't ware graan werd uitgezaaid.
En ook dit voorhoofd, als haar geur de roos, Zijn vroom vermoeden koestrend diep-verhúld, Die mond, zo veel-begerend en zo broos, Het beiden liefstbeloofde is hier vervuld.
Een stem roept drangvol met een nieuwe naam, De tweede wereld breidt haar bloesemgouw En, luchtig zwevend door 't omrankte raam, Verliest de schim zich in het wenkend blauw.
Waarom zoude ik toch beminnen? Is de Liefde dan zo zoet? Doris zal mij niet verwinnen, Schoon hij zo veel moeite doet! Schatten heeft hij - maar - zijn schatten Dan de bronnen onzer vreugd? Neen! de rijkdom, niet te omvatten, Is 't bezit der schone deugd!
Waarom zoude ik toch beminnen? Is de Liefde dan zo zoet?
Hylas zal mij niet verwinnen, Schoon hij zo veel moeite doet. Welgevormd en juist van leden Is hij 't puik der frisse jeugd; Maar! zijn woeste en losse zeden Missen 't kenmerk van de deugd!
Waarom zoude ik toch beminnen? Is de Liefde dan zo zoet?
Daphnis zal mij niet verwinnen, Schoon hij zo veel moeite doet! Daphnis is zo braaf als schrander....! Dit is immers 't merk der deugd? - Hij heeft, boven menig ander, Grijze wijsheid in zijn jeugd!
Ach! indien ik kon beminnen!.... Mooglijk is de Liefde zoet! Daphnis zou mij wel verwinnen, Want hij heeft een eêl gemoed. Daphnis, ja! ik moet u achten.... Zacht! - zo dit eens liefde waar?.... Neen! dit moet hij nimmer wachten! 'k Min hem niet - ik acht hem maar!
De poëzie komt over me als een droom Vol sterren en een lijfelijke nacht Van duister, waar me een hel gelaat van licht En vriendelijke ogen - enkel dat gelaat, Want ál de rest is nevel zonder vorm. En heel den nacht nijg ik me er heen en houd Stille gemeenschap tot de morgen daagt. - Dan lig ik stil met half geloken wimpers Te staren, waar ik telkens nog de lach Dier ogen meen te zien en 't blonde haar Half over 't voorhoofd - dan zijgt zijwaarts af Mijn hoofd in 't kussen en ik slaap in 't licht.-
Een grauw verdriet is in mijn ziel begonnen, De dag is triest en vol onduldbaar wee... Ik weet het nu: 'k heb mij te laat bezonnen, Geen deelt mij ooit meer van zijn deernis mee.
Vroeger ben ik mijn eigen zelf ontronnen, Wellust verkoor ik boven zoele vreê. En thans, helaas! ik geef mij laf verwonnen: Ik ben een wrak op zwalpend-zwarte zee.
Ach vond ik één die zat van vreugde en zwerven De troosting zoekt die ik zo droef ontbeer En die als ik 't geluk heeft moeten derven:
'k Zou hem weer vrouw zijn, balsem voor zijn zeer, En willoos in zijn armen zou ik sterven Die zaalge dood die ik zo fel begeer.
Wilt gij weten, lieve Schone, Zielvermeestrend als Dione! Hoeveel kusjens ik verlang, Als ik, van uw arm omstrengeld, Door de zoetste min verengeld, Hijgende aan uw boezem hang? Tel dan (zo gij 't moogt) de zuchtjens Van de zwoele lenteluchtjens, Die hier, fladdrende of en aan, Dartlen door de lindeblaân; Tel het heir der bloesemknoppen, Dat bij zefiers lentegroet Van zijn zwachtels zich ontdoet, Of de vruchtbre pareldroppen, Die de blonde Aurore weent, Als ze, omgord van al haar luister, Na het scheemrend avondduister 't Aardrijk nieuwe kracht verleent; Tel de zilverblanke vlokken, Die de norse wintervorst Bibbrende afschudt van zijn lokken, Als hij 't veld met sneeuw omschorst; Tel de starren die er glansen Aan het onbewolkt azuur Van de dichtbestrooide transen In het zwijgend avonduur, Of de golfjens, die er dansen Op de kristallijnen vloed, Die hier kabbelt aan mijn voet: Even zoveel malse kusjens, Gloeiend van de teerste lustjens En bevrucht met ambrozijn, Blijf ik van uw lipsatijn En uw donzen rozenwangen, Lieve! in zulk een stond verlangen.
1836.
