Een gedicht van Willem Bilderdijk 1756-1831
Het letterschrift
Hoe! met een ganzenschacht, gegrepen in de vingeren, Beveelt ge aan 't vluchtig woord: Rust op dees broze stof! Ge aanschouwt het in de zwaai der dode letterslingeren, En de eigen klank keert weer, die oor en boezem trof. De spreker ging voorbij; zijn adem is gebleven: Hij stierf; zijn adem leeft, zijn ziel kleeft vast op 't blad; Ja, teelt zich-zelve voort, om 't aardrijk door te zweven; Vermaant, getuigt, beveelt, in d'enkle vederspat. ô Hemelgift der Taal, gij band der stervelingen! Verlichaamd slaapt ge in 't schrift; men roept u, en ge ontwaakt, Om aarde en oceaan en eeuwen door te dringen: Ja, stift en beitelslag maakt steen en graf bespraakt. Neen, Puniër noch Schyt kon zulk een wonder scheppen Dat in d'aanschouwbre trek de onzichtbre stem besluit, Die d'adem ruisen deed, en tong en lippen reppen, Verbond de zichtbre vorm aan 't hoorbre spraakgeluid. Wat raast de dwaasheid dan van vroeger beeldentekens, Ten dekkleed uitgedacht voor Leerverborgenheên! Geen andre schrijvenskunst dan de echte kunst des sprekens! Uit God zijn ze afgedaald, en beide zijn slechts één.
1819.
|