--------------------------------------- Dione - mooie moeder van de godin Aphrodite Zefier - (god van de) gunstige westenwind Aurore - (godin van de) dageraad Ambrozijn - godenspijs
De vlaamse tale is wonder zoet, voor die haar geen geweld en doet, maar rusten laat in ‘t herte, alwaar ze onmondig leefde en sliep te gaar, tot dat ze, eens wakker, vrij en vrank, te monde uitgaat haar vrije gang! Wat verruwprachtig hoortoneel, wat zielverrukkend zingestreel, o vlaamse tale, uw kunste ontplooit wanneer zij ‘t al vol leven strooit en vol onzegbaar schoonzijn, dat, lijk wolken wierooks, welt uit uw zoet wierookvat!
De lippen van het water leggen zich verliefd, verlustigd op de rondom open gewelfde kring; zij komen toegeslopen en dringen op en rekken zich...
Gesneden in de alabasten rand is er een vers van een zo uitverkoren zoetheid van woorden, dat de zin verloren wegdeinde in dit bedwelmende verband.
Een strofe, die in jubel zich verhief en dan zich strengelde en zich ging winden tot een beschaduwing van de beminde, van het besloten, zinsbetoovrend lief.
En zwijmend onder alle heerlijkheden benadert nu een weke en vochte mond de kostlijke syllaben, snikte en vond er zijn besterven, stom teruggegleden.
Gij hebt mij, lieve Buren! Uw t o o n s t u k niet te sturen; Ik zing niet gaarne op D u i t s; Houdt, daar gij mij door ’t oor boort Met uw afgrijslijk v o o r w o o r d, Uw l i e d e r t a f e l s thuis. Verlost mij van de d a a d z a a k, Waarover ik mij kwaadmaak, Gewis niet zonder grond! En w i j s, om mij te grieven, Niet h e e n naar de o m l o o p s b r i e v e n, Die gij mij onlangs zondt. Och, dat de Nederlanden Toch s p o r e l o o s verbanden Wat v o o r t g a a t uit uw huis, In plaats van d o o r t e v o e r e n Wat burgeren en boeren Tot schande strekt of kruis. Ons Neerduits was welluidend, Zolang gij ’t niet b e d u i d e n d Met valse klanken schondt; Ons Neerduits was verstandig, Zolang men ’t niet onhandig Verplooide naar uw mond; Ons Neerduits zal slechts leven, Zolang wij ’t niet vergeven Met vruchten van uw grond.
Geen zomer-schaâuwe is schoon als 't beeld, in volle teilen, der welv'ge melk die ront, van roerig licht ommaald. Mijn schamel huis, waar zoel een geur van peren draalt, weegt teerder in mijn schroom dan 't hele herfst-verwijlen.
En, waar van 't winter-dak een schone mane daalt, 'n weifelt ijl een hele lente in hare wijle, o mijn gezóende blik, en moe van eigen-peilen? - Geen zoen is goed, dan die vergeten zorg verhaalt...
Aldus wie zijn geluk in 't noden van een teken gelijk een geurig brood meewarig-blij durft breken, en nut de zuurste zemel-korst in heil'ge waan;
om bij het heil dat weende en 't vreemde leed dat lachte, en in de hoede van uw deemstren, o Gedachte, eens, als een schone vraag, glim-lachend heen te gaan.
De Boom-Gaard der Vogelen en der Vruchten (1903 - 1905)
Hoe! met een ganzenschacht, gegrepen in de vingeren, Beveelt ge aan 't vluchtig woord: Rust op dees broze stof! Ge aanschouwt het in de zwaai der dode letterslingeren, En de eigen klank keert weer, die oor en boezem trof. De spreker ging voorbij; zijn adem is gebleven: Hij stierf; zijn adem leeft, zijn ziel kleeft vast op 't blad; Ja, teelt zich-zelve voort, om 't aardrijk door te zweven; Vermaant, getuigt, beveelt, in d'enkle vederspat. ô Hemelgift der Taal, gij band der stervelingen! Verlichaamd slaapt ge in 't schrift; men roept u, en ge ontwaakt, Om aarde en oceaan en eeuwen door te dringen: Ja, stift en beitelslag maakt steen en graf bespraakt. Neen, Puniër noch Schyt kon zulk een wonder scheppen Dat in d'aanschouwbre trek de onzichtbre stem besluit, Die d'adem ruisen deed, en tong en lippen reppen, Verbond de zichtbre vorm aan 't hoorbre spraakgeluid. Wat raast de dwaasheid dan van vroeger beeldentekens, Ten dekkleed uitgedacht voor Leerverborgenheên! Geen andre schrijvenskunst dan de echte kunst des sprekens! Uit God zijn ze afgedaald, en beide zijn slechts één.
De horzel van mijn onrust drijft mij voort, Zodat ik nooit mijn vrede weer kan vinden. Wil stil ik dromen in den geur der linden, Verledengeur, die teder nog bekoort, Zoo toornt de horzel en zijn angel boort Mij in de keel, tot tranen mij verblinden En 'k zwervend weer moet zoeken wie mij minden Zoo drijft de horzel mij van oord tot oord.
Geheimvol daalt de nacht - laat me eindlijk slapen! Ik hoor den horzel kloppen aan mijn slapen, Mijn brandende ogen steekt de horzel wond. Lang, sarrend traag blijft hij mijn hoofd omgonzen, Dan in mijn hartekamer hoor ik bonzen, En 't is de horzel, die geen uitweg vond.
Als 't latere geslacht dees woorden leest, - Want dit geslacht zal lachen om dit vers, De zotte poppen van de pratte pers In de aller-aller-eerste plaats, dán 't Beest
Voor niets méér dan een groot gevoel bevreesd, Dat zich Beschaafd Publiek noemt, dat een kners Hoort in een gil of klacht, en van elk vers Rijm-zottertje maakt een familie-feest; -
En ook véél andren zij dit hier gezeid (Mensen met hart zijn schaars in deze tijd) Maar zo één is, dan heb ik 't hèm gewijd:
Wees hard, èn koud, èn vreemd, met iedereen, En ween nooit mee, 'dat gij niet later ween', Rond u-zelf krimpend, op de grond, alleen.
Mijn peinzen kan de vreemde dood nìet loven Die me u welhaast voor steeds genomen had: Uw lichaam dat mijn droom ontroerd bezat, Uw bleek gelaat welks lach mijn smart kan doven.
Dan had ik u nooit bevend meer omvat, Nooit meer uw haar gestreeld, zijn geur gesnoven, Met u nooit meer door zomers blijde hoven Gedwaald of laat door de avondlichte stad.
- Neen 't is niet wreed dat na een zalig zwerven Door vreugde en hoop en stilte en droefenis Wij eindelijk een koele rust verwerven,
Maar nu: mijn ziel is bang en ongewis, Ik kan uw warmte, uw zachtheid nog niet derven, Uw liefde die zo zoet-vertroostend is.
Donkozakken Donkozakken Rogoschin lachen Rogoschin mes Rogoschin mes-lachen Wolga ____________________ Wolga amper bloed gutsen van de Filippovna moe-verzadigd kind haar hart Smerdjakoff lachen lachen lachen Smerdjakoff doodt de dood In de verte over de tarwe-Oekraine over de tarwezee-Oekraine over het begeerte-geel der zomeroekraine dansen de Donkozakken Donkozakken dansen de gogolgnomen gogolgnomen gogolgnomen in zich-zelf gelovig Wolga ____________________ Wolga Stappen doorstikken steppe gogolgnomen gieten geen gulpen van ietwat licht over lwan Karamasoff Rogoschin lacht een scheermes dood de Filippovna Donkozakken Gogolgnomen stapdoorstikte steppe Topazenoeral en het vallen der perziese prinses in het wollen wolgawater van het russies kabaret B a l j e f f B a l j e f f Wolga wolga steppe steppe tarwezeeoekraine
N e e n !
er is geen stad over Petersburg waar Rogoschin's mes ligt steeds bereid steeds bereid bereid
Nachtstappen naar de uiteindelike Heimat daar eten zilveren schalen gogolgnomen rijstepap
Velen die 'k noodde in mijner dromen woon en die er 's levens wondre beelden zagen hoorde ik elkander met verwondring vragen: ‘Hij roemde zo, is dit dan al zijn schoon?’
En andren lachten luid: ‘Hoe ongewoon! Hoe vreemd, hoe dwaas: hoe kan hem dat behagen!’ en keerden weer naar de eigen grijze dagen. Doch geen van hen gaf mij 't verwachte loon.
En 'k schreide zacht wijl sinds wij beiden scheidden geen warme hand mij leidde bij mijn dwalen, mij die alleen zo droef ben en zo zwak.
Maar toen de luchters weer hun schijnen spreidden trad ik stil met herinnring door mijn zalen, en 't was me als hoorde ik weer uw stem die sprak.